GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCCVI.

ACHTSTE REEKS.

LI. (Slot.)

En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste 'duisternis; daar zal weening zijn en knersing der tanden. . Matth. XXV : 30.

Zijn we hiermede aan liet slotwoord van onze studie over de Voleinding toegekomen, dan laat zich toch een laatste bedenking niet onopgemerkt voorbijgaan. Uit geheel onze uiteenzetting, die nu drie-honderden-zes artikelen omvat, bleek steeds en op alle manier, dat de zaligheid die komt, eeniglijk aan de waarachtig geloovigen zal ten deel vallen, en dat daarentegen aan al de overigen die geboren werden en wegstierven, niet anders dan eeuwige rampzaligheid ten deel zal vallen. Origines en enkele mystieken en Anabaptisten uitgezonderd, was men in Christus' Kerk en onder alle geloovigen het hierover ten volle eens. Vandaar dat er in den regel weinig over gedacht en nog minder over geschreven werd, en dat men in dit zoo klaarlijk in Gods Woord aangeduid einde dezer rampzaligen berustte. Doch al is die berusting eisch van Gods Woord, en al staat 't geheel buiten onze macht, om deze ontzettende tragedie zij 't ook maar te temperen in haar ontzettendheid, het is en blijft toch steeds en opnieuw bij elke uiteenzetting over het einde en de Voleinding, iets dat zeer sterk de gemoederen aangrijpt, en waardoor men ten slotte altoos toch weer pijnlijk wordt aangedaan. Te meer waakt dan dit gevoel van. emotie in ons op, zoo anderen, zich aanstellen, als hadden ze het in hun macht, om dit geweldig aangrijpende feit te niet te doen, zoo zelfs, dat er in onzen tijd voorgangers zijn, die zich opmaken om de zekere zaligheid van alle kinderen des menschen, geloovigen of ongeldovigen, deugdzamen of booswichten, aan te dringen en voor zooveel hun aangaat, met genoegzame zekerheid vast te stellen. Men geeft aan dit stelsel der eindelijke zaliging van alle kinderen der menschen den Griekschen naam van ïA^ocatastasis pantoon". Die uitdrukking is dan ontleend aan Petrus' rede, die ons in Hand. III is overgeleverd, en die VS. 21 van den Christus betuigt: »Welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van alle zijn heilige profeten van alle eeuw". Daargelaten nu, dat deze uitspraak in 't minst niet verzekert wat men er uit'afleidt, toch heeft die zegswijze van de »Apocatastasis pantoon» steeds meer ingang gevonden, en men bedoelt er dan mede, dat de apostel ons hier de verzekering zou hebben gegeven van de eindelijke toebrenging van 't zalige aan alle kinderen der menschen.

Schleiermacher vooral heeft ten deze den stoot gegeven. In zijn - iChtistliche Glaubens en in zijn rijke verhandeling over de Leer der Verkiezing, sprak hij 'zich wel uiterst-voorzichtig, maar toch zeer beslist voor de mildere opvatting, in den geest van Origines, uit. De Zwitser Dr. A. Schweizer, schrijver van de Chrisüiche Glaubenslehre der Evangelisch-Reforviirten Kirche (1844) sloot zich hierin bij Schleiermacher aan, en liet zich zelfs nog beslister uit. Ook in Engeland vond de voorstelling van Schleiermacher reeds voorheen bij Dr. Rurt, den Bisschop van Dromore, ingang. Dr. Martensen neigde ook wel hierheen, maar nam toch nog altoos de mogelijkheid van een eeuwige verdoemenis aan. En ook Dr. A. Ritschl, hoezeer persoonlijk naar den kant van Schleiermacher overhellende, geeft toch onomwonden toe, dat de mogelijkheid van een eeuwige rampzaligheid niet is uitgesloten. Het staat derhalve zoo, dat reeds van Origines' dagen af twijfel rees en de neiging opkwam, om alle denkbeeld van eeuwige rampzaligheid uit te sluiten. De mystieke en * zeer subjectieve ketters, die met name onder de Anabaptisten opkwamen, gaven voedsel aan deze opvatting. Toch hield de kerkelijke opvatting van een zaligheid, die alleen aan de geloovigen en uitverkorenen ten deel viel, op kerkelijk erf bijna algemeen stand. Eerst toen het Liberalisme op theologisch gebied de heerschappij erlangde, kwam hier een keer in, die vooral door Schleiermacher een krachtigen stoot erlangde. En thans kan men zonder overdrijving zeggen, dat onder de meer vrijdenkende Dogmatici vrij algemeen Schleiermachers zienswijze ingang vond en tot heerschappij kwam.

