GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XI.

Babel was een gouden beker in de hand des HEEREN, die de gansche aarde dronken maakte; de volken hebben van haren wijn gedronken; daarom zijn de volken dol geworden. Jeremia 51 : 7.

Na Egypte was 't het land van Babel, waarmee Israel de meeste aanraking had. Dit land, waartoe men in zijn historisch verloop ook Assyria heeft te rekenen, dat eerst een eigen bestaan had, maar later door Babel werd opgeslokt, was toenmaals de rijkste streek die in dit gedeelte van Azië te vinden was, en dit niet alleen, maar ook de volken die er samenvloeiden, waren zonder tegenspraak oorspronkelijk van de meest ontwikkelde soort. Ze waren deels van Japhet, deels van Sem herkomstig, al verzwolg het Semitische element al spoedig het Sumerische. De inwoners van het land van Babel, in de Schrift meest Chaldeën genaamd, stonden hoog in kennis van den sterrenhemel, in kennis van landbouw, in kennis van landsregeering, in kennis van krijgskunde. Ze waren in elk opzicht een machtig volk, en onderwierpen achtereenvolgens alle volkeren van rondsom aan hun heerschappij. Reeds hieruit volgt, dat ze oorspronkelijk niet het verwijfde en in weelde verzonkeit volk waren, gelijk ten tijde van hun ondergang. Het was de weelde en de overdaad die dit volk der Chaldeën zinken deed en het tenslotte geheel verwijfde, van zijn kracht beroofde, en in de grofste sexueele zonden zijn ondergang deed vinden. Dat Abraham uit het land van Babyion geroepen werd om naar het westen te verhuizen, toont hoe vooral in dit land de overlevering nog lang bij meerdere familtën de oorspronkelijke Godsvereering in stand deed blijven. Abraham kwam uit Ur der Chaldeën, en Ur ligt in Babels Koninkrijk. Deze roeping van Abraham nu sluit in, dat juist in Babel's land de zuivere naglans uit het Paradijs nog het langst nalichtte, maar toont ook, dat deze oorspronkelijke Godsvereering reeds destijds ernstig gevaar liep in de naast en om haar opgekomen afgoderij onder te gaan. Juist daarom moest Abraham die gevaarlqk geworden streek verlaten, en zich elders isoleeren. Nu weten we van den oorspronkelijken godsdienstigen toestand van het land van Babel zoo goed als niets af, en als we in een latere periode met dien toestand althans eenigszins in kennis geraken, treft aanstonds de hoog ontwikkelde sterrenwichelarij, en het altoos bezig zijn van priesters, magiërs en inwoners met het Firmament; doch naast deze dusgenaamd astralische, d. i. aan de sterren ontleende, levensopvatting, stuit men al spoedig op de schaduwzijde, die in de religie opkomt door het vrouwelijk element, veel zinlijker in deze streken van Azië opgevat dan in den Venusdienst van Grieken en Romeinen, Of men deze vrouwelQke godin in Babel meest Mylitta noemde en elders Astartc of Astoreth, maakt geen verschil. Altoos was de vrouw bedoeld in haar zinnelijke en de zinnenprikkelende verschijning, de vrouw van haar sexueelen kant. En al was Bel of Baal Babylon's hoofdgod, toch werd hij al spoedig in zijn dienst door Mylitta, de afgodin der zinne Irjkheid, overschaduwd, en was het aan deze dienst van Mylitta dat het volksleven zich het nauwst aansloot, nog niet in den aanvang, maar wel toen de schatten van heel Azië door Babylon's poorten in het paleis, inden tempel, en in de woningen dergrooten werden binnengedragen, en hierdoor de weelde hand over hand toenam. Aan die steeds stijgende weelde heeft Babyion zich den dood gegeten. Daardoor is het gevallen. En dat te eer toen de Perzen en Msden, die in zedelijk opzicht veel hooger stonden, van hun bergen afdaalden om geheel Mesopotamië te over-.stroomen. Beiden, die weelde in de stad en die zinnelijkheid in den «eredienst van Mylitta, reikten toen elkaar de hand, en riepen den gruwel in het leven, die onder den schqn van godsvereering den schandelijksten wellust niet maar gedoogde, doch in het leven riep en aanmoedigde, zoodat ten slotte elke vrouw gehouden was, zich althans eenmaal in haar leven, in den tempel zelf, aan den eersten man, die binnentrad, over te geven. Oader den verpestenden invloed van dezen dienst van Mylitta is toen het volk van Babel steeds dieper in zedel^ke verdorvenheid verzonken, en hieruit verklaart «et zich, hoe het eens zoo machtige rijk zoo plotseling kon ondergaan, en sich nooit meer van zijn nederlaag heeft kunnen herstellen. Kerst door de Perzen, daarna door de wieken oader Alexander dea Groote, en ten slotte door de Romeinen is het overheerd, en later onder den Islam in zulk een volslagen verwoesting vervallen, dat eerst in de vorige eeuw geleerden uit Europa zijn bouwvallen hebben opgegraven, om uit zijn puinhoopen allerlei monumenten en schrifturen te voorschijn te brengen, die ons iets nader inlichten omtrent hetgeen Babel eens geweest is. Nu lag het in den aard der zaak, dat zulk een in weelde en wellust verzonken volk zich om de toekomstige dingen niet al te zeer bekommerde, levend in zingenot zonder zich met de eeuwige dingen veel in te laten, en dat dientengevolge aan de Voleinding dezer wereld later onder dit volk nauwelijks gedacht werd. Er werden daarom wel offers gebracht, en boetpsalmen, die men nu weer opdelfde, gezongen, maar van een heel het volk beheerschende en toesprekende verwachting omtrent de dingen na dit leven, was weinig sprake. Men leefde en genoot het leven, stierf dan, en werd bij de dooden bijgezet, en voort ging het leven weer in zijn eindelooze genietingen, in zijn scherts en jok en spotternij. Juist daarom is het zoo uiterst moeilijk, zich een rechte voorstelling te vormen van hun godsdienstige denkbeelden omtrent oorsprong, verloop en voleinding van ons geslacht, al staat wel vast, dat denkbeelden van dien aard uit meer dan één bron ook aan deze volken moeten zijn toegekomen.

