GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Hij zal voor mij henengaan, en ik zal hem niet zien”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Hij zal voor mij henengaan, en ik zal hem niet zien”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zie, Hij zal voor mij henengaan, en ik zal hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan, en ik zal Hem niet merken. Job 9: II.

Het „over en weder" alleen geeft schoon van het erenwicht. het

Zoo niet alleen de man de vrouw, maar ook de vrouw den man zoekt, en dat wel in maat even sterk, geurt de liefde in het huwelijk, en bloeit de harmonie. Zoo is het ook bij vriendschap. Zoo is het in alles wat raensch aan mensch bindt. Het geldt vim een vorst jegens zijn volk, van een geestelijk herder jegens de kudde, van wie onderwijst jegens wie leert, van kranke en verpleegster, van wie dient en v/le gediend worden. Er moet, zil 't goed zijn, iets trekken, niet van één kant, maar van twee kanten, en van elk der twee kanten, naar den aard van den band, even sterk. Zoo niet, dan hokt en hapert het. Dan komt er een valsche toon, een scheeve lijn, gemis aan evenwicht, en het schoon, de weelde, de lust, de bezieling is weg. Vulsel moet dan aanvullen, wat aan het wezenlijke ontbreekt.

Voor de religie, natuurlijk in innigen zin genomen, is het niet anders. Of beter gezegd, in de religie is het oorspronkelijke, dat in al die banden van mensch aan mensch slechts zijn afdruksel geeft. Het huwelq^k is afdruksel onder menschen van den band tusschen God en zijn volk. Vriendschap is afschaduwing onder menschen onderling van wat Christus bewoog.zijnjongeren zijn vrienden te noemen, en wat reeds in Abraham was, zoodat hij „een vriend Gods" is genaamd ge v/orden. De barmhartigheid in wie uit liefde verpleegt, is afdruksel van wat de ontferming was in Hem, die onze krankheden op zich heeft genomen.

Doch dan geldt ook in de religie het over en weder. Ook hier niet van één kant. Neen, maar een trekken van God naar ons, en, daaraan beantwoordend, een trekken van ons naar God. Hij ons zoekend, en wij Hem zoekend. Hij tot ons naderend, en wij naderend tot Hem. Een gebed, dat stuit op een hemel van koper die toe is, slaat op uw hart terug; en omgekeerd, een lokken van den Heilige, ais de nek in een ijzeren zenuw verstijfd is, slaat niet in.

En als er dan, uit wat oorzaak ook, bij dat „over en weder" de trekking van één kant ontbreekt, en dus het evenwicht doorzwikt, dan kunt ge ook in de religie dat ontbrekende wel met vulsel, met vulsel van vormdienst of offerande of excentriciteit in 't ijveren aanvullen, maar nooit is dit 't ware, 't wezenlijke. Het herstelt den lust der liefde niet. Het trekt valsch en scheef.

Jezus bad, eer hij naar Gethsémanee ging, voor wie hem toebehoorde om 't hoogste, dat daarom tegelijk 't eenig ware ea eenig schoone is; „Ik in hen, en Gij in mij, opdat zij volmaakt zijn in één."

Dat evenwicht, die harmonie, die hoog gestemde toon van bezieling en lust is er, vooral in de religie, niet terstond, niet op eens, niet onmiddellijk. Het moet van twee kanten trekken, maar 't begint met te trekken van één kant. God is ons in zijn liefde vóór. Van Hem gaat het uit. Hij wint en verwint de ziel die met Hem in de bevinding van heilige Godsvrucht versmelten zal. Maar zoolang dit winnen nog niet tot verwimen heeft geleid, is er de warmte, de gloed, de innigheid der religie nog niet. Dat vonken van de ziel ia heilige religie begint eerst, als ook onze ziel God zoekt, naar God trekt, dorst naar den levenden God.

Ook vóór dien tijd kan er wel vrome Jieiging in het hart zijn. Het uitgaan van thart naar iels hoogers. Een mystiek dwepen zelfs met het Oneindige. Maar dit alles is nog het vrome wezen in zijn werking niet. Het is nog geen Religie. Ook al bazelt men dan reeds, en ook al stamelt "•jen dan reeds van God, dan is dit toch niets dan een overgenomen klank. Het blijft 5} vaag, al zwevend, een vervioeiing en uitvloeisel van de gedachte. Het ongekende en daarom onbekende. Een glinstering uit de verre verte, maar die glinstering in schemer-Slans ondergaande. En daarom 't leeft niet, ^et spreekt niet, het is niet: de levende God "aderend tot de levende ziel. Het is het '^persoonlijke, en juist wat de religie eischt •5 de zielsinnige gemeenschap van persoon 'ot persoon. Van 't kind tot zijn Vader, ^n den vriend tot den vriend.

Mits, en daar hangt 't aan, niet onze zwak belijnde persoonlijkheid maatstaf worde, •"" er den Persoon van God naar te fatson-"e«ren. Dat geeft niets dan den afgod. Neen, ook hier is in Hem het oorspronkelijke, het afschijnsel en afdruksel. in ons

Onder menschen vindt ge o, zoo vaak half ontloken wezens, die nog niets dan individuen zijn, bij den tel één van de soort. En zij die personen werden, openbaren hun persoonlijkheid dan meest nog alleen in 't hebben van iets eigens, dat niet uit de soort komt, maar de soort verrijkt.

In God daarentegen is van een soort niets. Het is al eigen. Al eenig. Al zichzelf bepalend, en bepalend al wat onder Hem is. Met stamelenden klank heeft de Kerk van Christus in de aanbidding van de heilige Drieëanheid, dit eigen, hooge Wezen van het in volmaakten zin Persoon zijn in God, tot stamelende uitdrukking gebracht.

