GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

X.

Gij kunt niet God dienen en den Mammon. Matth. 6: 24.

Niet het „gouden kalf', maar Mammou is in de Heilige Schrift het brandmerk voor d het Geld als onheilige macht. Het uit n zuiver goud gegoten stierenbeeldje, dat w Israel in de woestijn bij het altaar omhoog t hief, was als zinbeeldige voorstelling van h deu Schepper van hemel en aarde bedoeld. u Men verwachtte er geen goud van, maar ^«/ er zijn goud voor. En zoo gaat heel de strijd voor of tegen de Geldmacht buiten het „gouden kalf" om. Puur op den klank af, heeft een soort publielj, dat van de Schrift vervreemd was, dat spreken van het „gouden kalf" voor het dwepen met geld in zwang gebracht. Scherp en. opzettelijk daarentegen wordt de donkere schaduwzijde van heel het geldwezen door onzen Heere Jezus Christus saamgevat in het woord Mammon, en door de forsche tegenstelling : „Gij kunt niet God dienen en den Mammon", afgekeurd, veroordeeld, en met name in zijn anti-religieuse strekking tentoongesteld.

Geld kan tot allerlei zonde verlokken; haast kunt ge zeggen, er is geen zonde denkbaar waartoe het niet verlokt heeft; maar dit alles is slechts uitvloeisel van het centrale bederf, dat alle geld aanbrengt zoodra het voor den mensch datgene begint te worden, wat alleen zijn God voor hem zijn kan en mag. Lang worstelde het dan in het hart. Ons menschelijk hart heeft een steunpunt noodig waarop hst vertrouwen, steunen, leunen en rekenen kan, en waaraan het de rust, de vrede en de kalmte des levens ontleent. Aanvankelijk wisselt dat dan af. De ééne maal vindt het hart dit steunpunt in zijn God, eea ander maal in zijn geld of kapitaal. Dan is er gestadige slingering, al naar gelang van het leed of het gevaar dat ons bedreigt. Zoolang dit met geld is af te weren, neemt onze God dan de tweede plaats in. Maar neemt het leed of gevaar dat dreigt, een karakter aan, waartegen met geen goud meer te strijden valt, dan schuift bij de meesten de naam van onzen God nog weer naar voren, en zoekt het hart metterdaad weer bij den vergeten God zijn troost.

Voor niet weinigen daarentegen neemt dit kleven aan het geld van lieverlede zulk een overmacht aan, dat het geheel de ziel en zinnen begint te beheerschen. Over hoe meer geld men beschikt, hoe vaster en zekerder men zich in zijn beschikkingsvermogen over zulk een geldschat voelt. Half meelijdend gaat men neerzien op de arme tobbers, die, omdat ze haast geen geld hebben, hun heul nog zoeken in bidden en danken en in het leunen op een puur denkbeeldigen God. Men gunt dit aan die misdeelden, omdat ze toch iets moeten hebben, om zich in hun armelijk noodlot te schikken. Maar zelf voelt men zich, als rijkaard, daarboven verheven. Die tobbers jagen een droom na; zelf omklemt men de werkelijkheid. Het goud, dat is de echte, de wezenlijke god, wat zou men dan nog een onwezenlijken God der phantasie er bij nemen.' En zoo wordt de tegenstelling steeds scherper. De religie voor de armen en misdeelden, die zich aan den schijn moeten vergapen, maar 't geld en goud de wezenlijke macht voor de bezitters. Hun steenrots, hun steun en hun sterkte. En zoo begint dan dat geld met eerst naast de religie te staan; dan komt er een periode waarin het geld de religie uit het hart verdringt; en het eind is, dat er een mystieke vereering voor het geld-zelf in het hart opkomt. Eerst God èn Mammon aanbidden. Dan wordt heel de ziel vermetaald tot alle religie schijnt uitgewischt. En ten slotte valt dan niet alleen de aanbidding van God voor altoos weg, maar leeft er iets van de oude aanbidding onder anderen vorm op, en dat verloopt dan in een soort religieuse vereering van het geld en den Mammon. Juist gelijk de Christus het aangaf. Eerst beproeft ge God en den Mammon te dienen. Maar dat kan niet, dat is duurzaam onmogelijk. Gij kunt niet God dienen en den Mammon. En daarom, het kan niet anders, zoo ge met Mammon niet wilt breken, dan moet de religie van uw God in uw vermetaald hart versterven, en blijft er in het eind niets dan de dienst van den Geldgod, van Mammon over.

