GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXIII.

HET TIENDE GEBOD.

Gij zult niet begeeren uws naasten huis, gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets, dat uws naasten is. Exodus 20:17.

Dus luidt naar Exodus 20 het tiende gebod.

Legt men hier naast den tekst van Deuteronomium, dan zal men bespeuren, dat er eenig verschil is.

In Deuteronomium 5 : 21 toch staat:

En gij zult niet begeeren uws naasten vrouw; en gij zult u niet laten gelusten uws naasten huis, zijne akker, noch zijnen dienstknecht, noch zijnen dienstmaagd, zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets, dat uws naasten is.

Hier is alzoo, door het voegwoord en, het vers met het vorige verbonden; gaat niet het huis, maar de vrouw voorop; staat van begeeren, maar ook van zich laten gelusten te lezen; wordt eindelijk, anders dan in Exodus, ook de akker genoemd.

Dergelijke verschillen in den tekst van den dekaloog, zoo als wij dien in Exodus 20 en Deuteronomium 5 hebben, is bij de behandeling der tien geboden, meermalen onder de oogen gezien. Gelijk vroeger hebben wij ons ook nu weer in te denken, niet slechts, dat de Heilige Geest de eerste auteur van de door Hem ingegeven Schrift is, maar ook dat de tien geboden, in enger zin eigen woorden Gods zijn; woorden door Hem met hoorbare stem gesproken bij den Sinaï en woorden door Hem, bij de herhaling van de wet, aan Mozes geïnspireerd, ingedragen in diens bewustzijn.

Denken wij ons dit in en bedenken wij daarbij, hoe zelfs een mensch, wanneer hij zijn eigen woorden herhaalt, in vele gevallen vrij blijft daarin wijzigingen te brengen, dan zal ook hier, bij het tiende gebod, alle bevreemding over het verschil tusschen Exodus 20 : 17 en Deuteronomium 5 : 21 wijken,

Aan den zin van het tiende gebod verandert dit verschil niet. Gelijk de negen voorafgaande, richt ook dit tiende of laatste gebod, zich allereerst tot den Israelitischen man. Hij, de Israëlitische man, mag niet hegeeren den eigendom van zijn naaste, van een ander. Hij mag zich dat niet laten gelusten zoo als in Deuteronomium staat.

Daar in h. S : 21 heeft toch het oorspronkelijke twee woorden.

Onze 'statenvertaling laat dit uitkomen| door het eerste woord met begeeren en het tweede met laten gelusten over te zetten. Nu is zeker de zin van het eene Hebreeuwsche woord metterdaad: begeeren, ergens naar streven, maar ook in het andere, dat de onze met zich laten gelusten overzetten, dat men ook met haken naar kan vertalen, ligt het begrip van begeeren. Men laat zich gelusten, „men begeert voor zich", onze ziel begeert, wat lust wekt; dat waaraan wij lust hebben begeeren wij.

Uiteraard moest ook dit gebod gegeven in een vorm, die voor het volk van Israel paste. De tien geboden zijn toch allereerst de grondwet, de staatswet voor Israel.

Verboden nu wordt hier in het tiende, aan den Israelitischen man, het begeeren, het zich laten gelusten van den eigendom van een ander. En nu teekent de goddelijke wetgever dien eigendom van een Israëliet in enkele trekken.

De man in Israel had zijn huis, in den ruimeren zin van : zijn woning, eerst nog, in de woestijn, zijn tent, later het huis van hout of steen. En in dat zijn huis, die v, /oning, had hij zijn vrouw, zijn slaven en slavinnen, en om dat huis zijn akker, zijn runderen en lastdieren.

Dat huis met al wat er in en er om was, was zijn eigendom, zijn bezit.

Een ander mocht dat niet begeeren.

Gij zult niet begeeren uws naasten huis — als de samenvatting van al de bezitting, van heel den eigendom.

Gij zult niet begeeren zijn vrouw, zijn dienstbaren, zijn land, zijn dieren, noch iets dat uws naasten is — als de nadere differentie, de verbijzondering.

