GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Zie, ik kom.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zie, ik kom.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En zie, ik kom haastelijk; en mijn loon is met mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn. Openb. 23 : 12.

Zij, die in Jezus ontslapen zijn, kennen tot op Jezus wederkomst ten gerichte enkel een zielsbestaan. Ze derven het lichaam. Ze missen, een uitwendige wereld om zich heen. Of liever, ook al is die er, zij ontwaren die niet. Ze hooren, ze zien, louter met het oor en het oog der ziel. Ze hebben met Gods engelen en Gods heiligen geen andere dan geestelijke gemeenschap, en zelfs hun gemeenschap met hun Heiland kan geen andere dan een geestelijke zijn. Ze zien den Middelaar in het Goddelijk schoon van zijn innerlijke heerlijkheid, niet in het verheerlijkte lichaam. Ook die aanschouwing zal hun eens toekomen, maar aanvankelijk is ze er nog niet. En daarom kennen ook de heiligen in het Vaderhuis de moeite des wachtem. Met name van de bloedgetuigen lezen we, dat ze tot den Middelaar met groote stemme roepen: Hoe lang, o, heilige en waarachtige Heerscher, oordeelt en wreekt gij ons bloed niet? " (Openb. 6:10), en hun wenl gezegd, „dat ze nog een kleinen tijd wachten, of gelijk er letterlijk staat, rusten zouden, totdat het getal der martelaren vervuld zou zijn."

Afgebroken zal die tijd des wachtens eerst worden, als het einde daar is, en Jezus met zijn engelen naar deze aarde terugkeert. Niet, alsof die in Jezus ontslapen zijn, dat wachten bij jaren en eeuwen zouden tellen, want tijdsbesef en tijdrekening bestaat er in het Vaderhuis niet. Duizend jaren zijn er als één dag, en één dag is er als duizend jaren. Er kan in de eeuwigheid geen klok tikken. Maar al is er in het Vaderhuis niet de doodelijke vermoeienis van het doorworstelen der eeuwen in afwachting van wat te komen staat, toch is er wel het klaar besef, dat er iets komen moet, dat er nog niet is, en dat hun Heiland door zijn uitgaan ten gerichte hiertoe den stoot zal geven.

Is dit nu zoo te verstaan, dat zij, waar de Bruid op aarde bidt: „Kom, Heere Jezus! ja

kom haastelijk”, op hun wijs roepen zouden: „< ? a, Heere Jezus, ja ga haastelijk? " We gelooven het niet. Immers ook zij verlangen naar het oogenblik der belofte: „Wij zullen hem zien gelijk hij is", en die belofte zal ook voor hen eerst als ze uit de dooden opstaan, vervuld worden. Eerst dan zullen ze, zelven in het verheerlijkte lichaam wandelend, hun Heiland ook in uitwendige aanschouwing, in zijn verheerlijkt lichaam toejuichen.

Ook voor hen blijft het daarom een: Kom, Heere Jezus, kom in die volle verschijning uwer heerlijkheid, en hergeef óns ook het lichamelijk gezichtsorgaan om u in uw lichamelijken luister te aanschouwen.

Maar al toeft dit nu reeds twintig eeuwen voor wie het eerst in Jezus ontsliepen, en voor de vaderen des Ouden Verbonds nogmaals veertig eeuwen, duur van tijd wordt hierbij door hen niet doorworsteld.

In het eeuwigheidsbesef blijft het: Zie, ik kom haastelijk; en hoemeer ook de Bruid op aarde nu reeds geestelijk in dat eeuwigheidsbesef inleeft, hoemeer ook zij het verstaan zal, dat er geen toeven is, maar dat Jezus haastelijk op de wolken wederkomt.

Haastelijk, want er wordt geen oogenblik verzuimd. Het proces der dingen, dat zich ontplooien moet, ontplooit zich met rustelooze snelheid. De weg van dit proces moge lang zijn, maar er wordt op voortgeschreden met een haaste die roept om het einde.

Ook is het niet zoo, dat Jezus, bij zijn terugkeer naar deze aarde, zijn verlosten in het Vaderhuis verlaat, om eerst na afloop van de laatste worsteling en van het gericht, tot hen weder te keeren.

Al is het ons toch niet gegeven, in klare voorstelling het verloop en den afloop der laatste dingen voor ons te trekken, zooveel toont dan de Openbaring van Joannes toch, dat de gezaligden in het Vaderhuis niet van den Middelaar scheiden.

Het Lam werd door Joannes gezien, staande op den berg Sion en met hem de 144, 000 met den naam zijns Vaders op hun voorhoofden. Ons wordt gemeld van een begin van doodenverwekking, die genoemd wordt de eerste opstanding; en voor en in het gericht hooren we van gerichtsstoelen die gezet worden voor de heiligen. En wel wordt hierbij gevoegd dat deze eerstelingen met name uit de martelaren zijn, zonder dat we iets naders omtrent de overigen vernemen; maar geen oogenblik ontvangt ge toch den indruk, dat uw Heiland zich van de gezaligden in den hemel afscheidt. Veeleer wijst alles er op, dat de gemeenschap met den Heiland blijft, en dat zij, die in Jezus ontslapen zijn, van stonde aan in zijn heerlijkheid deelen.

