GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCXXVI.

ZESDE REEKS.

XLIX.

Daarom wordt van mij een bevel gegeven-, dat alle volk natie en tohg, die lastering spreekt tegen den God van Sadrach, Mesach en Abed-Nego, in stukken gehouwen worde, en zijn huis tot een drekhoop gesteld worde; want er is geen ander' God, die alzoo verlossen kan. Dan. 3 : 29.

Al schijnt het verhaalde-in Daniel drie geheel nieuv/ in Nebucadnezars historie in te treden, toch hangt het ongetwijfeld met zijn droom van het Beeld der^vier metalen saam. Het komt er maar op aan zich in Nebucadnezars persoon en doen in te leven, om dit aanstonds te doorzien. Veel zou 't waard zijn indien een vaardig menschenkenner en ingrijpend schrijver ons een levensbeeld van dezen Babylonischen koning schonk. De Keil-opschriften gaven blijkbaar, vooral over de krijgstochten in zijn eerste jaren, van 43/45, te weinig, om tot het ondernemen van zulk een teekening te verleiden. Alleen blijkt uit wat Strossmeier verzamelde genoegzaam, hoe Nebucadnezar vooral in prachtbouw een kunstenaar van den eersten rang was. Toch geeft deze studie van Stro.ssmeier nog slechts een stuk van zijn omvangrijk doen, en er komt nog op verre na niet genoeg in uit, welk eeneminenie plaats deze Vorst van Babyion in geheel de historie der wereld inneemt. Die wereldhistorie was, toen Nebucadnezar optrad, juist tot een gewichtig keerpunt gekomen, waarin een verleden zich afsloot, en een nieuwe toekomst zich aankondigde. Zijn rel in de historie was daarom van zeer hoog staande beteekenis, en wie niet inziet hoe Nebucadnezar niet slechts een Napoleon in zijn dagen was, maar zelfs verre boven Napoleon in wereldbeduidenis uitsteekt, verstaat noch den toestand in het Oosten toen hij optrad, noch de rijke persoonlijkheid, die in' hem verschenen was. Sterk kwam dit zeer zeker daarin uit, dat hij zelf in den droom van het viermetalen-beeld de gouden koning is, en niet minder blijkt dit uit zijn gedurig berouw, en uit zijn gedurig op en neerslingeren tusschen een buigen voor Gods oppermacht en het boven alle goden verheffen van zijn eigen persoon; iets wat uitliep op zijn waanzin. De traditie uit het Paradijs en van den Zondvloed was destijds ook aan Tigris en Euphraat nog niet geheel uitgestorven. Er spreekt in Nebucadnezar en in zijn Hof nog een, zij 't al zeer zwakke, gemeenschap met de heiligheden Gods, en dit had daarom te meer beteekenis, omdat het God beliefd had, in hem een zoo overrijken mensch te doen optreden. Van dit laatste nu sprak het Beeld, dat hij in zijn droom zag. Hij toch was de gouden kop, en wat na hem kwam daalde af in zilver, koper en ijzer. Wat zich hierin uitsprak, heeft blijkbaar den Koning van lieverlede almeer aangegrepen. Hij begon zich steeds meer te voelen. En als we nu, vermoedelijk 16 jaar later, hem in de vallei van Dura het machtige gouden Beeld zien oprichten, dat door heel het volk moest aangebeden worden, ligt de gedachte niet verre, dat het eerste droomgezicht, waarin hij de gouden kop was, hem steeds bij bleef en steeds meer geprikkeld heeft, en dat ten slotte het denkbeeld bij hem postvatte, om dan ook in den vorm van een beeld van goud zich door alle volken, die hij onder zijn heerschappij had geplaatst, met goddelijke eere te laten huldigen.