Ook de vrouw, zijn vrouw is zijn eigendom, zijn bezit; de Israëlitische man is voor alles de heer, de baal van zijn vrouw.

Opmerkelijk is het, dat in Deuteronomium, vóór het huis, de woning, de vrouw wordt genoemd. j

Naar den letterlijken zin wordt alzoo in het: gij zult niet begeeren, den Israelitischen man verboden, het begeeren naar alle eigendom of bezit van zijn naaste.

Toch zou men dwalen wanneer men meende, dat dit tiende gebod dan door het achtste, „gij zult niet stelen, " eigenlijk overbodig was.

Blijven wij toch staan bij den letterlijken zin, dan wordt in het achtste gebod alleen zulk een vergrijp aan den eigendom van den naaste verboden dat onder de ervaring valt, m. a, w, dat men met zijn oogen kan zien; dan raakt dit gebod slechts het gedrag, maar niet de gezindheid. Maar nu zijn er, behalve het in het oogvallend en blijkbaar stelen, ook nog allerlei slinksche streken en bedriegelijke practijken, waardoor men zich aan den eigendom van zijn naaste vergrijpen kan, en daartegen gaat dan de letterlijke zin van het tiende gebod. Ook elders verbiedt de wet zulke slinksche streken en bedriegelijke practijken. Zoo b.v. in Leviticus 19 : II. Gij zult niet stelen, en gij zult niet liegen — bepaaldelijk in den zin van toevertrouwd goed loochenen — noch valschelijk handelen, een iegelijü tegen uwen naaste. En evenzoo in vs. 13: Gij zult uwe naaste niet faedriegelijk verdrukken — niets afpersen —, noch berooven; des daglooners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen.

Dit zich onthouden van bedriegelijke practijken in betrekking tot vreemd eigendom, zal dan ook wel de zin zijn geweest, dien de overgroote meerderheid in Israël aan het tiende gebod gaf en waarbij zij dan staan bleef. Zoo alleen toch laat het zich verklaren, dat de rijke jongeling, als Jezus hem de geboden voorhoudt, zeggen kan: Meester, al deze dingen heb ik onderhou den van mijne jonkheid af" (Markus 10 : 20). En zoo begrijpt man ook, dat toen het staan blijven bij de letter, insteê vandoortedringen tot den geestelijken zin der wet, in het Farizeïsme tot systeem was gev/orden, een Parizeer, zelfs met het oog op het tiende gebod, in zijn eigengerechtigheid, God kon danken, dat hij niet was als de tollenaar.

Gelijk reeds vroeger, toen wij de behandeling van de tien geboden aanvingen, is opgemerkt, bestaat er tusschen Roomschen en Lutherschen eenerzijds en ons Gereformeerden anderzijds, ook in de telling van dit gebod verschil. Bij de eerste toch wordt, in verband met hun tesamenvoeging van wat bij ons het eerste en het tweede gebod is. Exodus 20 : 17 niet éen, maar twee van de tien geboden.

Bij Roomschen en Lutherschen, hierin Augustinus volgend, is dan : het 92 gebod: Gij zult niet begeeren uws naasten huis. en het loe gebod: Gij zult niet begeeren uws naasten huisvrouw, knecht, dienstmaagd. os, beest, of iets diat het zijne is

In zijn „kleinen Catechismus" leert Luther dan, dat de zin van het negende gebod is: „Wij moeten God vreezen en liefhebben, dat wij niet met list naar onzes naasten huis of erfgoed staan, noch het onder een schijn van recht aan ons brengen enz., maar hem bevorderlijk ea behulpzaam zijn, om het te mogen behouden".

En de zin van het tiende gebod is volgens hem: „Wij moeten God vreezen en liefhebben, dat wij onzen naasten zijn huisvrouw, dienstboden of beesten niet afspannen, afdringen, of afhandig maken; maar bij hen aandringen en hen vermanen, dat zij bij hem blijven en doen wat zij schuldig zijn".