„Gods verborgen omgang", dat is de verwezenlijking van het onzerzijds als persoon kennen van den levenden God als Persoon. Niet een iets, niet het onzijdige, maar een Hij'. Een God met een hart dat klopt, met een wijsheid die denkt, met een mond die spreekt, met een oog dat ziet, met een oor dat hoort, met een liefde die uitgaat, met een wilskracht die werkt. „Onze Vader die in de hemelen is!" En ons ik in staat om met dien Hij in gemeenschap, in verkeer, in omgang te treden, omdat die Hij, die levende Hij, ons ik naar zijn beeld en naar zijn gelijkenis schiep.

Vandaar de toenadering Gods tot onze tente en in die tente tot ons hart. Zoo sprak Jesaia van een inkeeren van God om te vernachten.

Dit is het v/onderbare. Niet enkel een toeneigïng van God tot Zijn kind, een spreken tot Zijn kind ia diens hart, naaar ook een zich bljïonderlijk bev/egen van God naar dat kind, om het nabij te komen en het'Zijn nabi/heid te doen gevoelen. Oogenblikken in ons leven, waarvan we ons van achteren klaar bewust zijn, toen is God, mijn God, tot mij genaderd, bijna mij verschenen, zoodat mijn heele wezen Hem ontwaarde, en ik met Job betuigen kon: toen zag Hem mijn oog.

Maar Job komt juist door die zalige ervaring tot het pijnlijk besluit, dat er in zijn verleden allerlei momenten liggen, waarin zijn God evenzoo tot zijn tente was genaderd, en schrijlings hem vooi bijging. zonder dat hij 't in zijn onbezonnenheid ontwaarde. „Zie, Hij zal voor mij heengaan en ik zal Hem niet zien, en Hij zal voorbijgaan en ik zal Hem niet merken."

Hoe dikwijls, zoo vraagt hij zich af, heeft die trouwe God ook vroeger niet geklopt aan mijn deur, dat ik niet hoorde. Het is niet van mij, 'tis ai van Hem uitgegaan, wat eindelijk, eindelijk tot een merken op God ook van mijn zijde geleid heeft. Zooals een moeder bij de wieg van haar kindeke zorgt en waakt en bidt, zonder dat haar lieveling er iets van bespeurt of ontwaart, zoo ook heeft mijn God bij de sponde mijns levens gewaakt, heeft Zich mij aangetrokken, is tot mij genaderd, en heeft mij met Zijn vleugelen overschaduwd, dat ik er toch gedachteloos onder voortleefde. Ik nog sterker dan 't kindeke in da wieg. Want bij dat kindeke was het onnoozelheid, maar in mijn hart wereldliefde, ik-liefde, zinneliefde, mij den blinddoek over het zielsoog werpend, zoodat ïk mijn God niet zag.

In ieders leven gaat dit op eigen wijze toe. Een regel is hier niet te stellen. Nu eens zal God in met dood dreigende krankheid ons zeer nabij zijn gekomen, dat wij toch alieen op den medicijnmeester zagen. Dan zal 't een spannende beslissing in onze levenspositie zijn geweest. Dan weer een bittere teleurstelling die ons trof, een hard verlies dat we leden, grievend verdriet ons aangedaan. Of ook een zeldzaam geluk dat ons in den schoot viel, een verhooring onzer bede, een vervulling onzer wenschen. En in dit alles kan God o, zoo dicht bij ons hart zijn gekomen, dat wij 't toch niet merkten. Zelfs afgezien van zulk lotgeval onzes levens, kan innerlijk onze geest in peinzen en zinnen tot hooger spanning zijn gekomen, dat er iets machtigs in ons omging, iets dat over heel onze verdere ontwikkeling besliste, en ook daaronder kan God tot vlak bij ons hart, ja, schrijlings aan onze ziel zijn voorbij gegaan, en dat toch de nevel van het oog niet week, en onze ziel Hem niet merkte.

En dat spreekt Job nu van achteren uit als een oordeel over zichzelf en als een oorzaak van dank aan zijn God. Die onopgemerkte zoekende liefde van uw God, spreekt zoo zieldoordringend tegelijk van u, dat Gij ze niet ontwaard hadt, en van uw God dat Hij ze u toewijdde.

Maar ook, er gaat een prikkel van uit. De vraag komt op: Is dat nog zoo.' Doorleef ik nog oogenblikken, dat God mijn tente nadert en tot mij inkeert, maar dat ik, verstrikt in afkeerende gedachten, het niet ontwaar.' En toch, waarom zou dat vroeger wel zoo geweest zijn, en nu niet meer ? Niet nu als vroeger, maar op andere wijs. Ja, zijn er zelfs niei. oogenblikken, dat ge de deur dichtwierpt, als ge iets van een heilige aannadering ontwaardet, omdat ze u op dat oogenblik ongelegen kwam.'Ons hart is zoo arglistig.

En daarom ook uit deze ervaring van het verleden geleerd. Met het zielsoog niet te veel ronddolen. Ons meer schikken om onzen God te ontmoeten. Meer opmerkzaam zijn op de geestelijke ruischJng, die langs het gordijn onzer tente wordt waargenomen.

Zelf meer opmerken, uitzien en gluren. En dan ook anderen 't profijt gunnen van onze zielservaring. Wat Job voor zooveel duizend jaren uit eigen verleden bekende, eer de Schrift onder Gods volk uitging, voor hoeveel duizenden bij duizenden is het niet door die Schrift reeds ter waarschuwing geweest.

Moge dit nog zoo zijn, ook waar deze overpeinzing dit rijke woord van Job weer in herinnering bracht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 augustus 1907

De Heraut | 2 Pagina's

„Hij zal voor mij henengaan, en ik zal hem niet zien”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 augustus 1907

De Heraut | 2 Pagina's