Wat die sgoddelijke eere« betreft, versta men hier wel de eigenlijke bedoeling. Waar het monotheïsme , tot heerschappij is gekomen, d. i. de overtuiging dat er niet meer dan één God kan zijn, gelijk dit bij de Joden, later bij de Christenen, en ten slotte bij de Mohamedanen uitkwam, kon werkelijk goddelijke eere alleen en eeniglijk aan dien eenen God worden toegebracht. Doch heel anders komt het te staan in het Polytheïsme, d. i. in het Veelgodendom. Drijft eenmaal bij een volk de overtuiging boven, dat er vele goden zijn, zoo dat elk volk zijn eigen god heeft, en dat zelfs, bij eenzelfde volk aan meerdere goden eere kan worden toegebracht, naar gelang de ééne god steunt in den krijg gelijk Mars, of een ander in den handel gelijk Mercuriüs, of een derde in de wetenschap, zooals dit van Minerva werd geloofd, immer is en blijft het dan een in deelen gebroken religie; en komt er nu een poging om vele van die volken onder één staatsbewind tot éen machtigen staat of wereldrijk te vereenigen, dan leeft van zelf de behoefte op, om ook in dien eenheidsstaat, en voor de vastigheid van dat wereldrijk, één saamvattend goddelijk steunpunt te vinden., Zulk een saamvattend steunpunt kon nu alleen gevonden óf door alle afgoden op zij te werpen, gelijk de Jood, de Christen en de Mohamedaan zulks doet, óf door boven alle die afgoden saam één enkele goddelijke macht te plaatsen, die 't aDes overschaduwt en beheerscht. Voor dit doel kon men nu niet volstaan met naast de afgoden die men reeds aanbad, nog een nieuwen afgod, te plaatsen. Deze toch zou nooit anders dan naast de anderen gestaan hebben, en nimmer ze allen hebben overheerscht. Met Jupiter is dit wel beproefd, maar gelukt is het nooit. Om éénheid in de religie te krijgen, en wel een eenheid die rechtstreeks ook bet politieke leven in den machtigen eenheidsstaat behéerschen zal, moet er een macht zich vertoonen, die boven alle afgoden staat, en die dus haar oppermacht boven alle afgoden, desnoods met geweld, weet door te zetten. Zoo is het dan ook ten slotte de Christenen in 't Romeinsche Keizerrijk vergaan. Men zou ze vrij laten, alleen maar, ze moesten den tDivus Augustus", d. i. aan de Keizerlijke macht. Goddelijke eere bewijzen, en toen de Christenen dit van zelf weigerden, kwam het martelaarschap.

Ditzelfde verschijnsel nu, de noodzakelijkheid namelijk voor een heidensch wereldrijk, om niet maar naast, doch boven allen dienst der afgoden, de eerebieding aan het staatshoofd, als boven alles staande, te doen toekomen, sprak, eer de Keizer van Rome deze eerebieding in praktijk bracht, reeds m wat Antiochus Epiphanes te Jerusalem afdwong, en zelfs daar vindt ge dat verschijnsel niet het eerst. Reeds in Nebucadnezar was het opgekomen. Wat in het derde hoofdstuk Vfin Daniel ons bericht wordt, komt dan ook in hoofdzaak op niet anders neder, dan dat men het gevaar inzag van de saamvoeging van die vele volken die elk hun eigen afgod eerden en zoo de religieuse eenheid van het Rijk niet tot haar recht lieten komen. Om in dit gebrek te voorzien, rees toen bij Nebucadnezar en zijn Staatslieden het denkbeeld op, niet om, gelijk onder de latere Caesars te Rome, rechtstreeks den Keizer zelf voor god te verklaren, maar om 't van zijn persoon af te leiden op een Beeld, en 't is moeilijk anders op te vatten, dan dat de idee, die hiertoe aanzette, uit den eersten wonderen droom van het Beeld met de vier metalen bij Nebucadnezar is opgekomen. Dit laat zich dan dan ook uitnemend verstaan.In het Beeld van de vier rsetalen toch was ongetwijfeld niet weinig dat Nebucadnezar streelde. Hij en zijn bewind allen van goud, en na hem de staatsmacht steeds afdalend, van goud op zilver en van koper op ijzer, en ten slotte bezwijkend in het modderig leem. i/? ; 'stond bovenaan. Hij stak boven allen uit. Alleen maar, er lag dan toch een profetie in, dat na zijn verscheiden, zijn Rijk bezwijken zou, dat de wereldmacht dan op een Bewind van lagere orde zou overgaan, en dat deze gestadige achteruitgang niet tot ruste zou komen, eer het in het modderige slijk zijn eerloos eind bereikte. Dit nu moest Nebucadnezar wel grieven, gelijk 't elk wereldheerscher ergert, zoo hij niet ook na zijn dood zijn schepping kan doen voortduren. Hoezeer derhalve de droom van het vier-metalen Beeld Nebucadnezar eenerzijds streelde, moest het toch van den anderen kant zekeren wrevel bij hem wakker roepen. Zijn rijk. mocht met zijn sterven niet ondergaan. En zoo kwam vanzelf de gedachte in hem op, om het religieus, karakter van zijn eenheidsrijk op zichtbare wijze tot uiting te brengen, en in een uitwendig teeken en in een uitwendige daad aan dit eenheidsrijk de toekomst te verzekeren.