Nu hebben wij vroeger in den breedc aangetoond, hoe metterdaad „afgoderij" en „beeldendienst" twee zonden zijn en men, gelijk dan ook de Joden terecht doen, in Exodus 20:3—5 niet een, maar twee geboden moet tellen. Het motief tot het splitsen van Exodus 20:17, om zoo dan toch tien geboden te krijgen, bestaat alzoo voor ons niet. Maar bovendien is zulk een splitsing vrij willekeurig. De grondgedachte van Exodus 20:17 is: ij zult m^t .begeeren; dit, en niet de verschillende objecten welke men niet mag begeeren, is wat aan het Tiende gebod zijn eenheid geeft.

Het is te verstaan, dat bij dit „begeeren" of „zich laten gelusten" of „haken naar" van althans veel van wat des naasten is, bepaald aan zondig begeeren moet gedacht; aan slinksche streken en bedriegelijke practijken om het hem afhandig te maken. Zeker, de eigendom van den man op zijn vrouw — naar Gods scheppingsordinantie en naar christelijk beginsel is dit, anders dan in Israel, een wederkeerige verhouding, en spreekt niet slechts de man van mijn vrouw, maar, naar recht, ook de vrouw van mijn man, — kon niet overgaan. Zoo ook was de eigendom op grond en bodem, en zelfs op slaven en slavinnen in Israël veelszins beperkt. Maar met dit al bleef toch veel waarvan de eigendom wèl kon overgaan. Men denke slechts aan de vruchten van den akker, aan de producten van hSndwerk en bedrijf, die door levering van eigenaar wisselden. Op dezen overgang van eigendom berustte ook in Israël, al was het geen handels volk, de verdeeling van arbeid in het maatschappelijk verkeer. En natuurlijk berustte, gelijk altijd eti overal, zoo ook in Israël, die overgang op zijn beurt weer op het begeeren, het zich laten gelusten, het haken naar dat alles, bij ruil, bij koop en verkoop zijn rol speelt.

Ge voelt dus, dat het: gij zult niet begeeren iets, dat uws naasten is, niet onbeperkt kan gelden.

In de Christelijke zedeleer is men dan ook van ouds gewoon het begeeren nader te onderscheiden.

Daar is een begeeren in den zin van natuurlijk vermogen, dat in zichzelf zedelijk onverschillig is. In dien zin lezen we van den verloren zoon, dat, toen hij honger had, „hij begeerde zijn buik te vullen" (Lucas 15 : 16); en lezen van de Samaritaansche, dat zij tot den dorstenden Jezus zegt: hoe begeert gij, die een Jood zijt, van mij te drinken.'" Voorbeelden van deze natuurlijke begeerte zijn slechts voor het grijpen.

Verder is er een begeerte in geestelijken zin bij al Gods kinderen, krachtens „het geestelijk en hemelsch leven hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte". Zoo lezen wij in Ps, 119 : 40: ie, ik heb een begeerte tot uwe bevelen; in Ps. 40 : 3 : Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God; in Ps, 73 : 25: ien heb ik nevens U in den hemel.' Nevens U lust mij ook niets op aarde!

Afhankelijke wezens, gelijk wij menschen zijn, moeten wij voor ons zinnelijk en geestelijk bestaan alles van buitenaf hebben. Wij zijn geen wezens, die voor hun bestaan niets anders van noode hebben. In dien zin zijn wij geen zelfstandig heden. In dien zin is alleen God de algenoegzame, de niets behoevende, Die allen het leven en den adem, en alle dingen schenkt, zelfstandig. Zelfgenoegzaamheid, het ideaal van den wijze den Stoïcijn, is dan ook geen ideaal maar een idool.

De mensch kan wel streven naar niets meer te behoeven, zich verbeelden, dat hij het er ver in gebracht heeft; dit streven is onmenschelijk en deze verbeelding zelfmisleiding.