Dit nu was alleen mogelijk, toen eenerzijds het gezag van de Heilige Schrift, en anderzijds de geestelijke autoriteit van den Christus en zijn apostelen, op zoo ernstige wijze werd aangetast, dat ze feitelijk verviel. Met de Heilige Schrift, vooral van het Oude Testament, springt men thans om naar welgevallen, de Goddelijke autoriteit van den Christus wordt schier geheel te niet gedaan, en hetgeen de apostelen ons nalieten, onderwerpt men aan eigen censuur, in stee dat men eigen inzicht voor de autoriteit der apostelen zou laten zwichten. Zonder overdrijving kan derhalve gezegd, dat de Kerk van Christus, van den aanvang af tot nu toe, bij de overtuiging bleef, dat slechts een deel der gestorvenen in het Vaderhuis ingingen, en dat straks, in den dag des oordeels, de overgroote' massa, zelfs der gedoopten, van het zalige leven op de nieuwe aarde onder den nieuwen zal zijn uitgesloten. Nu, ligt het in den aard der zaak, dat we, in dit slotartikel dit ernstig onderwerp ter sprake bsengend, in overeenstemming met geheel ons betoog, ons aan de uitspraken van Christus en zijn Apo.stelen houden, en ons van critiek op de liberale schrijvers en van hen die de Profeten en Apostelen aantasten, onthouden moeten.

Raadplegen we nu in de eerste plaats de stellige uitspraken van den Christus, dan moet vóór alle ding verwezen worden naar het zoo herhaaldelijk van Jezus lippen opgevangen woord, dat er na afloop van het jongste oordeel „weening zal zijn en knersing der tandem; een karakterteekening die, gelijk van zelf spreekt, naar de volstrekte rampzaligheid heen wijst. Reeds de Dooper had dit strenge standpunt ingenomen, toen hij verwees naar den Messias, die komen zou, wiens wan in zijn hand zou zijn, en die zijn dorschvloer zou doorzuiveren, om zijn tarwe in zijn schuur samen te brengen, maar al wat kaf bleek ^met onuitblusschelijk vuur te verbranden^. En hier zich nu geheel bij aansluitend en deze stellige uitspraak bevestigend, heeft Jezus in zijn uitlegging van de gelijkenis over > het onkruid des akkers* (zie Matth. 13 : 40—42) zonder zweem van aarzeling betuigd: Gelijkerwijs nu het onkruid vergaderd en met vuur verbrand wordt, alzoo zal 't ook zijn in de voleinding van deze wereld. De Zoon des Menschen zal dan zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit zijn Koninkrijk vergaderen alle de ergernissen en degenen die de ongerechtigheid doen, en zullen ze in den vurigen oven werpen; daar zal weening zijn en knersing der tanden.i Op geheel gelijke wijze liet de Christus zich uit in de gelijkenis, die ge vindt in Matth. 22 : 1—14. Hier is sprake van den genoodigde ter bruiloft, die wel op kwam dagen, maar niet in een bruilofskleed, en hiermede in verband zegt ^e Christus: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem in de buitenste duisternis; daar zal ipeening zijn en knersing der tanden"