Zoo gaf het vier-metalen Beeld aan Nebucadnezar een gedurig bezig-zijn met de vraag, hoe de hooge eere die in dit Beeld uit den gouden kop hem toesprak, zou kunnen verzekerd worden van een afwending van den smaad die er voor dejoekomst van zijn Rijk in lag. Hij is dan ook niet aanstonds na dit droomgezicht tot de oprichting van het gouden Beeld in de vallei van Dura overgegaan. Zelfs acht men te kunnen verzekeren, dat er ander-half decennium, d.i. iets meer dan vijftien jaren, tusschen beide verioopen zijn. Men pleegt te spreken van 18 jaren, doch uiteraard duidt dit jaarcijfer op de inhuldiging van het Beeld, en wie voelt niet dat het plan ervan lang vooruit moest opkomen, om 't alles voor te bereiden. Nu houde men wel in het oog, dat in de omstreeks vijftien jaren die er alzoo tusschen liggen, Nebucadnezar's macht steeds meer was uitgebreid, en steeds meer alzijdig ge-vestigd was. Hij was • metterdaad allengs heer en meester van heel het hart van Azië in - het Westen geworden, en steeds nieuwe volken had hij zich onderworpen. Hiermede klom echter het gevaar van verdeeldheid, en die vesdeeldheid kon zoo licht een godsdienstig karakter aannemen. Alle deze volken toch offerden aan een eigen afgod, en bij> elk dezer afgoden hoorde een priestercorps, en elke priesterkaste stond weer in verband met as rologen en wijzen, die niede op politiek gel ied pleegden meê te spreken. Het gevaar was derhalve verre van denkbeeldig, dat er verdeeldheid op zou komen; dat revolutionaire bewegingen zich zouden voordoen ; en dat hierdoor, gelijk 't dan ook feitelijk geloopen is, ten.slotte de macht van Babylons koning zou worden gebroken. Er op zinnende, hoe dit dreigend gevaar te keeren, is toen Nebucadnezar ten slotte op het denkbeeld gekomen, om een eigen beeld op te richten, waarin zijn Rijksbewind als verpersoonlijkt was, en na de oprichting van dit Beeld aan alle volken den eisch te stellen, dat ze, behoudens hun eigen afgodendienst, waar een iader dan vrij in bleef, hierin allen één lijn zouden trekken, dat ze voor dit wondere Beeld allen saam de knieën bogen, om daarna terug te keeren en alsdan thuis weer elk voor zijn-eigen afgod en in zijn eigen tempel het vuur op het altaar te ontsteken. Hiermede vervalt dan ook de bedenking der loochenaars van Daniels echtheid, die beweren, dat van een geloofsvervolging, gelijk hier verhaald wordt, geen sprake kon zijn, daar de verdraagzaamheid der heidensche Vorsten voor elke nieuwe religie onbegrensd was. Dit was ze ook, alleen men zag voorbij, dat juist dit zijn dulden van alsoortige afgoderij, de noodzakelijkheid insloot om, ter wille van de Rijkseenheid, één eeredienst boven alle andere te stellen, en van heel het volk af te eischen, en dat deze uiting van . cügie-eenheid zich niet anders kon hechten dan aan den Vorst zelf, aan zijn persoon, aan zijn geslacht of aan zijn Staatsbewind.

