GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Ten dage als ik zal vreezen, zal ik op U vertrouwen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ten dage als ik zal vreezen, zal ik op U vertrouwen.”

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAARSAVOND 1919.]

Ten dage als ik zal vreezen, zal ik op U vertrouwen. Psalm LVI: 4.

Toen in de laatste dagen van het vorig jaar ieder onzer zich in de toekomst indacht, leefde de hope in ons op, dat het bange lijden zijn einde naderen zag, en dat met het nieuwejaar, dat zich straks ontsloot, iets van vrede in aller hart en van rust in de gemoederen zou terugkeeren. De oorlog, welks einde toen naderde, had almeer zulk een ontzettend karakter aangenomen, dat schier geLeel de wereld er in betrokken werd. Zoo schier zonder einde over en weer eikaars bloed te vergieten, en niet maar bij duizenden, maar bij honderdduizenden de slachtoffers te zien vallen, hield allengs op een menschelijke toestand te zijn. Het deed allengs denken aan de wilde worsteling van de ondieren in het woud. En eindelijk is de groote decisie dan ook gekomen. Midden Europa kon 't niet bolwerken. Heel West-Europa, heel Amerika, half Azië en dan nog Australië keerden zich tegen wat Europa's midden vormde. Al aarzelde het dan ook nog ettelijke weken, de voor Midden Europa zoo fatale beslissing was dan toch naderende. Ten leste kon Midden Europa niet meer. Het werd uit alle hoeken overrompeld. De moed ontzonk aan de drie reusachtige legers. Men kon tegen de overmacht niet langer optrekken, en West-Europa won het, om Midden-Europa op staanden voet te ontwapenen en als overwonnenen aan zijn overmoed te onderwerpen. Het greep een ieder aan, en er ging een rilling door heel ons werelddeel. Doch al leefde elk onzer een oogenblik in den ontzettenden ommekeer van heel de wereldpositie, het bracht toch ook verademing, en met Gods hulpe hope op betere tijden. Des strijdens moe leefde in een ieder de hope op betere tijden op. Bezielende verwachtingen dorst men weer koesteren. Betere dagen schenen naderende te zijn, en men kon 't zich niet anders voorstellen, of de moegestreden volkeren zouden thans weer gelukkiger dagen tegengaan.

Doch zie nu, hoe droef ook deze blijde verwa'chting is teleurgesteld, en wat heel andere benauwdheid thans weer de volken heeftaangegrepen. Stonden dusver devolkm, die in den oorlog gemengd waren, in kloeke eenheid en saambinding als onverbrekeSjke eenheid tegenover den vijand, nauwelijks begon de vrede door te breken, en de onderlinge verbittering der volken voor geroep naar zoen en vrede plaats te maken, of ijlings sloeg de strijd van het oorlogsveld naar den kring der arbeiders over en trok men in vast aaneengesloten arbeidersbonden tegen de bezitters en patronen op. De van ouds bekende, maar sinds toch teruggedrongen staking schoof op eens weder naar voren, en legde niet op enkele groepen, maar bijna op geheel de arbeiderskringen beslag. Scherper dan ooit te voren nam men tegenover elkander positie. Om de sombere en bittere gevolgen van zijn burgeroorlog bekommerde men zich niet. Het ging in socialen zin op leven en dood. De patroons moesten er onder, de arbeiders moesten in triomf de beschikking over land en volk aan zich trekken. Zoo liep alles omhoog, het bezit aan geld boekte over de helft van zijn waardij in, en wat het pijnlijkst aangreep, was het niet te loochenen feit, dat deze bittere actie zoo goed als gelijktijdig in alle streken der wereld uitbrak. Ten slotte ontzag men in den meest letterlijken zin niets meer. De allerwegen in tal van bonden vereenigde werklieden zouden van nu af den toon in het wereldleven aangeven. En om de nationale gevolgen van dit publieke strijdaanbinden bekommerde men zich niet meer. Het groote levensvraagstuk moest nu eindelijk eens finaal uitgestreden worden. Over en weder had men zich op deze sociale worsteling voorbereid. Aan schikken of plooien, aan wijken of toegeven dacht men niet meer. Het moest nu maar eens voor goed uitgestreden worden, wie over de] beslissende macht kon beschikken, en hard en roekeloos druischten de twee sociale machten tegen elkaar in.