Niet anders spreekt het ons toe uit Matth. 24:51, in wat de Christus zegt over den ontrouwen dienstknecht, en waar het heet: Zoo zal de heer dezes dienstknechts komen ten dage op*welken hij hem niet verwacht, en ter ure welke hij niet weet, en zal hem afscheiden, en zijn deel zetten met de geveinsden; daar zarweening zijn en knersing der tanden." En nog een laatste maal geeft de Christus dezelfde even besliste betuiging in Matth. 25 : 30, waar sprake is van den onnutten dienstknecht, die zich niet had voorbereid op het komen van zijn heer, en ten opzichte van welken dienstknecht de Christus nogmaals even beslist geheel dezelfde verklaring aflegt: Werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis; daar zal weening zyn en knersing der tanden". Tot viermalen toe is alzoo deze zelfde stellige uitspraak van Jezus voor ons opgeteekend, waaruit natuurlijk in 't minst niet blijkt, dat de Christus haar niet nog ook andere malen gebezigd heeft. Zeer stellig is geen tiende van wat Jezus gesproken heeft, in de Evangeliën voor ons bewaard. Doch uit wat ons opgeteekend en overgeleverd werd, blijkt dan toch, dat buiten allen twijfel deze zoo afdoende uitspraak van den Christus: gt; daar zal weening zijn en knersing der tanden", tot de vaste zegswijzen behoorde die Jezus zijn discipelen en zijn hoorders gedurig opnieuw inprentte. Ons stelt dit tot plicht om nog steeds in onze predicatie, catechisatie en gesprekken, gedurig op deze zoo snijdende uitspraak van Jezus te wijzen en ze aan het opkomend geslacht en aan wie ons hooren of lezen, in te prengten. Kennelijk toch is het, dat de Christus e opzettelijk gewild heeft, dat deze allen uit­ d weg afsnijdende uitspraak er diep bij ons-w in zou gaan en elke poging, om de zaliging en verwerping principieel tegenover elkander te stellen, rechtvaardigt, ja deze tegenstelling van ons vordert. Duidelijk blijkt hieruit, dat de Christus in de d.> , 4ren van zijn optreden reeds de neiging ontwaarde, om de volstrekte tegenstelling te verzachten, gelijk zulks met de Grieksche Joden metterdaad het geval was. Wel verre echter van deze sparende en verzachtende zienswijze aan te moedigen, heeft de Christus er. zich, gelijk uit alles blijkt, zoo beslist mogelijk tegenover gesteld, op het onverbiddelijk scherp trekken van de scheidslijn steeds op nieuw aangedrongen, en het op alle manier zijn discipelen en zijn hoorders op het hart gebonden, dat ze toch nimmer en op geen manier in de absolute tegenstelling tusschen de uitverkorenen voor wie de eeuwige'zaligheid bestemd was, en de verworpenen die niet anders dan de eeuwige verdoemenis te wachten hadden, hun verwachting voor het oordeel verzachten zouden.