Ontkend wordt dus allerminst, dat ook onder deze volken over hst sterven en over wat na het sterven komt, werd nagedacht. Alleen reeds deze gevonden Hellevaart van Istar en de Nimrod's Sage bewijzen het tegendeel, maar dit neemt het feit niet weg, dat de Babyloniërs hun verhouding tot hun goden veelal tot dit leven beperkten, hier op aarde het oordeel zochten en loon en straf in dit leven lieten uitdeelen. Wie stierf, raakte uit het leven weg en telde niet meer meê. Hij verzonk, of hg goed of slecht stierf, in de onderwereld, alleen met uitzondering van de volkshelden, van wie men geloofde dat ze op den godenberg in het gezelschap der goden werden opgenomen. In de onderwereld daarentegen daalde overigens allen af, en in deze onderwereld bestond alleen in zooverre nog eenig onderscheid, dat de lieden van goeder naam en faam iets dichter naar den kant der godenwereld mochten vertoeven, terwijl de ongerechtigen veel verder naar den anderen kant zich hun verblijf zagen toegewezen. Al was dan ook veel, dat op die onderwereld betrekking had, in de mystiek breed uitgesponnen, toch schijnt de indruk van de existentie na den dood in den bloeitijd der Babyloniërs uiterst gering te zijn geweest. Hun graven zijn meest verloren geraakt, en hun doodendiensten waren niet tot hoogere ontwikkeling gekomen. Zelfs bij hun begrafenissen ging het tamelijk eenvoudig toe. Ook over wat daarna komen zou, geven de gevonden stukken bijna geen uitsluitsel. Alleen schijnt er ook onder hen een zwakke voorstelling te zijn opgekomen van een eind der straffen, en van de mogelijkheid, om na doorgestane hellesmart in 't eind toch nog naar de „velden der gelukzaligen" te verhuizen. Slechts valt 't moeilijk zich een beslissend oordeel te vormen over de vraag, of zulke verwachtingen slechts het deel waren van een kleine groep van edeler soort, dan wel of ze leefden in de voorstelling van het volk als geheel. Er zijn ook brokstukken bewaard, die van dieper gevoel schijnen te getuigen; maar dan geldt 't bijna altoos exceptioneel belangrijke personen; over wat bij de massa omging leeren de vondsten ons dusvef zoo bitter weinig; en hoe belangrijk de „Hellevaart van Istar" ook zijn moge, er valt toch geen conclusie uit te trekken tot een algemeene volksvoorstellitig, en de eindindruk blijft, dat men bq Tigris en Eufraat zich zoozeer in het genot van het aardsche leven verloor, dat aan hetgeen daarna zou komen, meest alleen bij de begrafenis en dan nog zeer vluchtig gedacht werd. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat latere vondsten hierop een meer bevredigend licht zullen werpen, maar voorshands mag wel vastgesteld, dat, bij de Egyptenaren vergeleken, de Assyriers en Babyloniërs vrijwel zorgeloos den dood tegemoet gingen, en dat de hope eener komende Voleinding hen bijna niet heeft gewenkt.