Juist in het begeeren van de natuurlijke en geestelijke goederen'ligt de rijkdom en de weelde van het mensch zijn; juist dit begeeren geeft het menschelijk leven zijn kleur en tint.

Maar eindelijk is er een begeerte in den slechten zin. En het is dit zedelijk-slechte begeeren, waartegen het tiende gebod gaat.

Slecht, zondig is dit begeeren van den eigendom van den naaste om drieërlei reden.

De oude moralisten noemden die begeerte slecht, welke was ongeordineerd, onrechtvaardig en afgunstig.

Zij bedoelden daar dit mee.

Alle goederen, die wij begeeren, moeten wij begeeren naar de orde, de rangorde waarin zij staan. Daar is een hoogste goed, de gemeenschap met en de vereering van God, waar de andere als hoogere en lagere aan ondergeschikt zijn; wie nu een lager goed sterker begeert dan een hooger of het hoogste, begeert ongeor dineerd.

Alle goederen, die wij begeeren, moeten wij trachten te bereiken op de ons door God gestelde wijze, naar Zijn geboden als de ons door Hem geboden wijze van willen en handelen; wie nu zijn begeerten tracht te verkrijgen tegen Gods gebod in, begeert onrechtvaardig.

En, wat het derde betreft, de liefde, de heilige liefde, die ons God doet liefhebben boven alles en onzen naaste als onszelf, dat is in en om God, moet aan ons be-geeren zijn echt zedelijke qualiteit of hoedanigheid geven; wie nu begeert, omdat hij afgunstig is op zijn naaste, zijn naaste het goed wat hij heeft niet gunt, heeft niet lief, want „de liefde is niet afgunstig".

Passen wij dit nu toe op het tiende gebod, altijd nog naar zijn letterlijken zin, dan verstaat ge, dat het begeeren \a.xiA^vrouw van den naaste, .eerst van zoo'n vrouw en dan van die vrouw, altijd slecht is. De Heere Jezus zegt dit ook in de bergrede: aar Ik zeg u, dat zoo wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, die heeft alreeds overspel in zqn hart met haar gedaan (Mat. 6:28),

En hoewel nu niet alle begeeren van het goed van den naaste, altijd en in zichzelf zonde is, gelijk het begeeren van des naasten vrouw, zoo is er ook, men denke slechts aan het begeeren van Naboth's wijngraad, door Achab (i Koningen 21), een begeeren van des naastens goed dat onder bepaalde omstandigheden slecht is; slecht is omdat het ongeordïneerd. onrechtvaardig, afgunstig is.

Tegen dit begeeren nu gaat het tiende gebod.

Naar den regel voor de uitlegging der tien geboden, hebben wij ook hier, in het tiende gebod, niet alleen te zien op wat de Heere ons verbiedt, maar ook wat Hij ons daarin gebiedt. In het verbod toch zit het gebod.

En zien wij dan op den letterlijken zin van dit gebod, dan hadden onze oude zedeleeraars zeker gelijk met te zeggen, dat hier geboden wordt de tevredenheid. Het voldaan zijn met wat men heeft, en het niet-begeeren naar wat men niet begeeren mag. Zeker, daar is een tevredenheid die onzedelijk is. De zelfvoldaanheid van den Parizeer is eigengerechtigheid; de zelfgenoegzaamheid van den Stoïcijn is zelfbedrog; het niet-meer-streven naar verrijking van intellectueel of stoffelijk bezit, kan althans, traagheid of boos conservatisme zijn. En daarentegen is het streven naar lotsverbetering van de misdeelden, mits er zich geen afgunst tegenover de beterbedeelden in mengt, mits zij het trachten te bereiken op zedelijke wijze, mits welstand niet het hoogste goed worde — is dit streven der misdeelden op zichzelf zeker niet te veroordeelen, En zoo ook is het zedelijk allerminst te laken, wanneer een vader voor zijn jongen, van wien hij weet „dat-er-wat-inzit, " streeft naar een ietwat hoogere en betere levenspositie dan de zijne, al moet hij daarbij ook voorzichtig zijn met den stand afteroomen of het geleerde proletariaat te bevorderen.