De absolute volstrektheid van deze uitspraken van den Christus brengt dan ook van zelf met zich, dat alle beroep dat herhaaldelijk op enkele apostolische uitspraken gewaagd is, om de nieuw opgekomen theorie van de Apocatastasis te bepleiten, geen steek kan houden.. Met name beriep men zich dan op 1 Tim. II : 3 en 4, waar staat: Want dat is goed voor onzen God en Zaligmaker, welke wil dat alle menschen zalig worden en tot de kennisse der waarheid komen"; wat op zich zelf van de geheele prediking des Woords kan gezegd, daar toch elk prediker in het getuigenis dat op den kansel van hem uitgaat, er niet aan denkt om een deel zijner hoorders buitjsn te sluiten, maar ze allen dringend oproept, om zich Gode over te geven, en tot Christus te bekeeren. Anders weer lezen we in 2 Petf. III : 9, waar het heet: De Hefere vertraagt de belofte niet, gelijk eenigen dat traagheid achten, maar is lankmoedig over ons, niet «^ïillende - dat eenigen verloren gaan, maar dat ze allen tot bekeering komen", een uitspraak, die blijkens het verband volstrekt niet op alle kinderen der menschen, noch ook op alle hoorders doelt, maar eeniglijk wijst op hen, die ter bekeering zullen komen, als het aangewezen middel om hen ten eeuwigen leven te doen ingaan. Geheel hetzelfde geldt van 1 Joh. II : 2, waar de apostel van sjezus Christus den rechtvaardige" betuigt, dat hij is een verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld". Wie toch de geschriften van den apostel Johannes kent, weet met volkomen zekerheid, dat hij in 't minst geen toebrenging van alle inwoners der gansche wereld verwachtte. Alleen spreekt hij uit, dat de Verzoening zich niet bepaalt tot den engen kring, waarmee hij in gestadig verband stond, maar zich uitstrekt onder geheel ons menschelijk geslacht, tot allen die tot het geloof gebracht worden. Het dient dan ook tot niets, zich op al dusdanige zegswijzen te beroepen, alsof de apostelen, keer na keer, op zoo stuitende manier zich zelf zouden hebben tegengesproken. Veeleer moet erkend, dat juist hun zoo besliste overtuiging over de zaligheid, die eeniglijk aan de geloovigen ten deel zou vallen, hen volkomen vrij liet, om zich in hun uiteenzetting van de Waarheid van een vrijer wijze van spreken te bedienen. Iets waar te meer nadruk op moet gelegd, omdat de vraag die hiermede aan de orde is geisteld, volstrekt niet uitsluitend handelt van de kinderen der menschen, diena deveKchijning van den Christus leefden en van zijn Evangelie kennis erlangden, maar zich heel anders uitstrekt tot de kinderen des menschen van Kaïn en Abel af, en onder alle volken in schier oneindige reeks voortgaande onder het Oude en Nieuwe Testament, en van nu af tot aan het einde der wereld. Wat men beoogt en doordrijft is toch, dat ten slotte niet één enkel menschenkind van nu, van voorheen, of van na ons, zal te loor gaan, maar dat een iegelijk die als mensch geboren is, voorheen, nu of later, eens de volkomen heerlijkheid deel ach tig zal zijn.

Drieërlei voorstelling worde hier alzoo scherp onderscheiden. De eerste is, dat in het eeuwige leven alleen zij behouden ingaan, die vóór hun sterven tot hartgrondige bekeering gekomen zijn. De tweede komt hierop neer, dat wie onder de Christelijke bedeeling geleefd heeft, maar er geestelijk vreemd aan bleef en zonder toebrenging tot den Christus wegstierf, toch hiernamaals in het Christelijk heileheim kan worden ingewijd en ingelijfd, n alzoo in het leven, dat hem na den ood wacht, tot den Christus kan bekeerd orden. En de derde voorstelling die men aantreft, bij hen die feitelijk geheel met de orthodoxe belijdenis^ebroken hebben, is, dat zij die, voor of na Christus, geheel van het heilige vervreemd bleven en op zondige paden voortdoolden, toch hiernamaals een nieuwe opvoeding en een veel hoogere opleiding kunnen ondergaan; dat deze hoogere opleiding niet bij allen dadelijk inslaat, en dat een tweede of zelfs een derde periode van heiliging voor hen noodzakelijk kan zijn; maar dat ten slotte toch aan een iegelijk mensch zin voor het heilige wordt ingeboezemd, zoodat in het eind, na eeuwen en nogmaals eeuwen, elk menschenkind, uit een vrouw geboren, tot geestelijke zuiverheid opklimt en als mensch in de hoogere geestelijke positie wordt ingelijfd. Nu treft het, bij de naast elkaar stelling van deze drie zienswijzen, dat de Christelijke Godgeleerdheid zich in alle onderscheiden kerken bijna allerwegen aan de eerste voorstelling hield; dat de tweede voorstelling slechts in kleineren kring, vooral onder de Anabaptisten, ingang vond, tot Schleiermacher haar breeder terrein schonk; en dat eindelijk de derde voorstelling eerst onder de van Christus afvallige theologen is opgekomen, en thans schier allerwegen onder de modernen en nog verder afgedoolden heerscht.

