E voto Dordraceno - pagina 70
ZONDAG
58
En de Catechismus, wel
HOOFDSTUK
IV.
I.
verre van die vraag te ontloopen, ziet haar veel-
de oogen, en antwoordt kortaf:
eer scherp onder
,,God schiep u
dat ge dit wel kondt; en dat ge nu niet meer kunt, daarvan
zoo,
de schuld
ligt
u zei ven!"
bij
De klem van
antwoord
dit
nauwlijks
behoeft
bankier aan zijn klerk gelden ter hand
stelt,
om
om
te
dat
eischen
betalen;
te
en deze klerk verdrinkt en verbrast en verdoet dat geld; dan bankier natuurlijk in zijn volle recht,
een
Als
toelichting.
een wissel
blijft
toch
hij
de
den
wissel betalen zal, ook al staat het vast dat de ontrouwe en diep schuldige klerk hiertoe op dit eigen oogenblik niet in staat
En evenzoo
is.
staat
onze zake met den Heere onzen God. Ook Hij legde ons geen taak noch last op, zonder ons tevens de middelen te geven, die ons tot* vervulling
van die taak Hij
ons
in
staat stelden.
te gelijker
noodig waren
tijd
alle
om aan den
de allervolkomenste wijze
te
Toen
Hij
gaven en
ons
alle
gestrengsten
Wet
zijn
eisch
geestelijke
dier
voldoen. Dat wij nu,
in
ze ons gaf, ze misbruikt, verdorven en verloren
hebben,
Gods verminderen, om ons de volbrenging
afeischen. feitelijk
Want immers
onmogelijk
is,
dat
ligt
der
deze volbrenging van de
niet
aan Hem,
we konden was
maar
Wet op
plaats van die gaven
er krachten dan ook te gebruiken voor het doel, waarvoor
het recht
schonk
afeischte,
krachten en alle middelen die
is
God de Heere kan
Wet Wet
onze
niets
in te
blijven
ons thans
schuld.
We
zorge
over
kunnen wel niet, maar dat ons, en hoe we nu ook in onze machtelooze verdorvenheid nederliggen, ónze
deze
Op
ongerechtigheid
dit laatste
Immers,
Heere hem
doet
zijn
zijn
vaderlijke
onveranderlijk recht niet te
niet.
punt komt het aan.
de mensch zich vermeet de kostelijke gave, die God de toevertrouwde te verdoen, dan moet van tweeën één gebeu-
als
de Heere zich naar deze gruwelijke zonde in den mensch schikt, óf wel dat de mensch te midden van zijn zonde de Souvereine Oppermacht van zijn God op jammerlijke wijze ondervinden moet. ren,
t.
w. dat óf
God
Het eerste van die twee nu is juist wat de zondaar wil. Hem komt het voor, dat God de Heere zich zeer wel naar zijn verdorven toestand schikken kon. De zaak ligt er nu eenmaal toe, dat hij een zondigen aard bezit. Welnu, dat weet God, en daarmee moest de Heere rekenen. Hij, zijnerzijds, zou dan zijn best doen, en nog zooveel mogelijk er naar streven om bij te brokkelen wat hij kon; maar dien goeden wil moest de Heere
d?n ook voor lief nemen. En al kwam het op die wijs dan bij lange niet tot volkomen Wetsvolbrenging in geestelijken zin, er kwam dan toch nog iets van terecht, en reeds dit stil besef zou tot deugdsbetrachting prikkelen.
Maar tegen
heel deze menschelijke voorstelling gaat de Heilige Schrift
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1892
Abraham Kuyper Collection | 512 Pagina's
![E voto Dordraceno - pagina 70](https://geheugenvandevu.digibron.nl/images/generated/abraham-kuyper-collection/e-voto-dordraceno/1892/01/01/1-thumbnail.jpg)
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1892
Abraham Kuyper Collection | 512 Pagina's