Hierbij nu trekt het de aandacht, dat Nebucadnezar wel zulk een Rijksreligie instelt, en dat hij er zelfs een Beeld voor opricht in de vallei van Dura, maar dat hij er geen tempel voor bouwt, er geen priesterstand voor instelt, ja, er geen Liturgie voor verordent. Wat nu komt is ten eerste het Beeld, dat zal moeten worden aangebeden, ten tweede de, ordonnantie dat uit alle deelen van het land de representanten zullen moeten opdagen om op een verordenden tijd voor dit Beeld te knielen, en voorts in de derde plaats dat de dienst van dit Beeld bestaan zal in louter muziek. Het priesterelement wordt hier geheel op zij gedrongen, en wat hiervoor in de plaats treedt, is de toenmalige cultuur. Het is dan ook passend in het geheel, dat hier niet slechts in het algemeen van muziekinstrumenten gesproken wordt, maar dat integendeel de samenstelling van de muziek zoo uitgebreid is als 't slechts even kon, en tot in alle bijzonderheden beschreven wordt. Al dit volk, zoo staat 't in VS. 7, moet höoren shet geluid van de hoorn, van de pijp, van de citer, van den vedel, van de psalter, en voorts van allerlei soort van muziek*. Vijf muziekinstrumenten worden alzoo bijzonderlijk opgenoemd, in vs. 10 wordt, er nog het koorgezang afzonderlijk bijgemeld, en dan wordt er nog bijgevoegd : »allerlei soorten der muziek». De muziek vervangt alzoo hier alles wat in den tempel den dienst deed schitteren. Er staat zelfs niet bij, dat die muziek een religieus karakter zou dragen. Het Beeld moet er zijn, naar de vallei, waarin dit Beeld prijkt, moeten uit alle volken representanten van die volken samenstroomen, maar als 'deze volken saam het Beeld omstuwen, zal er niet anders gebeuren dan dat allen saam voor het Beeld nederknielen, en dat onderwijl de prachtigste en de rijkste muziek dreunt in de atmospheer, die het Beeld omringt. De Koning-god van goud zal nieteen afgod naast de afgoden zijn, zijn eeredienst zal niet een dienst naast dien in den tempel zijn. Het geheel zal een eigen karakter dragen. Het zal de Staatsmacht zelve zijn, die met Goddelijk gezag optreedt, en deze goddelijke Staatsmacht zal aan alle volken ontzag moeten inboezemen. Vandaar dan dat voor de aanbidding van dit ]3eeld, ja alle volken worden gezegd opgeroepen te zijn, maar dit beduidt dan "toch niet, dat alle deze volken er hun millioenen en nogmaals millioenen heenzonden, maar dat uit alle volken de magistraten kwamen opdagen en die magistraten alleen, die alzoo geacht werden de volken zelve te vertegenwoordigen.