De zoo vurig ingewachte vrede werd door deze reusachtige sociale actie weer op eens op de bitterste wijze teruggedrongen. Van de Bolschewiki behoeven we ten onzent nog niet eenmaal te reppen, maar van allen kant gevoelde men den boozen prikkel van de plotseling weer opkomende ^onrust in de gemoederen. Zoo vurig had men om den vrede gebeden, ZQO dankbaar had men zijn nadering begroet, en in allen kring leefde de hope op, dat thans weer betere dagen komende waren. Maar, hoe begreep men zelf niet, doch het verontrustende feit lag er toe, dat eer nog het vredesherstel zijn definitief karakter kon erlangen, onverhoeds van alle kant woelende onrust de geesten kwam verschrikken, en dat men zich van alle kanten afvraagt, wat hope, maar vooral wat waarborg ons voor het blij herstel niet van een naam-vrede, maar van een gelukkigen vredestoestand kan gegeven worden. Wat men had afgebeden en ingewacht bleef uit, en alzijdige zorge begon op nieuw het misleide hart te bestormen. Vreeze in stee van vrede bewoog steeds meer de innerlijke bevindingen van het gemoed. De oppervlakkiglevende mocht er over heen blazen en zich met 't komen van betere dagen vleien, maar de ontroering hield aan. Telkens nieuwe geruchten vermeerderden de onrust. Zorge bekroop 't hart, vreeze legde beslag op 't gemoed. En nu we op den avond van het Oudejaar ia de sombere gestalte van het komende jaar instaren, kan de zielsbevinding van Gods kind geen andere zijn, dan dat hij met David, in zijn angst voorde Filistijnen, het uitroept: „Vreeze bevangt mij, Heere, maar ten dage als ik vreezen zal, zal ik op U vertrouwen !"

De vrede dien onze aardsche saamleving ons voorheen bood, ging te loor. Angst en bezorgdheTd hadden ook onze vaderen gekend, eerst toen de druk en de benauwing uit Spanje en van de Inquisitie ons overkwam, en drie eeuwen later, toen de Napoleontische heerschzucht heel ons Staatsieven ter nederwierp. Maar toch, geen" dier beide aanrandingen van onze zelfstandigheid drcsg gelijksoortig karakter mcl; ".vat thans ons overviel, en straks in nog veel ernstiger mate bedreigt. De strijd ging in die vorige dagen niet rechtstreeks tegen alle religie, doch meer enkel tegen de bepaalde gestalte waarin die Religie zich oudtijds had aangediend. Thans echter, en dit is 't alles beheerschend verschil, keert het ongeloof zich ook op Staatkundig gebied tegen de Religie zelve, tegen de Religie als zoodanig. Het geldt thans niet meer de vraag, of ge u tevreden wilt stellen met een ontzielde religie, en van der vaderen geloof afstand wilt doen, maar heel anders, of ge met alle religie, van wat aard of vorm ook, breken wilt, tegen alle religie u vijandig wilt overstellen, en u saamverbinden wilt met de vijanden Gods om alle weeropwaken van een hooger geloof te keer te gaan, voelbaar tot in de aardsche betrekkingen en verhoudingen alle eerbetoon aan het heilige wilt veroordeelen, ja er u zoo vijandig tegenover wilt stellen, het derwijs belachen • en verfoeien wilt, en 't met zulk een goddelooze zelfverheffiDg te keer wilt gaan, dat ge rechtstreeks als vijand tegen een ieder die nog een Hallelujah wilde aanheffen, overslaat en met demonische liefde u aansluit bij alle groep en allen kring, die de religie verachtelijk maakt, haar geen rust meer gunt en haar wil uitroeien.

