GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Inderdaad kan niet worden ontkend,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Inderdaad kan niet worden ontkend,

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 20 Maart 1908.

Het slot van het rapport der Boiswardsche classis luidt aldus:

Inderdaad kan niet worden ontkend, dat, indien de inwendige roeping voor de rechte bediening van het Woord noodzakelijk is, de kerk zich, voorzoover dit in haar vormogen heeft te vergewissen, dat deze inwendige roeping bij hare Dienaren aanwezig is. Het gezegde van Calvijn, dat de kerk hiervan niet getuigen kan, strijdt hiermede niet, doch berust slechts op den algemeenen regel, dat de kerk over het innerlijke niet oordeelt; maar deze regel wil immers niet zeggen, dat de kerk zich van alle onderzoek naar en oordeel over geestelijke dingen onthoudt, maar alleen, dat de kerk hierover slechts oordeelt, voor zoover zij dit kan, d.i. naar belijdenis en wandel. Zoo ge schiedt het bij de toelating tot het heilig avondmaal, zoo is daarom ook de goede regel bij de toelating tot den dienst des Woords.

Inderdaad wordt deze regel dan ook in onze kerken gevolgd: volgens de boven gegeven verklaring wordt in de eerste vraag van het be vestigingsformulier, het getuigenis van den persoon zelven aangaande deze inwendige roeping ge vraagd; en wat den wandel aangaat, moet voor het preparatoir examen een testimonium aan gaande de academische loopbaan van den examinandus aanwezig zijn, waarin in den regel ook voorkomt eene zinsnede alsdeze: „dat hij blijken heeft gegeven" (natuurlijk door zijn wandel) „yaii den ernst zijner begeerte om tot de bediening des Woords te mogen komen".

Uit het voorgaande blijkt dus, dat, ook zonder een opzettelijk onderzoek naar bovenbedoelde beweegredenen, onze kerken zich, voorzoover zij dit kunnen, dat is uit belijdenis en wandel, vergewissen aangaande het al of niet aanwezig zijn eener inwendige roeping. Dit sluit echter nog de vraag niet uit, of het ook wenschelijk kan zijn, dit onderzoek eenigermate uit te breiden.

Op die vraag nu meent Uwe commissie toe stemmend te moeten antwoorden. Al moet ongetwijfeld met Voetius worden erkend, dat in genoemde eerste vraag het onderzoek naar de inwendige roeping ligt opgesloten, de mogelijkheid moet worden toegegeven, dat er personen kunnen zijn, die, door oppervlakkige lezing, dit in die vraag niet vinden. Men mag hierbij met name het oog niet sluiten voor het gevaar van formalisme, waardoor kerken, die in een vrij geregelden toestand leven, lichtelijk worden bedreigd; m. a. w. voor dit gevaar, dat sommigen zullen gaan meenen, dat, indien in uitwendigen formeelen zin alles goed loopt, ook alle dingen in orde zijn; en dat dus ook, zoo iemand op uitwendig wettige wijze eene roeping ontving, dit voldoende bewijs is dat hij van Godzelven tot dezen Dienst is geroepen. Hierom scheen het Uwe commissie wenschelijk, het onderzoek naar de inwendige roeping eenigermate aan te vullen.

Alleen moet men dan wel verstaan, met welke bedoeling dit geschiedt. De bedoeling kan en mag niet zijn, te onderzoeken of iemand op recht is in wat hij belijdt, door b.v. een versUg te vragen, hoe hij er toe kwam naar den Dienst te staan enz. en dan te gaan keuren, of dit alles het rechte en ware is; dit zou zijn een willen oordeelen over het innerlijke en zou of tot niets of tot grenzenlooze willekeur leiden. De bedoeling mag enkel wezen om tot meerdere zekerheid het onderzoek naar de inwendige roeping zoodanig aan te vullen, dat het gevaar voor misverstand tot een minimum worde herleid. Uwe commissie stelt daarom voor, eene door de Classis vastgestelde vraag te doen, die met een eakel „ja" kan worden beantwoord, daar zoo alleen alle willekeur en alle pogen om over het verborgene te oordeelen, wordt afgesneden, en zoo tevens, mits de vraag duidelijk zij, de Classis in dezen al die zekerheid verkrijgt, die zij ooit kan hebben.