Zeer ten onrechte is hier derhalve een beroep geschied op de god.sdienstige ver­ draagzaamheid, die onder de heidenen heerschte. Verdraagzaam was men tegenover eiken afgodendienst, alleen maar deze politieke eeredienst, die door de Regeeringsmacht werd afgedwongen, kon geen verdraagzaamheid toelaten, wijl gemis aan eerbied bij dezen dienst een opzeggen van de onderworpenheid aan hetRegeeringsgezag insloot. Van daar dat bij dezen eeredienst het geweld van het zwaard of van den brandstapel de gehoorzaamheid kwam afeischen. Wie hier zich verzette, botste tegen geheel de Regeeringsmacht in, en het Rijksbewind ' moest den onverlaat dan ook zijn volle geweldmacht doen gevoelen, tot hij er voor bukte of te niet werd gedaan. Er lag dan ook niets vreemds in, dat er in de vlakte van Dura niet enkel een Beeld stond, maar dat men er ook op bedacht was geweest, om 't crimineele recht te doen geldein tegen den overtreder. De vuuroven was als strafmiddel gekozen, en die vuuroven brandde hel en fel toen de ure der algemee^ie verschijning gekomen was. Het was toch niet genoeg, dat de geroepenen opkwamen en present waren, maar ter plaatse aangekomen moesten ze ook in den eeredienst meedoen, en voor wie dit niet deed, dreigde op de plaats zelf een heetgè^tookte oven. Deze oven zal wel goeddeels in den bodem ingegraven zijn geweest, zoodait men op korten afstand alles zien kon wat in dien oven plaats greep, en tevens zal er wel een muur op zulk punt zijn aangebracht geweest, van waaruit men in den brandenden oven kon gluren, zonder door den gloed benauwd te worden. Zoo toch Verklaart het zich dan ook, dat Nebucadnezars oogen zagen al wat ér voorviel, en dat hij zelf van achter den scheidsmuur tot Sadrach en zijn twee vrienden roepen kon. De ontzettende wreedheid die in dit dreigement sprak, zou voor ons ondenkbaar zijn, m.aar was het in het Oosten allerminst. Wreed, zoo wreed mogelijk 't slachtoffer pijnigen en neerknakken is in 't Oosten steeds de regel geweest. Reeds herinnerden we aan David die met de dorschslee zijn overwonnen vijanden overreed. Ook weet men uit wat vlak bij Nice nu nog te zien is, hoe de Franciscaner monnikken in Japan omstreeks 1600 rhishandeld zijn, en hoe ditzelfde systeem allerwegen was door gedrongen. Waar het de Rijksreligie gold, was van geen ontzien of sparen sprake. En zoo was het ook hier. Zoo wreed mogelijk moest gepijnigd worden wie overtreden dorst. Vandaar dat men zelfs op alle middelen zon, om het vuur in den oven op te zetten en zoo heet mogelijk te maken; iets wat hier dan door het zevental wordt aangeduid.

Wat nu het Beeld zelf betreft, is door de bestrijders van Daniels echtheid steeds met klem beweerd, dat hetgeen hier in Daniel III : 1 staat, kortweg niet waar kon zijn. Men verklaart wat daar staat dan namelijk in zulk een zin, als ware heel 't Beeld van massief goud geweest, en als had bovendien het Beeld zelf, van het hoofd tot de voeten, zestig el uitgemeten. Over beiden een terechtzettend woord. Van massief goud is hier geen oogenblik sprake. Dè groote afgodsbeelden zagen er soms wel uit als waren ze van goud, maar dit was niets dan schijn. Het waren veelal houten gevaarten, meest zelfs hol. En die houten, holle beelden waren dan met goudplakkaten versierd. Jesaia wijst er herhaaldelijk op, hoe dit toeging. Zoo in hoofdst. 40, 41 en 44, en daarin komt het er altoos op neer, dat er sprake js van een stuk hout, dat dit hout ten deele gebezigd wordt om er de spijs op gaar te koken, en dan voor de rest om er een beeld uit te formeeren. De ijzersmid maakt een bijl en werkt in den gloed en formeert 't met den hamer, en wrerkt 't met zijn sterken arm. De teekenaar trekt hèt richtsnoer uit, hij teekent het af met den draad, en maakt het naar de beeltenis van een man; dat wordt dan zijn gesneden beeld en hij knielt er voor neder. Kranichfeld vooral heeft dit toegelicht, en aangetoond, dat wat een gouden beeld heet in de Schrift, volstrekt niet bedoelt een beeld van massief goud. Ook maar te denken aan een Beeld zestig el hoog en zes breed, dat van massief goud zou zijn, ware dan ook zulk een ongerijmdheid, dat men niet verstaat, hoe iemand ooit beweren kon, dat een verzinner zoo iets ongerijmds in zijn verdicht verhaal zou hebben ingelascht, daar hij toch verstaan kon, dat reeds om deze ééne dwaasheid geen enkel zaakkundige ooit zijn verhaal zou geloofd hebben. Wie iets verzint en 't aan anderen diets wil maken, mijdt juist alles wat reeds op 't eerste indenken volstrekt onzinnig zou wezen, en juist daarom berust deze gehcele voorstelling op schier ongerijmd zelfbedrog.