Maar afgezien hiervan is het niet-begeeren van wat men niet begeeren mag en het voldaan zijn met wat men heeft, de ware tevredenheid, een deugd. De Schrift spreekt van haar als vergenoeging (i Timothéus 6:6); zij is dat „vergenoegd zijn met het tegenwoordige", waartoe wij in Hebreen 13:5 worden vermaand; dat vergenoegd zijn in hetgeen men is, wat Paulus, inPhilippensen 4 : 12, zegt te hebben geleerd. Het is deze tevredenheid, die als elke andere deugd, op het innigst samenhangt met de godsvrucht, met den liefdevollen eerbied voor Hem, van Wiens vaderlijke hand alle ding ons toekomt. Wiens praedestinatie, wiens voorbeschikking over alles gi.i.t; aan Wiens voorzienigheid gij, als ge godsvruchtig zijt, niets onttrekt.

Toch zoudt ge zóó het tiende gebod met wat God er u in gebiedt en verbiedt, nog maar ten deele verstaan.

Om het in zijn diepte te doorzien, moeten wij dan ook hier, gelijk wij dat bij de andere geboden hebben gedaan, doordringen van den letterlijken tot den geestelijken zin.

Het is deze geestelijken zin dien met name onze Heidelberger zoo uitnemend greep wanneer hij achter de 113de vraag: Wat eisch van ons het tiende gebod.'" als antwoord plaatst: „Dat ook de minste lust of gedachte tegen eenig gebod Gods in ons hart nimmermeer kome, maar dat wij ten allen tijde van ganscher harte aller zonden vijand zijn en lust tot alle gerechtigheid hebben."

Zoo verstaan onze gereformeerde Kerken het tiende gebod.

Dit is op dit stuk een harer ethische dogmen.

Om dit nu in zijn rijke beteekenis te doorzien, moet ge u het menschelijk zieleleven, eerst afgedacht van de zonde en zooals het tot ons wezen behoort, eenigszins trachten intedenken.

Uit het diepst onzer ziel, uit wat nog ligt achter of onder het bewustzijn, komt op wat wij aanduiden als kennen en streven, en innig daarmee verbonden is wat wij noemen het gevoel, het gevoel van lust en onlust. Het begint bij den mensch met streven. Met dr^t, natuurdrift. In het jonge kind merkt ge dat al. Eerst is er nog de donkere, niet gekende drift of drang om zijn onlust-gevoel dat zich paart aan honger of koude, kwijt te raken. Zulk een kind begeert nog niets, want het kent nog niets en er is geen begeerte van het onbekende. Eerst langzaam ontstaat uit zintuigelijke gewaarwording en waarneming kennis. Wanneer het eenmaal kent wat zijn natuurdrift bevredigt, begeert het. Straks, als het kind „tot zijn toestand gekomen is", als het verstand of de rede is ontwaakt, ontstaat uit verstand en begeeren het willen, het met zedelijk inzicht van wat nuttig of nadeeiig, goed of slecht is, verbonden begeeren.

Dat willen heeft dan in de ziel de heersch»pptj te voeren. De oud-christelpe denkers vergeleken dit met de heerschappij van een overheid over haar onderdanen {more politico).

Het is de wil, die, voorgelicht door het verstat? .d, onze driften, onze lusten, onze begeerten, onze gedachten leiding geven moet.

More politico.

Als een overheid haar onderdanen, en dus voorzoover die onderdanen zich leiden/o!^».

Zie dat maar bij de gedachten.

Uit het diepste van ons wezen, uit het on-of wilt ge onder-bewuste, uit dat wat, als de onderstroom boven den waterspiegel, onder het bewuste leven uwer ziel, onder dat waar ge „weet van hebt" ligt, komen zij op de voorstellingen. Zij overschrijden den dorpel van het bewustzijn. Maar vaak komen er die gij juist niet hebben wilt en ook gebeurt het, als ge u iets „maar niet herinneren kunt", dat die welke gij hebben wilt niet komen.