Dien graad van bittere vijandschap had de godsdienstige afkeer voorheen nog nimmer bereikt. Als de Godverzakers onder elkander bijeen waren, dorsten ze wel grove en onheilige taal aan, die elk goedgezinde ergeren moest, maar men ontzag zich destijds nog, om zoo scherp in het publiek op te treden. Men gevoelde nog al te goed het overwicht, dat de religieuse overtuiging nog in geheel de maatschappij had, en om zichzelf te sparen, onthield men zich veelal van eiken openbaren en trotseerenden aanval op den Christus. Het booze kwaad woelde wel ook destijds in veler hart. Wel bezien, heeft 't dit eigenlijk alle eeuwen door gedaan, maar in het hoogere publieke leven dwong .de Religie toch nog eerbied af, In 't groote, breede sociale front kon men de Religie nog niet missen. Men zocht haar nog als sieraad van het familieleven en van het Staatsieven bij publieke gelegenheden. Het stond toen nog zoo, dat waar eere bedoeld werd, de Godsdienst nog naar voren trad, en dat de Religie slechts in den verborgen schuilhoek der kwaadwilligheid vertreden en vertrapt werd. Juist dit echter sloeg thans in zijn tegendeel om. De scheuring tusschen geloof en ongeloof trok in geheel het leven door. Het publieke optreden van het ongeloof en de Godsverachting nam steeds een meer publiek karakter aan. De vrome trok zich meer terug en zweeg, terwijl, omgekeerd, de Godloochenaar meer vooruit schoof en de verachter van Gods eere luider kreet liet hooren. En zij 't nu al, dat blijkens het goed geluk dat ons in den Schoolstrijd ten deel viel, de kloekheid der belijdenis opnieuw krachtiger doorbrak, toch zij niet vergeten, dat de toonaangevende menigte op schier elk terrein uit de hoogte op u begint neer te zien, lacht om uw eenzijdigheid, en zih er op toelegt, om u telkens op nieuw terug te dringen. Hunner is het ongeloof, en nie< het geloof, maar juist het ongeloof moet steeds meer naar voren dringen en de publieke opinie beheerschen. Vroeger heette 't dan, dat dit de eere der neutraliteit was, en dat de waarlijk vrome zijn vroomheid voor zich zelf hield, en naar buiten niets mocht laten merken. Steeds bitterder werd in alle vroomheid die zich uiten dorst, het Pharizeïsme gedoodverfd, en de alle publieke Godsaanbidding vernietigende gedachte werd steeds naeer, dat men in zijn slaapvertrek alleen zich vroom kan gedragen, maar over dag en in het openbare leven zich juist eer in zich zelf moest terugtrekken. De wereld mocht en moest er niets meer van merken, dat er nog religie was. En waren er, die hierin meegaande, dan toch nog soms merken Heten, hoe toch de eenzaamheid hun hart voor God ontsloot, dan wekte ook dit weer den prikkel der vinnigheid op. Ook achter de schermen moest de quasi-vroomheid, die toch niets anders dan zelfiqbeelding en zelfbedrog kan zijn, als een maatschappelijk euvel bestreden worden. Dat quasi-vrome maakt het maatschappelijk leven ongezond. Ze riepen door dit quasi-vroom-zijn valsche verhoudingen in 't leven. En juist die valsche inbeelding mocht niet geduld, maar moest op alle manier bestreden en uitgeroeid. De wereld moet dan nu eindelijk toch van alle deze vrome dweperij verlost worden. Men kon en mocht deze schijnvromen niet met vrede laten. Ze moesten ontmaskerd, ze moesten van hun valsche inbeeldingen ontdaan worden. En al kon men dau hct/Iiart niet omzetten, op alle manier moest toch de inbeelding uitgeroeid, alsof er ooit in dit vroom gedoe nog een element van waarheid kon schuilen. Door al dit vroom gepleister werd heel onze maatschappij te dor, en er kon geen kwaad in schuilen, om 't met tak en wortel uit te roeien. Die arme zelf bedrogenen van hun quasi-religie af te helpen, was immers een weldaad, een verlossing van hun geest, waarvoor ze u van achteren danken zouden, ja, een ontbinding van de geestelijke ellende, die hun kracht brak en huti waarachtig levensgeluk verwoestte.