Niet anders staat het met de grootte van het beeld. De oud-Hebreeuwsche el was zes handbreedten groot en alzoo 483.9 millimeter. De Babj-lonische el wordt geschat op iets meer, , t. w. op 523, 5 millimeter. Neem dan nu, zonder op die'verschillen te letten, voor een el als hier bedoeld, ongeveer een halven meter, dan was het Beeld 30 meter hoog. Te Buda-Pest zag schrijver dezes nog kort geleden het Millennium-Denkmal, dat uit zijn grondvlak opklimt met een zuil van 36. meter hoog, en boven op dien zuil staat dan het beeld van den aartsengel. Staar dit nu aan, en vraag u af, of een Beeld van 30 meter in het dal van Dura niet in een uitnemende positie kon staan, om op de zeer groote massa der aanbidders een indruk te maken, die niets ongerijmds had. Of is men niet te Buda-Pest, maar dan toch te Parijs geweest, herinner u dan den indruk, dien de obelisk op de Place de la Concorde op u maakte. Die obelisk nu is wel iets kleiner, maar dan toch nog altoos bijna 23 meter hoog. En dit nu was slechts één der Pylonen die Ramses II in de 14e eeuw voor Christus te Luxor, het oude Thebe, liet oprichten. Wie aanstoot aan die 30 meter van het Beeld van Nebubadnezar neemt, kent eenvoudig het Oosten in zijn Oudheid niét. Het massale toch was in het Oosten ' zelfs zoo overheerschend, dat wat niet door schierbangmakende afmetingen imponeerde, nauwelijks meetelde. Maar er is meer. Wat gezegd wordt dat dit Beeld 30 meter hoog was, wil nog volstrekt niet zeggen, dat het eigenlijke, beeld die groote lengte had. Bij zulk een beeld is, evenals bij den zuil van het Millennium te Buda-Pest, te onderscheiden t-usschen het eigenlijke beeld, en den zuil die het beeld draagt. Ook 'in Dan. III : 1 kan de maat van zestig zeer wel op zuil en beeld saam doelen, zoodat vanzelf niets buitengewoons in de maat zich voordeed. Of meent men voor het beeld zelf-aan heel de maat te moeten vasthouden, dan nog toont al wat men in het Oosten aan beeldwerk ziet, ons duidelijk aan, hoe zulk een beeld zeer wel verioopen kan in massale vormen, die volstrekt niet beoogen de onderscheiden leden van 't lichaam naar proportie weer te geven, zoodat daarom de kop met borst en armen zeer goed normaal in de afmetingen kunnen geweest zijn. Reeds de breedte van zeven el of drie meter toont, dat dit zelfs bij een beeld van 30 meter geen proportie zou geweest zijn. Lengte en breedte van het lichaam staat als 1—6, en niet als 1—10. Er kan daarom aan de tegenstelling op dit punt geen de minste waarde worden toegekend. Het Oostersche beeldwerk, naar zijn afmetingen in Egypte en in Azië, laat dit niet toe.