Maar denken wij ons nu verder, om de rijke beteekenis van wat naar gereformeerd belijden in het: gij zult niet begeeren, ligt, ook in hoe de zonde in ons zieleleven haar invloed oefende.

En dan sta voorop dat de zonde aan het wezelijke van ons zieleleven niets veranderd, niets nieuws toegebracht of ook niets van het bestaande ontnomen heeft.

Zielkundig gaat het in den zondaar eveneens toe als in den heilige.

Maar de zonde die geen ding, doch een doorwerkende berooving van de oorspronkelijke gerechtigheid of goedheid is, geeft alles een slechte hoedanigheid; trekt alles scheef.

Zij, de zonde, heeft niet ons wezen, ook niet het wezen onzer ziel, maar onze natuur, dat wat in ons wezen werkt, verdorven. En zoo werkt alles in uw ziel, als Genade niet wederstaat, niet omzet, van God, als het hoogste goed, af, naar het eeuwig verderf, als het hoogste kwaad, toe.

En dit wel is het schrikkelijke, dat de natuurlijke mensch dit niet gelooft, niet weet; en dat deze zijn onwetendheid een schuldige onwetendheid is.

Juist nu omdat verdorven is heel onze natuur, is zonde of het anders zijn dan gg voor uw God wezen zult, niet maar alleen het zondig handelen, of ook het zondig willen, maar zonde is reeds heel dat tegen God in en van hem è, f werken onzer natuur. De Schrift noemt dit zijn, deze hebbelijkheid van uw natuur, de begeerlijkheid, In dien zin zegt Paulus Jn Romeinen 7:7: a, ik kende de zonde niet dan door de Wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de Wet niet zeide: ij zult niet begeeren. En duidelijk onderscheidt Jakobus dtzs begeerlijkheid als hebbelijkheid van de zonde als actie, als dadelijkheid, wanneer hij zegt: de begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart zonde" (h. i : 15).

Het bederf onzer natuur en de natuurlijke neiging tot het zedelijk kwaad, een gevolg van Adams erfschuld, is alzoo de begeerlijkheid (coneupiscentia habitualis), In haar ligt, als in het zaad van een giftplaat, het boos begeeren in al zijn vertakkingen of om het oude beeld te gebruiken, zij is als de brandstof waaruit al het boos begeeren als actie opvlamt.

Bij dit begeeren als actie moet ge nu weer tweeërlei onderscheiden.

Uit de begeerlijkheid of uit onze zondige natuur komen zij op als uit het diepste van ons wezen, de slechte begeerten.

Onze ziel begeert dan.

Begeert wat zij niet mag begeeren, wijl God zulk begeeren verbiedt.

Nu kan dit geschieden zonder dat gij er iets aan doen kunt; geheel onwillekeurig.

Slechte begeerten en ook gedachten komen zoo uit het diepste uwer ziel plotseling op.

Uw geweten, dat is de drang tot zelfbeoordeeling in den zondaar, veroordeelt ze als slecht.

En al zijn nu niet gewild, toch zijn die opkomende slechte begeerten, deze eerste prikkelingen en aanritselingen tot b.v. moord en ontucht, diefstal en leugen, reeds zonden voor God. Nu zinken zij vaak weer vanzelf terug, of ook gij dringt ze met uw willen terug deze opkomende begeerten, deze eerste bewegingen. Maar het kan ook gebeuren, dat gij er met een zeker vermaak bij stilstaat, bij vertoeft, en dan zondigt gij zeker zwaarder.

En eindelijk zondigt ge nog zwaarder indien ge deze eerste toX. tweede bevi& gmgen laat worden, ze opneemt in uw willen; ze tot willen laat worden.

Diep gedacht zegt daarom dan ook onze Catechismus, „dat ook de minste lust (cupiditas) of gedachte tegen eenig gebod Gods in ons hart nimmermeer kome."

Gelijk bekend is, ligt hier tusschen ons gereformeerden en de roomschen een verschil, een controvers.