Wat nu aldus het droef verloop is voor den enkelen persoon die zich aan het geld verslaaft, bewaarheidt zich evenzeer voor geheele maatschappelijke kringen en voor geheele natiën. Vooral de volken die zich aan den groothandel en den geldhandel wijden, ndergaan zoo gedurig de ongelooflijke acht die in het geld zit, en geraken ten lotte derwijs onder den indruk van die ntzettende wereldmacht, dat ge alleen in erioden van hooge geestelijke verheffing. n de kringen van dezen machtigen handel nog een religieusen toon ziet heerschen.

In de i6e en in het begin der 17e eeuw stond die religieuse toon bij de kooplieden, ie in menigte uit Vlaanderen en Walenland aar Amsterdam togen, hoog. Maar nauwelijks was de hooge druk der Spaansche tyrannic op de conscientie voorbij, en nam het gewonnen kapitaal in omvang toe, of ook uit onze handelskringen week veelszinsde liefde voor de religie. Was eerst in het hac nitintur, hanc tuemur, d. w. z. „Op dit boek steunen, en dit boek beschermen we, " dit boek de Bijbel, al spoedig begon men met dat boek als Bijbel zijn spot te drijven, en kwam er glimlachend voor uit, dat het boek waarop men steunde, en waarvoor men opkwam, het boek van de Beurs was. Mercurius, de oude afgod van den handel, ging omhoog, de God der vaderen die ons vrij had gemaakt, werd vergeten. Het geld verdrong den dienst van den Eenig Waarachtige. De Godsvrucht ging schuil, en in het eind was er geen kring, die zich feller tegen de religie keerde, dan juist de machtige handelsen beurskring van onze toenmalige eerste koopstad.

Van de Beurs is toen die ommekeer in de gedachtenwereld en in de aspiration van het gemoed, allengs op 't nationale leven overgegaan. „De welvaart van ons land, die kwam van 't varen". Aan den handel hing ons nationale bestaan. De handel was oppermachtig door zijn invloed op alle colleges van Staat. Uit de hooge kringen daalde het weeldebederf naar de lagere kringen af. Al spoedig werd de groote burgerij, toen de kleine burgerij aangestoken, en ten slotte hield de religieuse geestdrift nog alleen in den kring der „kleyne luyden" en op het platteland stand. Niet alsof men Mammon openlijk verhief, o, Neen. De schija bleef gered. Het zou een dienen van God én van Mammon wezen. Maar juist dat kon niet, en zoo zijn toen de tijden gekomen, dat het ongeloof, het atheïsme, steeds vaster voet kreeg, en de godsdienstige trek, die eens zoo overheerschend was, uit dit deel van ons volksleven wegsleet.

Dit bedenkelijk verschijnsel nu is in de eeuw die achter ons ligt, in steeds breeder kring doorgegaan, en heeft allengs een wereldkarakter aangenomen. Heel hst wereldieven als zoodanig staat thans in het teeken van de Geldmacht. Voor hoogere belangen voelt men in het internationaal verband bijna niets meer. Openlijk komt schier elke regeering er voor uit, dat haar eenig doel gericht is op vermeerdering van den rijkdom en de welvaart van het volk. Die richting van het rcgeeringsbeleid heeft de stoffelijke, de geldelijke belangen naar den voorgrorfd gedrongen. Alle worsteling der staten onderling, met of zonder oorlog, doelt er op, om zich voor het eigen volk de grootst mogelijke geldelijke voordeden te verzekeren. Die geest ïs van boven naar beneden doorgedrongen, en heeft alle klassen der maatschappij aangegrepen. De strijd, de heftige strijd van het dusgenaamde proletariaat tegen het kapitaal is uit geen andere beweegreden opgekomen. En uit die breede kringen is diezelfde dorst naar geld in de gezinnen en personen binnengedrongen. Fortuin te maken, zija positie te verbeteren, en zich van de grootst mogelijke beschikking over geld, en nog eens geld, meester te maken, is de hartstocht die voorzit bij het thans levend geslacht.

Niet meer de man van hooge geslachte, niet meer de man van karakter en hooge intelligentie, niet meer de adel van ziel, beschikt over de vooraanzitting aan den nationalen disch. De koopman, de man van het vele geld, de beschikker over mil-Hoenen is in het gestoelte der eere geplaatst. En zoo aanstekelijk is deze passie gebleken, dat zelfs hooge geslachten, met terzij werping van hun hoogere roeping, thans wedijveren met den parvenu om hem in geldmacht te evenaren; ja, dat zelfs de Koningen en Vorsten zich beijveren om door een aan-zich-trekken van even groot, of zoo mogelijk, van nog grooter kapitaal, onder de geldmagnatea eere en aanzien te bejagen. Zonder fortuin is men niets. Beschikkende over een onmetelijk kapitaal, ziet men zich alle poorten ontsloten, en klimt men vanzelf steeds hooger op de maatschappelijke ladder. Fortuin dekt alles, zonder fortuia staat men hulpeloos. En met name in onze groote wereldsteden is het vooral de beschikking over 't grootst mogelijk kapitaal, waardoor men zijn invloed vestigt, en tot in den internationalen worstelstrijd der volkeren zich overmacht verzekert.

