E voto Dordraceno - pagina 31
ZONDAG
II.
HOOFDSTUK
19
1.
terstond wijst op de Wet Gods. Immers die Wet Gods, dat is juist de Wet, die den levensregel in het betere vaderland aanduidt, en waartegen wij met den onheiligen levensregel van ons ellendig aanzijn nu overstaan. Van deze Wet Gods wordt hier nu niet gehandeld in hare deelen, maar
des levens voor
als geheel. Als regel
Gods toegebrachte kinderen wordt
ze in hare bijzonderheden van de XXXIIIste tot XLIVste afdeeling be-
sproken, en het zou dus verwarring stichten en er toe leiden
we nu
hetzelfde te zeggen, indien
Wet
bij
om tweemaal
dezen Zondag het stuk der
geheel gingen afhandelen.
in zijn
Wet komt op
ze
in
in Zondag XXXIII en op andere Zondag XXXIII een staf, waarop we
ons wandelen leunen, hier
is
ze juist
Neen, de
manier hier bij
reeds
ter
sprake.
andere manier Is
slaat en neerwerpt en ons het voortgaan
Om
deze laatste beteekenis van de
met u een oogenblik uzelven hadt
te
in
te
denken
in
omgekeerd een staf, op den weg belet.
Wet wel
in
te
zien,
een toestand, dat
gij
ons
die
doet ge bes| feitelijk
over
beschikken, aan geen levend wezen verantwoording van
uw
leven schuldig waart, en dus ongedeerd en ongehinderd naar eigen
gril
en wil leven kondt. Immers
voor u geen sprake
uw
lust
zijn.
in
zulk een toestand zou er van ellende
Niets zou u stuiten of in den
weg
staan.
Al
zou u toekomen. En zelfs de wetenschap, dat er een hooger en
denkbaar ware, zou u geheel ontbreken. Het zwijn, dat
reiner geluk
het slijk wroet, weet van geen ellendigheid,
maar zoekt
het slijk op.
in
En
zoo ook zou een mensch, die van geen hoogere wet afwist, voor wien
geen hoogere wet bestond, en die zich zelf dus ten wet was, evenmin van eenige ellende ook maar het minste bespeuren.
Want
zegt ge, dat zulk een toch krank zou kunnen
zou kunnen is
lijden,
dit ten volle
zijn,
toch verliezen
toch onbevredigde neigingen zou kunnen hebben, dan
waar, zoolang ge altoos nog eenige wet Gods voor
dan toch voor zijn lichaam; er weer ellende. Maar juist dat alles wilden we daarom, dat ge zoudt wegdenken. Geen wet Gods voor de ziel, geen wet Gods voor het lichaam, geen wet Gods voor de natuur, geen wetsbepaling des Heeren zelfs voor zijn levenslot, maar hij, de mensch zelf, machtig en bekwaam, om zelf de wet voor zijn ziel, zelf de wet voor zijn lichaam te stellen, om allen weerstand der natuur te breken, en zelf den gang te bepalen van zijn levenslot. Dan, maar ook dan eerst, ware er geen wet Gods voor hem, en dan ware er ook geen ellende denkbaar, in wat toestand hij zich ook bevond. En werpt ge nogmaals tegen, dat de in dierlijkheid verzonken mensch, ook al bespeurde hij er zelf niets van, dan toch feitelijk en in de werkelaat bestaan;
zoo dan
hem
al niet
en zoolang ge dat zoo
laat,
voor zijne
ziel
natuurlijk dan
is
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1892
Abraham Kuyper Collection | 512 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1892
Abraham Kuyper Collection | 512 Pagina's