En juist dit is nu het kwaad, waarmee de Christenheid, bij het einde van dezen fatalen oorlog, overstelpt wordt. Zie 't in Duitschland, zie 't in Frankrijk, zie 't in Amerika, en waar niet, hoe allerwegen de vijanden der Religie zich van de heerschappij en van de gewapende macht meester maken. Van geen religieuse vrijheid zal ten slotte sprake meer mogen zijn. Alle bestaansmiddelen zal men aan het Kerkelijk wezen onttrekken, en ook de school zal men in de macht van het ongeloof besluiten. Liefst zou men op staanden voet aan alle vrijheid op 't gebied van Kerk en School een einde maken, om het zaad van het meest drieste ongeloof naar alle zijden uit te strooien en niet af te laten, eer al wat vormend en bezielend op de volken in kon werken, aan het meest brute ongeloof geofferd was. Tegen de Religie heeft zich de nieuw opkomende actie in schier alle land gekeerd. En of men al, in 't oogenblik van hoogsten nood, nog tot een gebed zich verlokken liet, meer dan schijn was dit toch nimmer. De publieke macht was en bleef in de hand van wie zich zelf voor God in de plaats stelde. En waar men voor 't minst van Amerika op beter dingen gehoopt en vertrouwd had, bleek ook daar maar al te droef en al te spoedig, hoe 't zich werpen in de kolk van het ongeloof en van de losweeking van maatschappelijke banden, ook hier insloop e r men er op verdacht was.

Bij den overgang van jaar in jaar verkeeren we thans in een wereldtoestand, die den kenner op zoo geheel eenige wijze met vreeze vervult. Ook voorheen hebben we wel dagen van kommer en zorg doorleefd, maar dan droeg het leed dat over ons of ons volk kwatn, toch niet anders dan een tijdelijk en een gedeeltelijk karakter. De fundamenten bleven toch nog altijd vast en onwrikbaar onze nationale woning schragen, en al was er in wat op die fundamenten rustte, breuke geslagen, met goede hope en met gemeenschappelijke bezieling maakte dan toch telkens heel ons volk, of althans heel ons Christenvolk, zich aanstonds weer op, om de geleden schade te herstellen en nogmaals normale, ons bevredigende toestanden in het leven te roepen. Maar juist dit is het bange, dat er thans geen vaste bodem meer onder ons te bespeuren valt, dat 't schier alles losgewrikt en uit elkander gerukt wordt, en dat schier elke poging om de vastigheid te hernieuwen, schipbreuk lijdt en teleurstelt, o Gewisselijk, er was een jaar geleden voor een oogenblik een aanlokkelijke hope, dat het bange leed gedragen was, en dat de aloude dagen van rustigen vrede tot ons en de onzen wederkeerden, maar 't sloeg alles zoo bitterlijk tegen. De ééne breuke die verontrustte, was niet met veel inspanning geheeld, of vlak daarnaast vertoonde zich op 't onverwachts een nieuwe reet; die reet bracht een scheur, en die scheur deed straks heel den muur waggelen. Telkens daagden van een kant, vanwaar niemand het verwacht had, nieuwe angstige verschrikkingen op, Bezorgdheden, waarvan voorheen zelfs het gerucht ons nimmer bereikt had, schoven de ééne voor, de andere na, uit den bodem van ons leven op, en als we dan toch eindelijk meenden er te zijn, en het normale leven terug te hebben gevonden, begaf de bodem zelf ons, waarop we leefden, en ontwaarden we hoe breuke na breuke op ons aanschoof, en ons alle rust en vrede dreigde te ontrooven. Wat men steeds meer ontwaartin de landen die in den ontzettenden oorlog vooraan stonden, is dat het volksverband zelf almeer losraakt. Nieuwe vreeze vervangt gedurig de pas opgekomen vreeze, die met 't uiterste derinspanningbezvirorenwerd. Rust en vrede gloort u van niet één enkelen kant in 't leven tegen, en als met de uiterste inspanning het pas weer opgedoken kwaad bezworen is, kraakt 't plotseling weer in een diepere lage, slaat u opnieuw schrik om 't hart, en vraagt ge met angstigen blik naar omhoog, wanneer dan toch eindelijk, de bange stooten der verschrikking tot rust zullen