De keuze tusschen dit drieërlei standpunt wordt nu geheel beheerscht door het wezen van den Christus. Is, gelijk de modernen beweren, de Christus niet anders dan een kind des menschen, en enkel daardoor zoo hoog staande, dat hem een zoo Hjk religieus genieten ten deel viel, danis aan te nemen, dat volken, die in alle deelen van de wereld, ook vóór Jezus verschijning, geleefd hebben, en aan de algemeene ontwikkeling deelnamen, op hooger of op lager standpunt van eeuw tot eeuw vooruitgingen, en, desnoods geheel buiten den Christu^m, het staiidpunt bereikten, waarop ze 2ich thans bevinden. Gelooven de modernen, waarvan hier sprake is, nog aan een leven na den dood, dan belet, niets, dat de gestorvenen ook na hun verscheiden van deze weseld, op gelijke wijze ^ak hier, hun ontwikkeling voortzetten. Acht men daarentegen zulks niet te kunnen aannemen, dan is het met den hier intredenden dood uit, en hield het bestaan van de voorgeslachten op. Alleen wie onder de modernen nog een leven na den dood aanneemt, kan na den dood ook de ontwikkeling zich doen voortzetten, eeuwenlang en nu nog onder tal van volken geheel buiten den Christus om, en alleen voorzoover de volken met de Christelijke religie in aanraking kwamen, meêdoorden geestelijken invloed die van Jezus uitging. Dit onderstelt alzoo de mogelijkheid van een doorgaande ontwikkeling na den dood van alle eeuwen her, wat de groote massa betreft geheel buiten den Christus om, en, voorzoover er invloed van Je, zusop hen uitging, zou dan toch die invloed geen andere zijn, dan de inwerking van zijn geniaal religieuse hoogheid.

De volgelingen van Schleiermacher nemen een geheel ander standpunt in. Voor hen toch deelt zich het menschelijk geslacht van alle eeuwen her tot nu toe in twee deelen, eenerzijds het overgroote deel uit alle eeuwen en onder de meeste volken, dat met den Christus in geenerlei aanraking kwam en alzoo geen beheersching door het Evangelie ondergaan heeft; en daarnaast staat dan 't ander deel der menschheid, dat onvergelijkelijk veel kleiner is, en door openbaring begenadigd werd. Dit be gon dan met Seth, liep al minderend tot Noach door, in Sem, en ten deele in Japhet, plantte zich dit voort, tot het in Abraham verbijzonderd werd, in Israel volksgestalte aannam, eerst door de profetie, en in Bethlehems kribbe met Immanuel verrijkt werd, en zoo in de Christelijke Kerk overgaande, ons menschelijk leven overschaduwd heeft. Op dit standpunt bepaalt alzoo de sfeer van het gelooif zich tot hetgeen de komst van den Christus voorbereidde, in hem verscheen, en thans als nawerking van zijn verschijning in de Christelijke Kerk voortleeft. En al is 't nu, dat de verschijning van de Christelijke religie op aarde schier onder alle volken teleurstelling baarde, dit deert d44rom niet, omdat op Schleiermachers standpunt na den dood niet het afdoend en beslissend oordeel intreedt, maar de hier begonnen ontwikkeling ook hiernamaals in de hemelsche sfeer zich voortzet. Dit kan zelfs na den dood weer tot terugslag leiden, maar dan vat hooger leiding steeds den teruggevallene weer aan, en zoo kan de gestadige bewerking der geesten niet alleen eeuwen duren, maar in alle eeuwigheid zich voortzetten. Feitelijk valt hiermede het laatste oordeel, de wederkomst van den Christus en de afsluiting van onze lotsbedeeling geheel weg.