Voor het overige was hun voorstelling van den oorsprong der dingen in een breede godenvoorstelling omstandig uitgewerkt. Zoo wordt ons door Berosus bericht, dat men oorspronkelijk geloofde aan een voortoestand die aan de schepping van den mensch vooraf ging, en waarin er niets bestond dan water en donkerheid. Dat in die donkere wateren allerlei monsters verborgen waren en dat een godin, Omorka genoemd, over deze monsters iieerschte. Toen is een andere god, Ba& I of Bel, als Zonnegod opgetreden, heeft de duisternis in het licht doen onder­ gaan, alle deze monsters gedood, en Omorka in tweeën gehakt, zoodat haar bovenlijf in den hemel terecht kwan., » en haar onderlijf op aarde viel. Daarop wondde Baal ook zichzelf, zoodat zijn bloed op de aarde afdroop, en uit dit goddelijk bloed en het stof der aarde zou dan de mensch zijn voortgekomen. Later ontwikkelde zich uit deze voorstelling een geloof aan drie oppergoden Anu, Bel en £a, doch ook aan deze werden drie vrouwelijke goden toegevoegd, tw. Antoem, Beloes en Dumlina. Weer later bracht men deze godenwereld met den sterrenhemel in verband, en sprak toen van de godin van de Maan, van Sjarmay den god van de zon, en van Addu den god van het weder. Doch ook zoo behield de vrouwelijke dienst de overhand, wel een bewijs dat heel het volk, ook in zijn betere dagen, steeds zeer zinnelijk was aangelegd. Aldoor breidde dan ook het getal der afgoden zich uit. Vooral Mylitta, Isthoret, of wil men Astarte, won steeds in aanzien. Daarbij kwamen de zeven planeten, en ook de afbeelding van de natuurkrachten in gevleugelde leeuwenfiguren en machtige stiergestalten, gelijk men die nog in onze musea om hun kolossalen vorm bewonderen kan. En onder dit alles door bleven de demonen hun rol spelen, vooral zeven booze geesten, die gedurig in het leven der menschen ingrepen, en wier boosaardige toeleg dan door ofTers en gebeden moest veredeld worden. Ook hier kan dus zekere aansluiting aan de overlevering geweest zijn. Dat opkomen van alles uit het water en uit de duisternis, die tijdelijke heerschappij van het booze, en daarna de schepping van den mensch uit het stof der aarde en uit iets van Goddelrjken oorsprong, is een ons niet vreemde gedachte. i\iaar verder komt het niet Van eigenlijke verlossing-is geen sprake. Het blijft alles geitjk het was, en van een vergezicht in de toekomst en van een voleinding der dingen vernemen we niets.

Geheel anders was dit bij de Perzen, een niet-Semietisch maar Indogermaansch volk, dat nu nog in zijn taal verwantschap met de volken van Europa toont. De Perzen stonden oorspronkelijk zedelijk sterk. De zinnelijkheid had hen nog niet overmeesterd. Ze waren ridderlijk van aard, en bezield door een hoog ernstig steven, om tegen de zonde te strijden en het volksleven op zedelijk hoog peil te houden. Ook de Perzen gewagen van een oorspronkelijk geestelijk Opperwezen, dat in geestelijke teruggetrokkenheid zich ver boven wolken en starren vei'nief, en Jeruana Akurana heette. Nu, zoo zegt de sage, verlangde deze oppergod een zoon te hebben en die werd hem ten deel in Ormuzd, den geest ran al het goede, maar inplaats van één zoon kreeg hij een tweeden erbij, Ahriman genoemd (een naam, die met ons woord erg schijnt saam te hangen) en die dan ook vlak het tegendeel van Ormuzd was, en zoo de god van het Booze werd. Eerst bleef toen nog een tgdlang aan den goeden god Ormuzd de heerschappij, maar Ahriman, dien wij satan zouden noemen, viel hem aan, en wel kon Ormuzd zich nog verweren, maar de booze god behield toch op den duur een al te grooten invloed. Daarop schiep de goede god de menschen, om zijn rijk te bevestigen, maar ook op deze menschen werkte Ahriman in, om ze te verleiden. Zoo werd de strijd van het goede tegen het kwade ook in de menschenwereld ingedragen, ja in heel de natuur, en het is uit deze worsteling, dat het verloop der historie ontstaat. Zonaanbidding kennen de Perzen dan ook niet in den zin der Babyloniërs. De zon is onder de macht van een goeden geest, Mitha genaamd, gesteld, en deze Mitha als Zonnewachter heeft zijn plaats in het westen, omdat de zon in het westen ondergaat.