Ook op de reeks van ambtenaren die opgeroepen werden, is aanmerking gemaakt. De reeks was veelsoortig. We lezen toch in VS. 2: »De Koning Nebucadnezar zond heen om te verzamelen de stadhouders, de overheden, de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheeren en al de heerschappen der landschappen, dat ze komen zouden tot de inwijding van het beeld." Vers 3 voegt er zelfs de »ambtslieden« nog bij. Nu zou men natuurlijk geheel nauwkeurig op de hoogte moeten wezen, om tot in 't bijzonder precies te weten, niet wat titel uit ons staatsrecht en uit onzen tijd geheel deze rij van magistraten uit het toenmalige Babylonische wereldrijk te verstaan zijn, en vermoedelijk zou bij het groote verschil in staatswetgeving onze taal geen juiste woorden bezitten, om stipt en juist de namen van alle deze beambten en ambtslieden te vertolken. Nu is echter opgemerkt, , dat er in het oorspronkelijke voor deze titularissen ook enkele woorden gebruikt zijn, die niet van Babylonischen maar van Griekschen oorsprong waren, en ook hieruit heeft men dan weer de conclusie getrokken, dat het geschrift waarin hier die titels worden opgesomd, niet uit de 6e eeuw voor Christus zijn kan, maar dagteekenen moet uit den Macedonischen tijd, toen meer Grieksche woorden in 't gebruik waren doorgedrongen. Ook deze tegenwerping echter beduidt minder dan niets. Op' geen terrein spelen woorden uit een vreemde taal zulk een rol als juist in de ambtelijke titulaturen. Ge ziet het aan onze ^ magistraten, militair en civiel. In het militarisme zijn zelfs de titels van „hoofdmannen" en anderen die oudtijds gebruikt werden en in de vertaling der Schrft nog wel voorkomen, zoo goed als geheel verdwenen. We kennen geen andere dan uit het Fransch overgenomen titels in 't leger. Van Generaal en Maarschalk tot korporaal en secoeade-commandant, zijn 't al titels aan een vreemde taal ontleend. En in het burgerlijke bestuur hebben we zeer

zeker nog de echt Hollandsche namen van koning, burgemeester en van ontvanger, maar voor 't overige is 't ook hier schier al de titulatuur van vreemden oorsprong in den commissaris, in den minister en in den notaris. Er ligt . daarom niets vreemds in, dat ook in Babyion titels uit de Grieksche wereld waren doorgedrongen. Al is 't toch, dat de Grieksche wereld in de 5e eeuw v, Chr. nog niet zoo toonaangevend was, toch had zich destijds ook in de Grieksche wereld zekere ambtelijke titulatuur ontwikkeld, en daar ook de Grieken in 't koloniseeren heilzochten, waren van zelf die titels ook in Azië en Afrika bekend. Iets, waarbij nog komt, dat in de toenmalige Oostersche rijken niets gewooner was, dan in de ambtenaarswereld vreemdelingen op te nemen. Nu nog ziet men dit in Turkije wat de Armeniërs betreft, en zelfs tusschen Grieken en Turken en Armeniërs en Turken enz. is de verhouding zoo grievend als 't slechts denkbaar is, en toch bieden zich nog gedurig Armeniërs voor de Turksche diensten aan, en neemt Turkije ze op.Enjuist dit nu was reeds oudtijds Oostersche usantie. Men ziet 't aan .Daniel zelf en aan zijn drie vrienden. Ook zij toch waren vreemdelingen, maar dit belette in 't minst niet, dat ze in hooge Babylonische ambten geplaatst werden. Zelfs mag vastgesteld, dat in de wereld van het Oosten de machthebèers bij voorkeur veeleer vreemdelingen in hun dienst namen, en met gezag bekleedden, omdat ze hun eigen landgenooten vaak niet vertrouwden, en de vreemdeling, als van de Overheid meer afhankelijk, zich in den regel meer aan de Overheid, dan aan het vreemde volk hechtte. Van wat zijde ook' bezien, ontvangt men derhalve bij het nalezen van wat hier tegen de echtheid van Daniel is ingebracht, geen anderen indruk, dan dat de critici, die 't wonder niet aanvaarden willen, letterlijk in heel Daniel geplozen hebben, om te zien, wat ze als bedenking tegen de echtheid konden oprakelen. Indruk maakt de critiek op wie aan het ingrijpen Gods ook in het normale leven gelooft, dan ook in geen enkel opzicht. En ook hier, bij hoofdstuk III, moet herhaald wat we in 't gemeen op den voorgrond stelden: Hetgeen geschied is in de periode van de ballingschap kunt ge niet met het gebeurde in. Eg> -pte onder Jozef en Mozes vergelijken, of 't treft u telkens, hoe 't beide malen een Goddelijke inwerking op 't normale leven geldt, die 't ongeloof niet kan aanvaarden, maar die 't geloof evenmin kan loslaten, zoolang er geen meer afdoende critiek aan het woord komt, dan dusver sinds de laatste jaren der 18e eeuw opdook.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1916

De Heraut | 4 Pagina's