Iets wat te opmerkelijker is, omdat Pathmos duidelijk toont, dat er aan het Teeken van den Zoon des menschen geweldige gebeurtenissen zullen voorafgaan; gebeurtenissen door een Goddelijke pauze afgebroken, eer het einde komt; en dat in die pauze de gezaligden met hun Heiland zijn.

Dat is averechts verstaan door wie de „duizend jaar" van die pauze naar menschelijke tijdrekening verstonden, en van een herstel van Davids troon in het aardsche Sion droomden. Alle cijfers in de Openbaring zijn zinnebeeldig, en ook de „duizend jaar" beduiden niets anders dan een in zichzelf afgesloten periode. Maar de pauze is er dan toch, en in die pauze is Jezus niet van de zijnen gescheiden, maar met de zijnen vereenigd.

De Bruid die roept: „Kom, Heere Jezus", is dan ook niet enkel de kerk op aarde, wat geen zin zou hebben, daar rusteloos de geloovigen door den dood ten hemel ingaan, en vooral na de laatste groote vervolging, de nog overblijvende geloovigen op aarde slechts een zeer klein kuddeke zullen zijn. Neen, de Bruid van Christus is heel de kerk, die op dat oogenblik stellig voor negen en negentig honderdsten reeds in het Vaderhuis zal zijn, en slechts voor één klein honderdste nog op aarde zal vertoeven.

Het: „Kom, Heere Jezus”, is daarom het gebed van heel de kerk, van de machtige, reeds triomfeerende kerk in den hemel, en dan ook van de kleine, haast verdwijnende kerk, die nog op aarde zal zijn.

Heel die kerk nu zal, tot op het Teeken van den Zoon des menschen, wel geestelijke, maar nog geen volle, ook uitwendige gemeenschap met haar Heiland gehad hebben; en het is het heimwee, het zielsverlangen naar den dag van Jezus glorie, die de Bruid het: „Kom, Heere Jezus" op de lippen legt.

Nu zullen bij de vervulling van dit zielsverlangen overgangen plaats grijpen; overgangen die wij niet curieuselijk onderzoeken zullen, en waarop we vooral onze aardsche tijdiekenkundige voorstellingen niet zullen toepassen. Maar overgangen dan toch. Eerst een worsteling zoo fel en heftig als er nog nimmer plaats greep. Dan een Goddelijke pauze als tot verademing, met een binden van Satan. En dan eindelijk Satans laatste machtelooze woede, en zoo het ingaan van den eindtriomf.

En dat alles zullen niet alleen de geloovigen die nog op aarde zijn, medemaken, maar ook de engelen Gods, die met Christus strijden, en de gezaligden die reeds tot het Vaderhuis zijn ingegaan.

Alles één levendige eenheid, zeer zeker door conditie en staat onder^chéAtn, maar toch niet ^«cheiden, wat de eindcatastrophe zelve aanbelangt.

Slechts één trek valt hierbij in het gezicht van Pathmos niet te miskennen. Er zullen eerstelingen zijn (14 : 4).

Er is gelijkheid, in zooverre allen het eeuwige leven ontvangen, maar geen gelijkheid in graad van hemelsche eere. Zij, die om Jezus wil verlaten hebben vrouw en kinderen en akkers en , goederen, zullen in het eeuwige leven daarvoor hun loon ontvangen. En vooral de marte laren die het Lam volgden, waar het ook heen ging, deze zijn gekochten uit de menschen, in hun mond is geen bedrog gevonden, en ze zijn gekocht tot eerstelingen Gode en het Lam. Uw Vader, die in de hemelen is, zoo sprak Jezus reeds in de Bergrede, zal wat door u in het verborgene geworsteld en gebeden wordt, u in het openbaar vergelden.

De worsteling van de geestelijke energie in het geloof en in de liefde, slijpt de diamant der ziel tot een hooger glans, die in den hemel niet wordt gedoofd, maar te heerlijker zal uitblinken. Een prikkel tot volkomen toewijding aan de zaak des Heeren, dien we niet door een ijdelen droom van gelijkheid mogen afstompen.

Gelijk ge op aarde de verschillen in geloof en liefde als voor oogen ziet, zoo ook zal er een straalbreking van heerlijkheid in de gewesten der zaligheid wezen. En het: „Kom, Heere Jezus, ja, kom haastelijk", wordt door die eerstelingen den anderen voorgezongen. Geen doodsche eentonigheid, maar rijke veelvormigheid ook in het eeuwige leven.'^Niet één toon, maar een veelheid van tonen, en die allen in hemelsch schoon accoord.

Maar met het „Teeken van den Zoon des menschen" wordt dan toch aller voorloopige toestand afgebroken, volstrekt niet enkel voor hen die nog op aarde zullen zijn, maar evenzoo voor wie reeds de genietingen van het Vaderhuis smaakten.

Ook voor hen komt dan de doorbreking, ook voor hen de verhooring hunner laatste bede. De laatste worsteling, de opstanding, de dag des grooten gerichts; en dan, maar ook dan eerst, het ingaan in het rijk van eeuwige glorie.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 oktober 1900

De Heraut | 4 Pagina's

„Zie, ik kom.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 oktober 1900

De Heraut | 4 Pagina's