Tegenover de modernen en de volge­ lingen van Schleiermacher staat dan ten leste de positief Christelijke belijdenis, die vasthoudt aan de twaalf geloofsartikelen, zich de Heilige Schrift niet ook maar voor een deel afhandig laat maken, en, in dien band besloten, onverzettelijk vasthoudt aan de eigenaardige en geheel op zichzelf staande bedeeling van de Openbaring Gods; den Christus, als met den Vader en den Heiligen Geest een eenig drieëenig God, aanbidt; alleen wie zijn gemeenschap ontving en er in voortleeft, een eeuwige zaligheid toezegt; en zich niet onttrekt aan de aangrijpende .belijdenis, dat wie piet uitverkoren is en niet wedergeboren werd en niet den Christus is ingeplant, voor eeuwig verloren gaat. Zóó alleen komt er een Voleinding, brengt die Voleinding de eindbeslissing, en wordt de rijke Openbaring van Oud ea Nieuw Testament bewaarheid.

Ook hier nu hangt 't er eeniglijk aan, of men zwicht voor Christus stellige uitspraak, dan wel zijn eigen voorstelling voor die van den Christus in de plaats stelt. In zijn diep ingrijpend woord tot den Wetgeleerde heeft de Christus de liefde voor den naaste in 't minst niet op één lijn gesteld met de liefde, die we Gode verschuldigd zijn, maar zeer verre daarbeneden. Zie 't in Matth, XXII:36. De Wetgeleerde vroeg toen aan Jezus: ÏMeester, welk is het groot gebodPc en hierop nu antwoordde Jezus tweeërlei. In de eerste plaats dat we God zouden liefhebben met geheel ons hart, geheel onze ziel en geheel ons verstand. Hiervan nu zeide de Christus: Dit is het eerste en het groote gebod*. En daarop volgde dan het tweede, dat er in toewijding gelijk aan%was: Gij zult uw naasten liefhebben als u zei ven.* Doch let er nu op, dat is het tweede, het andere is het eerste en moet vooropgaan, en eerst zoo dit eerste tot zijn recht komt, gaat het tweede door. Zonder het eerste, dat vooraf moet gaan, mist [het tweede alle waardij. En nu is de fout gemeenlijk, dat de ongeloovige deze twee zonder rangorde naast elkander plaatst, alsof 't tweede zonder het eerste zin of beteekenis had. En daartegen in gaat nu het scherpe woord uit Psalm 139, waar de Opperzangmeester in vs. 21—22 betuigt: Zouden we niet haten, Héere, diè u haten. Ik haat ze met een volkomen haat". Van medelijden met wie verloren gaan, zal daarom . in de zalige eeuwigheid geen sprake zijn. Alle liefde trekt zich daar saam in God, en zulks met heel 't hart, heel de ziel en heel het verstand, en wat tegen God ingaat en God verwerpt, mag dus vanzelf geen voorwerp van onze liefde en gehechtheid meer zijn. Dat mag en kan, zoolang de beslissing niet gevallen is, doch na het oordeel is dit volstrekt onmogelijk. Ware dit anders, zoo zou er ook geen zaligheid in 't nieuwe Jerusalem zijn. Tot in alle eeuwigheid toch zouden alsdan de smart en het mededoogen voor de verdoemden ons benauwen.