Hierbij houde men in het oog, dat het kapitaal door geheel de ontwikkeling van het credietwezen, almeer tot een vroeger ongekende reuzenmacht is aangegroeid. Kapitalen als voorheen ternauwernood aan heel een land ten dienste stonden, zijn thans in het bezit van een enkel persoon of een enkel huis. Milliardairs als men thans in Amerika bij dozijnen telt, en gelijk ze onder de groote Bankiershuizen ook in Londen, Parijs en Berlijn gevonden worden, waren vroeger ten eenenmale onbekend. Sommen als thans door enkelen bijeengeschraapt en bijeengegaard werden, overtreffen het budget gelijk het in vroeger dagen voor geheele Staten werd opgemaakt. Nog voor een halve eeuw bedroeg ons geheele Rijksbudget in Nederland een goede 5° n^il" Hoen. Thans zijn er geldmagnaten die hooger cijfer, we zeggen niet aan hun kapitaal, maar voor hun jaarlijksch inkomen besommen. Ook vroeger „jonktc" het geld, gelijk men den renteaanwas noemde, maar dit productief karakter van een gewonnen kapitaal is door het credietwezen op zoo ongelooflijke wijze toegenomen, dat een huis of familie die zich eenmaal van het bezit, zeg van een 200 millioen verzekerd heeft, zonder iets anders dan de operatie van het credietwezen, nu reeds voorspellen kan, dat in het vierde eener eeuw zijn reusachtige bezitting zal verdubbeld zijn. En moge hel credietwezen hierdoor al zoo sterk gespannen zijn, dat er af en toe een inzinking, een booze conjunctuur, een „Krach" volgt, ook zulk een „Krach" komt veelal in zijn booze gevolgen veelmeer op de kleine renteniers, dan op de groote geldmagnaten neer. Zij toch zijn van alles op de hoon*''*, ^ij den zulk een „Krach" wel aankomen, en dekten zich; en al leden ze ook zelven zeker verlies, spoediger dan ze zelven geloofden, is die schade weer ingehaald..

De magnetische kracht die van de geldmacht uitgaat, is dan ook zoo betooverend groot geworden, dat de jonge man van talent en energie zich steeds meer naar het bankwezen, en wat instellingen de geldmarkt meer in het leven riep, voelt aangetrokken. Een uitzondering is het, zoo een man van eersten rang, die kracht in zich voelt, zich wijdt aan andere volksbelangen. Wat toch zijn de lage tractementen, in den dienst van kerk of staat te wachten, zoo ge ze vergelijkt met de hooge salarissen, die in den handel worden uitgeloofd. Zoo trekt zich al meer de hooge kracht van den menschelij ken geest in deze handelskringen saam. Wezenlijke gellgeniëën werpen zich op de trafiek van het goud, en het overige volksleven moet het stellen met allerlei talenten van tweede orde, die maar al te kwalijk tegen de invloeden van de haute finance zijn opgewassen.

Er huist dan ook metterdaad in het geld een tooverachtige en daardoor bctooverende macht. Schier niets is er meer dat zich niet in geld laat omzetten, en bijna niets is er denkbaar, dat niet voor geld veil is. Het geld is het algemeene ruilmiddel. Al wat lokt en boeit en de begeerte opwekt, laat zich in geld omzetten, waardeeren en prijzen. En waar vroeger deze geldmacht nog aaa het goud als metaal %^OVLA& VL was, heefC het ook dien band losgemaakt. Voor het metaal is het papier van waarde in de plaats getreden. Het beschikbare goud wordt in de kelders der banken bijeengezameld, en met het crediet op deze verzamelde goudmassa steunend, wordt de schat van papierwaarde uitgegeven, die tenslotte zich van het goud als stof, d.i. van het metaal, derwijs onafhankelijk weet te maken, dat een rijk man in Amerika of Engeland, elk oogenblik dat hij wil, door niets dan zijn handteekening op een velletje van zijn chequeboek te zetten, alle geld schept, dat hij behoeft. Hierdoor nu is de menschelijke macht tot haar hoogste toppunt opgevoerd. Men betaalt niet meer, maar men schrijft ^en woord, en door dat woord schept men en roept allen schat in het leven, dien men op elk oogenblik behoeft.