Daar in het uiterste westen, waar de zon onder ging, stond Mitha alle gestorven menschen op te wachten, en daar was de ingang eenerzijds naar den hemel, anderzijds naar de hel. De toegang naar binnen liep over een brug, die misschien aan den regenboog ontleend is. Deze brug was toch, evenals de regenboog, ver over de zee gespannen, en had dit eigenaardige, dat ze zich verbreedde en vaststond, als ze betreden werd door een rechtvaardige, maar zich inkromp en gevaarlijk werd als de geest van den mensch die haar betrad, ter helle was verwezen. De gerechtige mensch ging er met vasten tred overheen en kwam aan de poorte des hemels, de ongerechtige viel er af, en verzonk in den afgrond. Reeds hierin ligt het beginsel van vergelding duidelijk aangegeven, waaruit blijkt, dat de zedelijke opvatting van het leven op den voorgrond stond. De Pers wist dat hij te midden van een schepping stond, waarin twee tegenover elkander gestelde beginselen om de heer­ schappij worstelden. In zich zelve was de schepping goed, maar Ahriman was er in geslaagd zijn boos element in heel de schepping in te schuiven, zoo in de stof, als in de plant, in het dier en in den mensch. De mensch zelf wist dus, dat ook in zijn eigen geest die macht van het goede en van het kwade tegen elkaar in strijd waren; en hij wist evenzoo dat in heel de schepping hem eensdeels krachten van den goeden god ter beschikking stonden, maar dat ook anderzijds krachten van den boozen god hem in het ongeluk zochten te helpen. Zijn levensopvatting werd daardoor een streven om de booze elementen niet alleen uit zichzelf uitte bannen, maar ook in de natuur van zich ver wij - derd te houden, en door vrome aanbidding van Ormuzd de goede elementen tot zijn bondgenoot te maken. Geheel het leven ging daardoor op in éen nimmer eindigende worsteling van zedelijken aard. Zonden als echtbreuk, diefstal, leugen werden op alle manier tegengegaan, en een ieder stelde er prgs op, dat hij niet alleen zelf zich van deze zonden verre hield, maar zich ook inlijven liet bij hen, die opzettelijk in anderen deze ongerechtigheden bekampten. Men was niet alleen bedacht op het zelf weerstand bieden aan de verleiding en verzoeking, maar achtte zich geroepen om in heel de maatschappij alle deze zonden rusteloos te keer te gaan. Het behoeft niet gezegd, hoe hierdoor de Perzen zich op geheel tegenovergestelde wijze ontwikkelden als de Babyloniërs. Bij de Babyloniërs voortdurende verzwakking van de zedelijke veerkracht in verzinlijking van het leven; bij de Perzen gestadige verhefSag van het leven door het bestrijden en het uitbannen van volkszonden. Zelfs verstaat men het, dat dit religieus-ethisch streven der Perzen bij het later optreden in hun land van de Christelijke religie aanknoopingspunten bood. Iets wat er in de 2e eeuw toe geleid heeft, dat in Perzië de poging is gewaagd, om een nieuwen godsdienst uit Perzische, Christelijke en andere bestanddeelen saam te smelten; een poging waaruit het dusgenaamde Manichaeïsme is opgekomen, dat zelfs nog in de dagen van Augustinus de Christelijke Kerk met zeer ernstige gevaren bedreigde.