Nu behoeft het wel geen nader betoog, wat snijding der ziel hierin ligt, zoolang het oordeel nog niet is uitgesproken, en nog steeds de hope leeft, dat wat tegen den Christus inging zich bekeere, en dat wij onszelven geroepen gevoelen, om hiertoe onze hulpe te laten ^uitgaan. Doch belijdt ge, en dat is 't waar het op aankomt, dat ten slotte het oogenblik ingaat, waarin de beslissing valt en de Voleinding volgt, dan volgt hieruit met onverbiddelijke noodzakelijkheid, dat alsdan de mogelijkheid van bekeering is uitgesloten, en dat het oordeel aller lot uitwijst. Alle poging om de toebrenging en bekeering in de eeuwigheid over te brengen, komt er dan ook op neder, dat rechtstreeks geloochend wordt al wat de geheele Schrift en de Christus zelf over het einde en den loop der dingen in het jongste oordeel met zoo stellige beslistheid heeft uitgesproken. En men ziet dan ook, hoe alle moderne of ethische Godgeleerden, die ons voor deze voorstelling pogen te winnen, steeds op nieuw beginnen moeten met aan het woord van den Christus te kort te doen. Het 'eerste en het groote gebod wordt dan verzaakt, om eigen inzicht bot te vieren, en zelfs tegenover Oud-en Nieuw Testament, ja tegenover de meest besliste betuigingen en verklaringen van den Christus Gods, een eigen wereldorde over te stellen.

Gelijk reeds in de dagen van Origines is opgemerkt, is dA4rom alle wegcijfering van de eindbeslissing en van het laatste oordeel zoo volstrekt onhoudbaar, omdat hiermede alle stelligheid over den loop en de afwikkeling van het wereldbestaan en het bestaan van de 'menschheid wegvalt. God de Almachtige wordt dan voor heel het proces van de wereld die, hij schiep, en voor het genadewerk, dat hij in 't

leven riep, tenslotte geheel afhankelijk gesteld van de keuze, de wilskanteling en het gevoel en'de beslissing der menschen; en zulks niet voor de menschheid, die in een machtige bijeenkomst een eindbesluit neemt, maar voor elk individu apart. De uitkomst hiervan kon geen andere zijn, dan dat 't alles in eindelooze verdeeldheid uiteenspatte, en nimmer dat er een finale wereldconclusie uit kwam. Niet de rede Gods, maar de gevoelsopwellingen van de zondaren zouden dan over *de steeds nieuw zich vormende eeuwen beslissen. God zou de beslissing over zijn heelal aan de wilkeur van het menschelijk gevoel hebben prijsgegeven, en niet de mensch zou zijn lotsbeschikking van God Almachtig ont; vangen, maar God Almachtig zou 't lijdelijk hebben aan te zien, hoe de menschelijke individuen met zijn heelal 't spel van willekeur dreven. We mochten daarom onze veelomvattende studie over de Voleinding niet besluiten, zonder met alle beslistheid een vaak uitgestalde voorstelling te hebben bestreden, die haar volstrekte onhoudbaarheid bij elke toepassing ervan op 't droefst laat uitkomen. Want of men al zegt, dat de volhardende liefde Gods in 't eind toch zelfs den meest onwillige moet lokken en trekken zou, dit stuit af op wat zelfs reeds dit leven vertoont. In den meest beslissenden vorm toch zïjn de voorbeelden voor het grijpen, hoe de teederste liefde vaak machteloos staat tegenover de boosaardigheid die woelt in 't hart.

Het opschrift zelf van Voleinding, dat we van meet af voor deze breede reeks studiën kozen, is dan ook niet willekeurig door ons gegrepen, maar aan de Schrift zelve, ja aan den Christus ontleend. We namen het over uit Jezus eigen verklaring van zijn gelijkenis, waar hij in Matth. XIII : 39 zich in dezer voege uitliet: De akker is de wereld, het goede zaad zijn de kinderen des Koninkrijks, en het onkruid zijn de kinderen der boozen ; en de vijand die het gezaaid heeft, is de duivel; en de oogst is de voleinding ^É'^zf^r^/if". Deze uitdrukking herhaalt de Christus hier zelfs driemalen achtereen. In vs. 40 heet 't nogmaals : > A1zoo zal 't ook in de voleinding der wereld wezen". En nogmaals lezen we in vs. 49: Algoo zal het in de voleinding der eeuwen wezen; de engelen zullen uitgaan en de boozen fjt het midden der rechtvaardigen afscheiden". Ook de discipelen waren in deze voorstelling ingeleid. We lezen toch in Matth. XXIV : 3, dat zijjezus vroegen : > Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn ? En welk zal het teeken van uw toekomst zijn en van de voleinding der wereld f" En zelfs in het slot van Matth. XXVIII lezen we, hoe Jezus zijn discipelen gebood : > Gaat dan henen en onderwijst alle volken, en zie, ik ben met ulieden alle de, , dagen tot de Voleinding der wereld. Amen".