Nu is dit reeds in zoo hooge mate verontrustend voor hen, die den toestand overzien kunnen, en van alle bijzonderheid op de hoogte kunnen zijn. Maar juist dit is met verreweg de meesten niet het geval. De groote massa vangt wel geruchten op, en zoekt er verband tusschen, maar ze doorziet den samenhang niet en ze gevoelt zich niet in staat om de gevolgen van wat nu weer opdook, in volle klaarheid te doorzien. Daarom gewaagt de Psalmist dan ook van vreeze. Hij staat er voor. Hij ziet 't voor oogen, hoe 't alles kookt en gist. Als dreunende donderslagen volgt het ééne weegeroep op 't andere. En waar nu de klaarheid van inzicht ons almeer ontgaat, komt vanzelf de bange vreeze op. Men gevoelt dan, dat er een bittere jammer dreigende is, men gevoelt den bodem waarop men staat, onder zijn voeten waggelen, en de innerlijke macht om 't opduikend kwaad te bezweren, is er niet. En zoo kan 't niet anders of bange vreeze grijpt 't hart aan. Iets wat daarom nog te banger wordt, omdat niet wijzelf alleen door dien schrik overmand waren, maar ook bij elke nieuwe ontmoeting blijkt, hoe schier een ieder om ons h.'en in doodelijken angst overvallen en omkneld wordt. Niet de luchthartige. Die zou den lach nog aandurven, al ware het dat heel de bodem onder het leven wegzonk. Maar neemt ge de ernstigeren onder de broederen en zusteren, die in alles meeleven, op alles letten, over alles nadenken, in gedurig zich afvragen, wat 't nu weer zijn zal, dan is de algemeene stemming die de geesten beheerscht, de bezorgdheid, en voelt ge telkens opnieuw, hoe veel sterker dan ooit de vreeze zich van de harten meester maakt, en men zich angstvallig afvraagt, wat er in 't eind toch uit worden zal.