Toch wane men daarom niet, dat de godsdienst der Perzen in enkel deugdenleer opging. Veeleer was het verloop der dingen, naar hun opvatting, aan hooger beschikking gebonden. Toen de strijd tusschen Ormuzd en Ahriman begon, werd van hooger hand bepaald, dat de eerste drie duizend jaren Ormuzd allen zou regeeren; dat daarop twee perioden, elk evenzoo van drie duizend jaren, zouden volgen, waarin Ormuzd met Ahriman te kampen had; en dat er daarna weer drie duizend maar hoogst ongelukkige jaren zouden komen, waarin Ahriman de heerschappij zou hebben. Naar deze voorstelling begon dan ook de historie met 30 eeuwen van ongekend geluk en van een rein menschelijk leven. Toen echter de tweede drieduizend jaar zou aanvangen, kwam Ahriman uit de diepte te voorschijn, vloog als een brandende komeet door het Firmament, verwarde heel het starrenheir, en stak ook deze wereld in brand. Ormuzd viel toen op hem aan, bekampte hem negentig dagen lang met behulp van zijn goede engelen, terwijl Ahriman door de booze demonen geholpen werd. Ten slotte werd echter de booze Ahriman overwonnen en weer in den afgrond neergestort. Maar het kwaad dat hij in de wereld gebracht had, bleef er in. Heel de schepping hierbeneden was door zijn gif aangestoken, en niet alleen de mensch, maar al wat geschapen was, droeg de litteekenen van den kamp die voleind was. Een Zondvloed komt hierbij voor als het groote middel, waardoor Ormuzd den wereldbrand bluschte. Scherp stond het nu tegenover elkander. De zeven planeten werden zeven goede geesten die de aarde hielpen, maar tegenover deze zeven goede planeten stonden zeven booze kometen, die het op het verderf van deze aarde toelegden. Van Ahriman kwam evenzoo de dood, die alles sterven liet. Van Ahriman kwam nu alle ziekte en pestilentie. Van Ahriman is de herfst die heel de plantenwereld ontbladert. Van Ahriman waren de gifplanten en het onkruid. Van Ahriman de verslindende dieren en het ongedierte. En bovenal, van Ahriman kwam het booze verderf in het menschelijk hart. En zoo is de wereld van het menschenleven in zgn tegenwoordigen toestand gekomen, en het is aan het oordeel over dien toestand, dat de vrome de kracht ontleende om met zulk een volhardende geestkracht tegen alle ongerechtigheid te ïcampen.

Toch schijnt later ook fn Perzië een zedelijk-verzwakkende geest van buiten af te zijn ingeslopen, deels uit Indië en deels uit Babyion en Klein-Azië. Opmerkelijk al­ thans is het, dat de principieele tegenstelling tusschen Ormuzd als den goeden gód en Ahriman als den boozen god niet ten einde toe wordt volgehouden. En dit gaf toen aanleiding tot de verwachting, dat er eens een Redder zou opdagen, die als aller Verlosser aan den strijd tusschen Ormuzd en Ahriman een einde zou maken, niet doordat Ahriman den strijd opgaf, maar doordien er een algemeene Verzoening gevonden werd, waarin ook Ahriman tenslotte zelf begrepen was. Deze Verlosser was zelf god en kreeg den naam van Sosioch. Het was deze Sosioch of Redder, die de Voleinding zou aanbrengen. Van Ormuzd hoort men nu nauwelijks meer, en het is of alle actie op dezen Redder is overgegaan. Hij is het, die aan het einde der dagen alle dooden uit hun graven doet opstaan, zoo rechtvaardigen als onrechtvaardigen, en dan houdt hij het laatste oordeel over allen die ooit op deze aarde geleefd hebben. De gerechtig bevondenen gaan nu allen ter zaligheid in, maar de boozen worden op een hoop geworpen en verzinken in de hel. Daar wacht hun een schrikkelijk vuur op, en in dezen gloed moeten ze hun reiniging ondergaan. Zooais het vuur het goud en zilver reinigt, zoo ook moet dit helsche vuur de besmette zielen van haar smet ontdoen. Die reinigingsbrand duurt drie dagen en drie nachten. Dan zijn ze van elke smet gezuiverd, ec gaan nu als gereinigden in de zaligheid in. En wat hierbij vooral opmerkelijk is, ook Ahriman zelf gaat in dezen vuurpoel, en ook op hem heeft dit vuur een reinigende uitwerking. Hoewel hij eerst principieel erger dan satan, ja, de god van het Booze was, wordt ook hij nu in een goeden geest veranderd en gaat gezuiverd het Paradijs binnen,