We mochten daSrom deze reeks niet ten einde laten loopen zonder op besliste wijze te hebben aangetoond, dat alle voorstelling, gelijk ze in onze dagen almeer bijval vindt, en gedurig opnieuw wordt aangedrongen, als ware met het versctieiden in den dood de worsteling niet uit, en als zou hiernamaals, niet. een enkel maal, maar alle eeuwen door, de aardsche worsteling weer in gewijzigden vorm vernieuwd en voortgezet worden, alleen voor hem er mee door kan, die breekt met de Schrift, het absoluut karakter van de Openbaring ter zij zet, en niet alfeen de openbaring van het Oude Testament, maar evenzoo wat de Evangelisten en Apostelen ons melden, ja ten slotte zelfs hetgeen van Jezus heilige lippen is opgevangen, naar eigen subjectief goedvinden omduidt; naar eigen denkbeeld wijzigt; en ten slotte door eigen inzicht laat beheerschen. Niet wat in vroeger eeuwen een' enkel zonderling, en thans, op Schleiermachers voetspoor, van de Openbaring afgedoolde theologen zich inbeeldden en op grond van die inbeelding voordroegen en aanprezen, maar wat de Schrift in haar geheel, en in die Schrift met name de Christus, ons als het onveranderlijke beeld van de toekomst voor oogen stelde, moet geheel onze voorstelling beheerschen, en vandaar het alles uitwijzend opschrift van de Voleinding, dat we van meetaf kozen. Daar onze studie over meer dan zes jaren liep, beweren we allerminst, dat de geheele uiteenzetting steeds op elk punt aan deze leidende gedachte geheel getrouw bleef. Mocht 't dan ook ooit tot een afzonderlijke uitgave van deze reeks studiën komen, zoo zouden we ons verplicht achten, bij deze uitgave later ontdekte afwijkingen in het rechte spoor te herleiden. Voor' ditmaal voegt ons alleen stille dank en aanbidding, dat het ^ns gegund werd op zoo hooge jaren deze studie te voleinden, en niet minder onze ongeveinsde erkentelijkheid te betuigen voor de veelzijdige belangstelling, waarin onze studiën zich verheugen mochten. Dat vaak tegenspraak niet uitbleef, sprak van zetf. Vooral het groote dogma der Voleinding was in de dagen toen onze Bijbelvertaling het licht zag, door de Reformatie zelve en door de vele mystieke ketterijen die opkwamen, uit zijn verband gerukt. Tegen die uit zijn-verband-rukking werd toen vaak een hoogst eenzijdige uitlegging aanbevolen. Daarbij mocht uiteraard deze nieuwe, en van meetaf breed opgezette, studie niet staan blijven. Steeds beijverden we ons dan ook, om wie door onze voorstelling gekwetst werd, op minzame wijs aan te hooren, en zoo 't mocht Ie weerleggen. Het is ons dan ook een oorzaak van oprechten dank, dat ten slotte bijna alle bestrijding zich terugtrok, of ook, waar ze standhield, in zoo broederlijken vorm zich tegen ons keerde, dat 't broederhart ook bij vrij stellige tegenstelling geen oogenblik gedeerd werd. Gode daarvoor onze dankzegging !

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1918

De Heraut | 4 Pagina's