GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VU Magazine 1986 - pagina 313

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VU Magazine 1986 - pagina 313

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

derschreven. Waarin Thorbecke verschilt van zijn voorgangers, en van opvolgers als minister Brinkman, is dat hij voor de regering geen taak zag weggelegd, om van de kunst en van de staat het prestige en de status te verhogen, door van staatswege de kunst te bevoordelen boven andere sectoren van de samenleving. Het nationaal- of landsbelang, en kwaliteit waren maatstaven die zijns inziens alleen golden ten aanzien van het verleden — maar niet door de regering als argument gebruikt konden worden om bij voorbeeld door middel van kunst de export en de nijverheid te bevorderen. Dat kwam er, naar het inzicht van Thorbecke op neer dat de kunst de dienares van "het geld" zou worden, en een middel om een bevoogdend regime luister bij te zetten. Thorbecke zag kunst ook niet als een vorm van zinvolle vrijetijdsbesteding, zoals anderen dat in de 19e eeuw reeds deden, maar als, enerzijds een vrij beroep en anderzijds een noodzakelijk onderdeel van de "algemene vorming van geest en kennis" in het onderwijs. Daartoe voerde Thorbecke in 1863 het vaktekenen in aan de door hem ingestelde Hogere Burgerscholen. Voor een beter begrip van Thorbecke's visie op kunstbeleid en kunstzinnige vorming, zijn vooral van belang de debatten over de Polytechnische School, over de nieuw te organiseren Tekenacademie te Amsterdam, en de kamerdebatten over lager en middelbaar onderwijs. Bij die debatten bleek dat Thorbecke een helder onderscheid wilde aanbrengen tussen de onderscheiden posities, die het tekenonderwijs zou behoren te hebben binnen de verschillende vormen van onderwijs. Thorbecke stelde dat het lager en middelbaar onderwijs in de eerste plaats dienden tot het verwerven van "algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij." Maar hij wenste deze "algemeene opleiding" of "vorming" uit te scheiden van beroeps- of vakonderwijs. Uit het vakkenpakket, sprak hij, "blijkt reeds, dat de ondergeteekende niet hetgeen men in naburige landen 'professionele instructie' noemt op het oog heeft. Naar zijn inzien moet het hoofdkarakter van het van Staatswege te regelen middelbaar onderwijs algemeene voorbereiding zijn tot eene groote verscheidenheid van maatschappelijke betrekking, beroep of dienst. Het is de meening niet, voor een bepaalde industrie af te rigten, noch de scholen tot werkplaatsen te maken. Hetgeen de ondergeteekende voorstelt is niet, de praktijk zelve in hare bijzonderheden te doen leeren, maar geest en zintuig zoo te ontwikkelen, dat zij voor de praktijk bekwaam worden."

we organisatie van de stads Tekenacademie, is dat omdat tekenen al aan de ambachtsscholen en de HBS onderwezen zou worden. Thorbecke reageerde met de stelling dat het tekenen op de HBS wezenlijk iets anders inhield: het was daarbij "om algemeene vorming van geest en kennis, niet om opleiding voor schoone kunst te doen." Toch had Thorbecke zijn tijd niet mee, waar het de esthetische vorming — die hij ook nastreefde — en het tekenonderwijs in het lager en middelbaar onderwijs betrof. De toenmalige tekenmethoden oriënteerden zich wèl op het ambachtelijk tekenen (kunstnijverheid) en op de professionele beeldende kunsten, zoals ook tegenwoordig de gezaghebbende plaats van beroepskunst in het kunstonderwijs en de amateuristische kunst tot dogma is verheven. Een dergelijke nadruk op "kwaliteit" en verband tussen eigen kunstvaardigheid en passief kunstgenot streefde Thorbecke in het geheel niet na. Hij beschouwde tekenonderwijs als middel ter ontplooiing van de individuele vermogens en vaardigheden ("geest en zintuig"), en noemde het tekenen dan ook telkens in één adem met de taalvaardigheid. Op 28 november 1863 merkte Thorbecke ten slotte op, veel meer te verwachten van het gewone onderwijs als een middel om de kunst te bevorderen, dan van het kunstvakonderricht. Ook keerde hij zich tegen een voornamelijk consumptieve benadering van kunst, toen hij over het houden van tentoonstelling van kunst en van nijverheid opmerkte: "Vooreerst moet men zulke tentoonstellingen, als wij gehad hebben, hetzij internationale, hetzij nationale, niet te zeer vermenigvuldigen. Iets anders zijn blijvende tentoonstellingen, niet bazaars, maar voortdurend

W

Een produkt van kunst, toegepast op de nijverheid, zoals te zien was op de wereldtentoonstelling. Volgens J. Kneppelhout, de Nederlandse literator, "een voorbeeld hoe onmerkbaar, onnaspeurlijk en bedrieglijk — haast hadden wij verraderlijk gezegd — somtijds kunst en nijverheid ineensmelten "

anneer de gemeente Amsterdam uiteindelijk weigert in te gaan op Thorbecke's voorstel om te komen tot een nieuVU-MAGAZINE - JULI/AUGUSTUS 1986

voor afwisseling vatbaar; [...]. Wat voorbijgaande tentoonstellingen betreft, is het, geloof ik, niet doeltreffend die gestadig, slag op slag, op elkander te laten volgen. Men moet intervallen gunnen èn om de mogelijkheid te laten geboren worden dat kunst en nijverheid tot nieuwe ontwikkeling rijpen, èn vanwege den indruk op hen die van de tentoonstelling partij moeten trekken. [...] Tentoonstellingen moeten zich onderscheiden van bazaars, waar men gaat om zich te vermaken, om eens mooije dingen te zien." De vruchten die Thorbecke's kunstbeleid afwierpen waren uiteindelijk vooral zeer gering in aantal. Het budget voor kunst en wetenschappen werd door hem doorlopend laag gehouden, of zelfs nog verminderd. Zo verklaarde hij op 27 december 1865 ten overstaande van het parlement: "Onze verzameling voor kunst en wetenschap zijn sedert lang in onvoldoende localen en vorderen dringend nieuwe gebouwen; de schatten, die wij hebben, zijn voor een groot gedeelte ontoonbaar; ze zijn niet geopend voor het onderzoek. Waarom vraagt de Minister de sommen niet voor hetgeen wij aan gebouwen en inrichtingen te kort komen? De Minister stelt tot zijn

275

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

VU-Magazine | 496 Pagina's

VU Magazine 1986 - pagina 313

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1986

VU-Magazine | 496 Pagina's