In den dienst van die geldmacht heeft zich alle nieuw opgekomen kracht gesteld. Is onze macht over de natuur zoo wonderbaar toegenomen, die groote macht over de natuur roept allerwegen om kapitaal, teneinde ontdekte landen te ontginnen, spoorwegen en maildiensten in het leven te roepen, reusachtig verkeer te bevorderen, en aan de nijverheid de gelegenheid te bieden om de wereldmarkt te overstroomen met haar producten. De Staten zelf zijn hierdoor genoodzaakt steeds door nieuwe, massale leeningen zich de gelden te verschaffen, op eigen gebied en in hun koloniën de inrichting van het sociale leven te voleinden. De meerdere kennis die ons ten dienste staat, vraagt om steeds kostbaarder inrichtingen, ten einde het onderzoek op alle gebied door te zetten; en elke nieuwe vondst der wetenschap schept nieuwe behoeften aan kapitaal, om die vondst practisch toe te passen. De gemakkelijkheid der productie verhoogt den standaard van het leven, schept zelfs voor het burgerlijk leven altoos nieuwe behoeften, die nogmaals, zullen ze vervuld worden, een beroep op het kapitaal doen. Zoo is de geldmacht een wereldmacht geworden, die, geen grenzen van land of volk eerbiedigend, haar vleugelen over heel het menschelijk leven uitspreidt, op alles beslag legt, en steeds verder tot in de meest onbekende streken doordringt, alles van zich afhankelijk maakt, aan alle leven de wet stelt, en in de groote wereldsteden zich saamtrekt, om aan het leven een tooverachtigen glans bij te zetten, in die wereldsteden den tempel harer eere te bouwen, en van daaruit heel de wereld te beheerschen.

Hoe zou dan zulk een wondere macht zonder invloed op het gemoedsleven zijn gebleven.' Hoe ware het mogelijk geweest, dat zulk een macht zich verheffen kon, verheffen in een glans en glorie als vroeger nooit, zonder het menschenhart zelf te vergiftigen.' Voor oogen ziet heel het publiek hoe deze geldmacht bloeit, zich reusachtig ontwikkelt, alles voor zich buigen doet, en over eiken tegenstand triomfeert. En ook, vooral in Amerika neemt men waar, hoe er in het paleis van de geldmacht voor een ieder, zelfs voor den kleinsten burger, een troon gereed staat, indien hij maar doortastend, sluw en vindingrijk te werk gaat. Meer dan één, die nu over 't goud bij handvollen beschikt, was tien jaar geleden nog een vergeten burger. Er is hier geen hiërarchie. Zelfs wie van niets af begint, kan straks zich het diadeem van den geldvorst op de slapen drukken. Vandaar dat koortsachtig jagen in alle hoeken en streken, om vooruit te komen, om te klimmen op de maatschappelijke ladder, en straks onder de machthebbers der aarde gerekend te worden. Genotzucht perst en dringt, en immers ook alle zingenot is voor geld te koop. Vandaar die toenemende honger naar het spel. Of is niet de speculatie op de geldmarkt evenzeer een spel.' Moedigen niet de regeeringen zelve door premieleeningen en door loterijen gedurig dit spel aan ? Al meerderen hebben de sport lief, maar het spel is ook een sport. En waarom zou alleen die sport dan te veroordeelen zijn? En zoo wint het spel, het spel om geld, in hooger en in lager kringen, steeds breeder kring van vereerders. Het is één der vele middelen om man van fortuia te worden, maar het middel dat de minste inspanning vordert. Het is zoo, waar er één is die wint, moet er altoos een ander zijn die verliest. Maar dat waagt men er aan. De financieele zelfmoord is van den dienst van Mammon onafscheidelijk. En zoo werkt er eentoovermacht op het onbewaakte hart, die steeds meer het edeler gevoel in slaap wiegt, en in geldzucht en in niets dan geldzucht de wereldbeheerschende macht doet erkennen, die alle gewone afmetingen verre te boven gaat, en almeer een bijna almachtig, een bijna goddelijk karakter aanneemt. Voor deze wereld alleen, het is zoo; met het graf ontzinkt die macht onherroepelijk aan den bezitter. Maar wat zou dit deren. Men wil immers alleen voor deze wereld leven, in deze wereld opgaan. Hier te hebben kunnen schitteren, hier te hebben kunnen genieten, hier groot te zgn geweest, is de eenige passie. Groot niet door adel van ziel, niet door hooge toewijding, niet door het zich opofferen voor een ideaal, maar groot door macht, en die macht schuilt immers in het geld. Wie het geld heeft ziet alles aan zijn voeten onderworpen. Een harde macht is het geld ook voor zijn berstter, maar het maakt u heer en meester ia heel den wereldschen kring.