In dit Paradijs wordt voorts aan deze gerechtigden al te gader een hemelsche drank en een hemelsche spijs gegeven. Die drank is het zuivere water, die spijs de vrucht van een heiligen boom, Horn genaamd, en door het drinken van dien drank en het genieten van die spgs gewinnen de verwekten van lieverlede hun lichaam terug, en staan aan het eind in volmaakten vorm. Deze opvatting nu moest wel het zedelijk gevoel doen verslappen. Maar natuurlijk, wie zich kan inbeelden, dat zelfs een satan, een principieel booze demon, ja, een booze demon dien men tot god heeft verheven, in het eind zijn booze natuur aflegt, gereinigd wordt, en in de zaligheid ingaat, is er ongemerkt toe gekomen het kwaad niet meer als absoluut kwaad te verstaan, en leent aan het kwaad hoogstens nog een betrekkelijk karakter, dat voor verandering, zuivering en omzetting in zijn tegendeel vatbaar is. De vuurpoel, waarin deze zuivering van Ahriman plaats heeft, brengt wel een ontzettend lijden, maar een lijden van zeer korten duur, en eenzelfde lijden als ook de ongerechtige mensch draagt. Heel het karakter van den Ahriman is alzoo verzwakt, en met hem het karakter van het kwaad zelf; iets wat dan uiteraard met zich brengt, dat ook het goede ophoudt principieel onaantastbaar te zijn, en evenzoo ten slotte slechts een betrekkelijk goed vertegenwoordigt. De tegenstelling zelve tusschen het goede en het kwade gaat daardoor principieel te loor. Het wordt tusschen beiden een gradueel verschil. En waar deze gedachte eenmaal insluipt, is uiteraard de veerkracht, om voor het goede den strijd aan te binden, gebroken. Feitelijk is het dan ook onder de Perzen gezien, dat hun eens zoo fiere kracht straks haar zedelijke energie inboette; dat ze daardoor niet in staat bleken, op den duur aan de van buiten inkomende zinnelijke invloeden weerstand te bieden; en dat ze ten slotte onder de Grieksche heerschappij almeer in de algemeen West-Aziatische voorstellingen opgingen.

Maar al is dit zoo, toch moet zonder voorbehoud worden-erkend, dat in hun religieuse geschiedenis, beter dan ergens elders, zekere nawerking van hetoorspronkeliijk gebeurde valt waar te nemen. Aan den aanvang der dingen toch staat ook bij hen een zuivere schepping, waarop het: „en God zag dat het goed was", ten volle toepasselijk is. Naast die goede schepping komt bij hen het booze beginsel door een satanischeo god op. Wat eens een paradijs was, treedt daarna terug, en wordt vervangen door een wereld, waarin kamp en strijd heerscht. Die indringing van het kwade bepaalt zich niet tot de zonde, en alzoo niet tot de zedelijke wereld, maar gaat verzeld van een verderf, dat geheel de geschapen natuur ontreddert. Daarop volgt een lang verloop van duizenden van jaren, waarin de strijd op aarde tusschen het heilige en onheilige element voortwoedt; maar uit zich zelf kan die strijd niet beslecht worden. Dit kan alleen verwezenlijkt worden door cea Redder die van tK> ven komt, en, die, hoewel zelf god zgnde, tot deze aarde newdaalt en se aan

zich oadetvretpt. Daarop volgt vernieuwde | strgd tusschen dezen Redder en het booze element, maar deze strijd vindt zijn einde In een volkomen overwinning van den Redder, die aan het menschdom van Boven gegeven is. Hij Is't dan ook, die aan het eind der gansche worsteling de vierschaar spant. Alle dooden staan op. Ze ondergaan het oordeel. £n naar dat oordeel uitvalt, gaan ze in het nieuwe Parades of dalen ze af in den vuurpoel. Slechts hierin scheidt zich der Perzen voorstelling van de hoogere af, dat de Perzen ten slotte ook den satan zelf tot een voorwerp van verzoening maakten, niet ongelijk aan de wijze waarop heden ten dage vele modernen het u aanprediken, dat ten slotte toch alle menschen, In het ongeloof of in het geloof gestorven, door Gods liefde gezaligd worden. Waarbij ten slotte nog zij opgemerkt, dat ook in hun gedacbtenwereld de toekomstige ontwikkeling volstrekt niet alleen geestelijk van aard zal zijn, maar dat de Voleinding in de geestenwereld ook de natuurwereld omvat. Lichaam en geest belden komen in de Voleinding weer tot glorie; en niet alleen de geloovige personen, maar ook de natuur die hen omringde, de aarde waarop ze leefden, en heel het firmament dat hen bestraald heeft, wordt van al hetgeen het verderf er over spreidde, verlost. Het is een Voleinding die niet om den mensch gaat, maar die omvat al wat tot het grootsche werk dar schepping behoorde. Ook in zooverre herinnert de Perzische voorstelling ons meer dan eenige andere aan wat voortleefde In den geloovigen kring.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 maart 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 maart 1911

De Heraut | 4 Pagina's