GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VU Magazine 1995 - pagina 568

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VU Magazine 1995 - pagina 568

1 minuut leestijd Arcering uitzetten

EEN

SCHITTEREND

Darwin had een probleem: zijn beeld van de werking van erfelijkheid impliceerde dat nalcomelingen in alle opzichten een soort gemiddelde van hun ouders zouden zijn. De nalcomelingen van een langnekparaf en een kortnekparaf zouden een neklengte hebben die ergens tussen die van hun vader en hun moeder in lag. Na een paar generaties zou er van een langnekvoorouder weinig meer te merken zijn. Ergens tussen de paperassen in de kamer waar Darwin zijn 'Origin' schreef lag een brief van een Tsjechische monnik, Gregoi Mendel, waarin dat probleenr werd opgelost, maar Darwin had kennelijk geen tijd om die te lezen. Het zou nog tientallen jaren duren voordat anderen Mendels werk ontdekten en de grondslag legden voor wat nu de genetica heet. Inmiddels weten we hoe belangrijk de 'genen' zijn die Mendel ontdekte en die Darwin in zijn theorie zo node miste. Maar die ontdekking sloeg zó in dat we het belang soms wat overschatten. Moderne evolutionisten stellen zich organismen voor als dingen die door genen zijn gemaal<:t, die 'in' genen zijn vastgelegd. En dat is toch wat overdreven. De meeste levende wezens ontstaan uit een cel,- vaalc een bevruchte eicel. Die eicel is, als elke cel, een uiterst gecompliceerd en hoog gestructureerd bouwseltje. Ergens in die cel zweeft een celkern waarin de genen zitten. Soms lukt het die kern eruit te halen. De kernloze cel die dan overblijft, blijkt zich soms nog een eindweegs te kunnen ontwikkelen in de richting van een compleet individu. De kern met haar genen kan dus wel even worden gemist. Maar ook uit andere experimenten blijkt dat veel informatie voor de ontwikkeling van een individu elders in de cel zit. Soms lukt het een stukje van de eicel weg te knippen, waarna een individu ontstaat dat een arm, been, hoofd, of nog weer wat anders mist. De informatie die nodig is om van een bevruchte eicel een nieuw volwaardig individu te mal<:en zit dus bepaald niet alleen - of zelfs niet voornamelijk - in de genen in de kern. Zouden we erin slagen een mensencelkern in een gorilla-eicel te zetten, dan gebeurt er vervolgens zo goed als zeker niets meer, maar als zich iets zou ontwikkelen dan is dat eerder een gorilla dan een mens. Genen spelen ongetwijfeld een rol in de evolutie, maar het is nog maar de vraag of we van een hoofdrol kunnen spreken. De omgeving waarin die genen zich bevinden is heel bepalend. 'Omgeving' is hier een zeer veelomvattend begrip. Het omvat de cel rondom de kern waarin de genen zitten, maar ook andere cellen daar weer omheen, de rest van het lichaam, en zelfs de omgeving waarin dat lichaam leeft en groeit. Het verschil tussen een arm en een been, of tussen hart of hoofd, heeft weinig met genen te mal<:en: in alle cellen in al die lichaamsdelen zitten dezelfde genen. Het verschil tussen een rups en een vlinder is geen kwestie van genen. Het verpieterde geraniumpje op de vensterbank bij uw overburen verschilt genetisch niet wezenlijk van de grote en uitbundig bloeiende geranium op uw balkon. In al die gevallen, en miljarden iTieer, zijn omgevingsfactoren, op allerlei niveaus, doorslaggevend. Bij vooral hogere dieren spelen de ouders en andere soortgenoten - ook 'omgeving' dus - een grote rol. We weten dat een mensenkind het in z'n eentje niet redt, zelfs niet als het door andere dieren - wolven, herten - zou worden geadopteerd. Voor het opgroeien van zo'n kind is

ONGELUK

Een belangrijk onderwerp in huidige discussies is de vraag of evolutie wel zo'n geleidelijk en stapsgewijs proces is als selectionisten welhaast moeten geloven. Het zijn niet alleen buitenstaanders die aan deze geleidelijkheid twijfelen. Volgens sommige evolutionisten verandert er meestal niets, behalve in korte geïsoleerde episoden waarin snel grote veranderingen optreden. Dat althans suggereren fossiele gegevens. De voorstanders van geleidelijkheid vinden het alternatief niet zo dramatisch: oké, dan zal het proces soms wat sneller dan anders zijn verlopen, wat dan nog? Nou, dat is inderdaad de vraag. Als variatie en selectie niet voortdurend verandering veroorzalcen, dan zijn er kennelijk andere factoren in het spel die bepalen wat er wel en niet gebeurt. Dat kunnen kleine ongelukjes zijn. Stel je voor dat paraffen het prima doen, en nauwelijks veranderen, maar dat er door een aardbeving of een overstroming een paar paraffen definitief van de kudde gescheiden ral^en. Het is denkbaar dat langnekkigheid in dat kleine groepje toevallig veel voorkomt en na verloop van tijd de boventoon gaat voeren. Als onze giraffen zo zijn ontstaan, dan speelde het toeval daarbij een veel grotere rol dan perfectionisten en aanhangers van de geleidelijkheidstheorie willen toestaan. Als dat kleine groepje niet was ontstaan, of anders was samengesteld, dan hadden wij nooit giraffen gezien. Ook grotere rampen kunnen een rol spelen. We zijn allemaal opgegroeid met het idee dat dinosauriërs verdwenen omdat ze niet opgewassen waren tegen een nieuwere levensvorm: de zoogdieren. Een meer eigentijdse theorie luidt dat ze vooral minder goed waren opgewassen tegen de dramatische effecten van een meteoriet-inslag. Zoogdieren hebben het pleit niet gewonnen omdat ze efficiënter, sneller, intelligenter, hoger of in welk ander opzicht dan ook superieur waren. Op het moment dat de dinosauriërs verdwenen waren zoogdieren kleine muizige wezentjes, van het soort dat altijd wel wat te eten vindt, dat zich op de meest onvoorstelbare plaatsen kan verbergen, dat een vloedgolf overleeft door op een afgewaaide boomtal< te blijven drijven terwijl grotere en zwaardere dieren om hem heen verdrinken, en dat zich als het weer wat opklaart zeer snel kan vermeerderen. Dinosauriërs waren dat allemaal niet. Vergelijk het met de rat die overal ter wereld voorkomt en de olifant die snel bezig is te verdwijnen, in het moderne verhaal waarin de mens als meteoriet optreedt. Zonder de meteoriet, die de dinosauriërs de das omdeed, waren de zoogdieren nooit tot bloei gekomen, en waren wij er nooit geweest, en als dat ding wat later of wat eerder was ingeslagen wellicht ook niet. In die betekenis zijn mensen, maar ook ratten, dus een 'schitterend ongeluk'. Het leidt geen twijfel dat alle levende wezens beschikken over de eigenschappen die ze nodig hebben om onder de heersende omstandigheden te blijven bestaan, maar meer wellicht ook niet. Perfectionisten hebben het misschien alleen al mis omdat er teveel toeval in het spel was. Maar ook andere aspecten van het selectionisme komen onder vuur te liggen.

WETENSCHAP,

CULTUUR

et) SAMENLEVING

34

- DECEMBER

1995

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1995

VU-Magazine | 588 Pagina's

VU Magazine 1995 - pagina 568

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1995

VU-Magazine | 588 Pagina's