Het concilie van Trente toch stelde — in verband met de roomsche leer, dat de doop de wedergeboorte werkt — in zijn je zitting, in zijn je canon of leerregel vast, dat de begeerlijkheid wel als een brandstof (fomes) in de gedoopten blijft, maar wijl deze alleen overbleef tot strijd, vermag zij niet te schaden aan wie er niet in toetestemmen, doch er mannelijk, door de genade van Jezus Christus, tegen strijden." En verder, „dat deze b(^eerlijkheid, welke de Apostel soms zonde noemt, nooit verstaan is als waarlijk en eigenlijk in de wedergeborenen zonde te zijn, maar alleen zonde genoemd wordt omdat deze begeerte uit zonde is en tot de zonde neigt."

En verder hebben de roomsche Theologen geleerd, dat ook de straks genoemde eerste bewegingen van het slechte begeeren, de onwillekeurig opkomende booze begeerten, zoolang er de toestemming van de rede niet bijkomt, geen zonden zijn.

Hiermede wordt de zonde, in de wedergeborenen alzoo beperkt tot het gewilde.

Bij de diepere opvatting ligt, ook in de wedergeborenen, de zonde, waarvan zij eerst afkomen in hun dood, reeds achter den wil.

Wat God eischt is niet maar zedelijkheid, doch heiligheid. En juist omdat de tien geboden de Wil des Heeren zijn, kan deze wet, wat geen menschelijke wet vermag, van de handeling teruggaan op den wil en van den wil op wat daar achter ligt, het innerlijk eerste bewegen en het zijn.

Eerst zoo verstaan wij ook den geestelijken zin van wat God verbiedt; van wat Hij ons gebiedt: het „weest heilig want ik ben heilig" „Ten allen tijde van ganscher harte alle zonden vijand zijn en lust tot alle gerechtigheid hebben." Maar ook zoo drijft ons de wet met hare eischen telkens tot de gerechtigheid van Christus onzen Borg.

Met dit artikel over het tiende gebod eindigen wij de taak, die ons, sedert nu meer dan, vijfjaren was toevertrouwd, om in ons blad te schrijven van 's Heeren ordinantiën.

Van 's Heeren ordinantiën zoo in de natuur, als in de zedelijke wereld. Van Zijn wetten die Hij gesteld heeft voor het natuurgebeuren; van Zijn geboden, die Hij, als de tien geboden, ons menschen voor ons willen en handelen heeft gesteld.

Met het woord uit den iigen psalm „Uw gebod is zeer wijd", zijn wij begonnen.

Moge het ons gelukt zijn iets van den rijkdom van Gods ordening, Zijn schikking voor wereld en leven, aan te wijzen; maar ook gelukt zijn van de vastheid, de determinatie, die door deze ordening Gods de wereld en het leven hebben, een indruk te vestigen.

Viel deze arbeid, te midden van ambts werk en aadere bezigheid niet altijd even licht, de bezielende gedachte, dat daardoor in onze gereformeerde kerken de bestaande kennisse Gods bij velen èn verduidelijkt èn verrijkt kon worden, gaf in de beste oogenblikken aan dien arbeid een religieuse wijding. En dan werd bevonden hoe het bewustzijn van in Gods dienst te arbeiden, wonder vermag te sterken. En waar wij dan nu de pen neerleggen, die straks weer zal worden opgenomen door bekwamere handen, bestuurd door een machtiger geest dan de onze; waar straks]ons gereformeerde volk, op de eerste bladzijde van zijn Heraut, weer door zijn, met zoo rijke talenten gesierden, met de gave van dege wetenschap te populariseeren zoo zeldzaam toegerusten leeraar, als van ouds zal worden toegesproken, daar is het ons een behoefte van het hart, dank te brengen aan God, Die ons gezondheid liet en krachten gaf om al dien tijd deze onze taak, zoo goed ons mogelijk was, onafgebroken te vervullen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 december 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 december 1906

De Heraut | 4 Pagina's