De quaestie, hoe zulk een vraag zou moeten uiden, wordt beantwoord door een onderzoek aar hel wezen en de openbaringen der inwenige roeping zelve. Volgens Voetius wordt deze ekend aan een standvastigen aandrang en beeerte om Christus in dit werk te dienen, zielen e winnen en tot Christus en de zaligheid toe e brengen, wat dan staat tegenover alle zoeken an het ambt uit vleeschelijke overwegingen. In ansluiting hieraan zou men bedoïlde vraag ldus kunnen formuleeren: „Is het Uwe ernstige egeerte, Christus in het Woord te dienen, en lzoo Zijne gemeente te bouwen en de eere ods te bevorderen? " Deze vraag zou dan zijn e stellen bij het praeparatoir examen in aanluiting aan het besluit van de Arnhemsche ynode. Het ligt trouwens in den aard der aak, bij het praeparatoir examen, waar de andidaat zijne begeerte toont om tot den ienst te worden toegelaten, aanstonds te on­ m erzoeken, of deze begeerte uit de rechte mo­ m ieven opkomt. Ten slotte zou het wenschelijk - s ijn, den «xaminandus van te voren kennii te i geven, dat deze vraag hem zal worden gesteld, opdat hij gelegenheid hebbe, ze van te voren te overleggen en zich op het antwoord voor te bereiden.

Het resultaat van het voorafgaande vat Uwe commissie saam in het volgende voorstel: „De Classis Bolsward der Gereformeerde Kerken, vergaderd te Bolsward den ao November 1907, besluit:

10. Dat voortaan bij het praeparatoir examen aan den examinandus de vraag zal worden gesteld: „Is het Uwe ernstige begeerte, Christus in het Woord te dienen, en alzoo Zijne gemeente te bouwen en de eere Gods te bevorderen".

ao. Dat aan depntaten ad examina wordt opgedragen, den examinandus minstens 14 dagen voor het examen mede te |deelen, dat deze vraag hem zal worden gesteld".

En hiermede, eerwaarde vergadering, meent Uwe commissie hare opdracht te hebben vervuld. Zij hoopt eene oplossing te hebben aangeboden, die U aannemelijk zal kunnen schijnen en, indien dit ook niet, dan althans U al die inlichtingen te hebben verstrekt, die U voor het nemen eener beslissing in deze zaak noodig zullen zijn.

Het vraagstuk, dat hier aan de orde is gesteld, is zeer zeker van hoog belang.

Dat de uitwendige (kerkelijke) roeping ook gepaard moet gaan met een inwendige roeping, is volkomen terecht door onze beste theologen vastgehouden, ook al hebben ze er steeds tegen gewaarschuwd, om die „inwendige roeping" niet te beschouwen als een soort hoorbare stem uit den hemel, of te laten saamvallen met de bekeering. De bekeering kan de inwendige roeping niet zijn, omdat dan alle bekeerden tot het ambt zouden geroepen wezen. En de hoorbare stem uit den hemel behoort tot de bedeeling der wonderen, die voorbij is gegaan. Volkomen terecht stelt daarom het rapport, dat die inwendige roeping, hoe moeilijk ze ook in formuleering te brengen valt, in hoofdzaak daaruit blijken moet, of iemand van zijn jeugd af een werkelijke begeerte in zijn hart gevoeld heeft, om God den Heere in het ambt te dienen. Zeer zeker is die begeerte niet altijd een bewijs voor de waarachtigheid dezer roeping. Wanneer God duidelijk toont, is, dat de middelen en wegen om deze begeerte te vervullen, ontbreken, dan ligt daarin wel een vingerwijzing, dat die begeerte niet door God gewerkt is. Ze kan ook uit ons eigen hart voortkomen, en te zeker kan men daarop dus niet afgaan. Maar wanneer èn de innerlijke begeerte der ziel èn de uiterlijke middelen overeenstemmen, dan ligt daarin zeker wel een aanwijzing voor het eigen hart, dat God de Heere tot het ambt ons geroepen heeft.

Dat op dit mystieke element nadruk wordt gelegd in dit rapport, achten we daarom een uitnemende zaak. Al is het gevaar in onze dagen niet zoo heelgroot, dat jonge mannen het predikambt begeeren zullen om eer oi geldgewin, toch kunnen er motieven genoeg wezen, die de studie der theologie doen kiezen, zonder dat de innerlijke roeping aanwezig is. Begeerte van de ouders, gemakkelijkheid om kerkelijke beurzen te krijgen enz., kunnen er toe leiden, dat een jonge man zich voor het ambt voorbereidt, ook waar elk heiliger motief ontbreekt. En al is het natuurlijk mogelijk, dat op later leeftijd die heiliger aandrift nog komen kan, toch dreigt de Kerk steeds het gevaar, dat ze ambtsdragers zal krijgen, bij wie de heilige bezieling ontbreekt, en die hun ambt alleen als een broodwinning opvatten.

In hoeverre de Kerk zelve hiertegen maatregelen kan nemen, bespreken we een volgend maal.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1908

De Heraut | 4 Pagina's

Inderdaad kan niet worden ontkend,

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1908

De Heraut | 4 Pagina's