Hoe zou nu bij zulk een reusachtige ontwikkeling van de geldmacht in het onherboren menschelijk hart de aanbidding van Hem, die hemel en aarde schiep, 'kunnen standhouden.' De aanbidding van den Eenig-waarachtigen God gaat zoo diep. Ze duldt niet dat ge op iets anders, dat ge op eenig creatuur uw vertrouwen stelt, dan op Hem alleen. En nu staan we voor een raadsel. Immers het heeft uw God in zijn ondoorgrondelijk bestel behaagd, om aan die geldmacht te vergunnen hoog haar troon op aarde op te richten en over heel dit wereldrijk haar scepter te zwaaien. En in haar heerscht, laat ons 't niet verbloemen, eene aan Gods almachtigheid het meest nabijkomende macht, althans zoolang het alleen de vervulling van' de nooden en be­ eerten des uitwendigen levens betreft. Die acht riep God zelf op voor ons zoo raadelachtige w^ze in het leven, om de keuze oor Hem of tegen Hem op het hoogst te pannen. Immers, het komt dan zóó te taan, dat ge dit alles wat ge begeert, kunt erwachten van de geldmacht; dat ge het van Mammon vragen en verwerven kunt. En dit nu leidt tot de vraag van uw God n uw conscientie: Is het nu uw besliste keuze, om dat alles terzijde te werpen, dat alles in zijn nietigheid te doorgronden, en dan op Mij uw eenig, uw onwankelbaar, uw volkomen vertrouwen te stellen als uw God? Natuurlijk stond ook het voorgeslacht voor diezelfde keus. Maar toen was de verzoeking zooveel geringer, omdat, bij de Almacht Gods vergeleken, de macht van Mammon toen zoo klein, zoo onbeduidend was. Het geld was er wel, maar het kon zoo weinig. Nu daarentegen kan het soms alles. En mits ge geen dieper aood der ziel kent, voorziet het geld, voorziet Mammon in al uw nooden, in al uw behoeften, in al uw begeerten; en als in alles voorzien is, gunt 't u nog het besef van u een ongebruikte, schier overtollige, bijna nimmer uitteputtenmachtovertehouden, endatstreelt uw menschelijke ijdelheid. En daarom juist is, gelijk nu de worsteling aanging, veel sterker macht des geestes noodig, om ook thans nog dien Mammon ter aarde te werpen, en alleen voor uw God te knielen. Hem alleen lief te hebben, en eeniglijk op zijn almacht te vertrouwen.

Moest dan zoodoende de Koning-dollar niet in veler hart de plaats gaan innemen, die eenmaal Koning Jezus zich in het menschelijk hart veroverd had.'Het koningschap van Jezus was en is de saamvatting van het menschelijk leven juist in zijn edeler, in zijn geestelijke, in zijn hoogere aspiratiën. Zijas is het koninkrijk der hemelen, staande tegenover het koninkrijk der wereld. Alles wat uitwendig, wat stoffelijk, wat zinlijk is, kan in zijn koninkrijk nooit anders dan een plaats van tweede orde innemen. Het geestelijke is in Jezus' koningschap altoos uitgangspunt, doeleinde en middel om dat doel te bereiken. Ea tegen dat Koninkrijk nu staat het koninkrijk van de geldmacht zoo rechtdraads over. Het is in alles het tegenovergestelde, het vlak-contraire, het tegenbeeld er van, en zijn ontkenning.

En nu is zeer zeker Koning Jezus, en blijft hij in alle diag, de oppermachtige. Geen macht van Mammon zal hem ooit beletten de harten te veroveren van wie hem door den Vader gegeven zijn. Daarom zonderen v/e steeds, en zoo ook hier, de door den Geest herborenen uit. Maar als we, hen uitzonderend, op de groote menigte zien, die den strijd met niets dan het zondig hart moet aanbinden, voelt, ziet, tast ge dan niet, met een door niets te onderdrukken mededoogen, hoe de arme menschheid geen kracht meer in zich bezit om tegen die reusachtige macht van Mammon op te worstelen, en hoort ge dan het geklag van den weemoed, het roepen van de wanhoop niet, dat uit die onder Mammon neergedrukte maatschappij om verlossing, om uitredding, naar den Hooge, maar ook naar u, uitgaat?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 maart 1907

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 maart 1907

De Heraut | 4 Pagina's