Juist in zulke oogenblikken nu heeft de vreeze, waarmee de wereld u vervult, ook op u, zoo ge in 't geloof moogt staan, de hartverheffende uitwerking, dat 't leed u niet van uwen God aftrekt, maar integendeel op het innigst u in Zijn gemeenschap inleidt. Het staat er in de Psalmen zoo naar volle waarheid : »Als ik zal vreezen, omdat de dingen der wereld mij verontrusten, dan zal ik juist in zulke oogenblikken meer dan ooit op U mijn God vertrouwen !« Niet natuurlijk, alsof ook niet in gewone dagen ons hart dat zalige rusten in Gods heilig bestel zou kunnen genieten. Wie eiken morgen, of eiken avond, het Onze Vader bidt, doorleeft eiken dag dat zalig oogenblik, dat zijn hart in zijn God rust, op zijn God vertrouwt, en zich aan zijn God overgeeft. Maar toch is er verschil. Eiken dag bidt ge voor uw kinderen, maar als een uwer kinderen door ernstige krankheid bezocht werd, en ge angst koestert, wordt de bede voor uw lieve kind toch verinnigd en verteederd. En zoo nu is 't ook hier. Onze bede voor ons huis, voor ons land, voor den vrede der wereld, kan telkens en telkens in ons gebed vloeien, en zóó vloeien, dat die bede oprecht en ten volle gemeend zij, maar dat toch de innerlijke verdieping ons ontbreekt. Dan kennen we ook wel de stille vreugd van de oogenblikken, waarin we nabij God kunnen wezen, maar toch is dit dingen naar 'sHeeren nabijheid nog niet tot de zachtste innigheid opgeheven. Doch in oogenblikken en tijden als we thans doorworstelen, nu schier eiken morgen en eiken avond vreeze ons het hart beangstigt, gaat bij wie God vreest, die verdieping van onze zielsgemeenschap met onzen God gestadig door. Natuurlijk, we kunnen de stille zielsgebeden van Gods vrome volk niet beluisteren, want de innigste gebeden tot onzen God worden niet overluid, maar in heilige stilheid uitgesproken, en alleen van ons zelf weten we, welk innig aangrijpend karakter in zulke bange dagen onze smeeking aanneemt. Doch voor zoover we onze broeders en zusters naar ons zelf mogen afmeten, weten we dan toch uit eigen zielservaring, hoe juist in dagen als we thans doorworstelen, de innigheid der gebeden een graad van warmte kan erlangen, die ons zaliger gebedsgemeenschap doet ervaren dan we anders ooit genoten. En dit nu is 't wat de Psalmist ons uit zijn eigen teedere zielservaring betuigt, Vreeze greep hem aan, zoo dikwijls hij in 't leven der wereld om zich heen zag, Zorge hoopte zich op zorge. Kommer op kommer. Vreeze deed geheel zijn innerlijk gemoedsleven trillen. Het was vreeze zoo als anders nimmer. Vreeze uit alle diepte en van alle hoogte. Vreeze in elke zenuw van zijn ziel en in elke trilling van zijn uitwendig leven. Doch juist die vreeze heft hem op, slaat hem niet neder, maar ontvonkt voor hem 't licht van boven, »Als ik vreezen zal, als vreeze van allen kant Tnijtr hart zal verontrusten, dan zal ik aan die vreeze juist den innerlijken drang ontleenen, om mij ten volle aan U over te geven, te inniger aan U toe te vertrouwen, en te bezielender aan U mijn God als ware het met heel mijn ziel en heel mijn hart te kleven.

Broeders en Zusters, laat 't bij het uitgaan van dit jaar dan ook in ons innerlijk wezen zoo mogen gesteld zijn. Het spreekt wel van zelf, dat ge, om dit leed der wereld, uw eigen persoonlijk en huiselijk leed niet van u kunt zetten, en ook in deze aangrijpende ure niet vergeten zult. Ja meer - nog, ge zult uiteraard ook dieper dan in andere jaren aan 't leed gedenken, dat tot in vergelegen landen aan anderen overkomt. Maar toch kent ook gij het diepgaand onderscheid tusschen persoonlijk leed en persoonlijk verlies, zoo ge zulks vergelijkt met de bange weëen, die heel de wereld en in die wereld het God belijdende volk doorworstelt. Uw Heiland zelf trok daarvoor het spoor. Telkens weer van zijn wederkomst gewagende, en ons oproepende om aan de ure van zijn wederkomst ten gerichte te gedenken, deed ook 't woord van den Christus ons gedurig het persoonlijk leed terzijde dringen, om ziel en zinnen saam te trekken in de ontzettende verwachting van wat eens in de dagen der Voleinding komen zou. Staat 't nu zoo, dat ge, aan die dagen der Voleinding denkend, er niets van gevoelt, hoe schier alles ons uitlokt om in die wereld der Voleinding met onze gedachten en gebeden in te gaan, dan ontbreekt u het meeleven met de worsteling waarin uw Heiland zijn toekomst voorbereidt, en zult ge met het kind der wereld u allicht over alles heen zetten, alsof nu eerst de glorie van het wereldleven inging. Maar verfoeit ge zulk een onaandoenlijkheid, laat ge u niet door de toonaangevers der wereld, maar eeniglijk door uw Middelaar leiden, dan voelt ge wel ter dege, hoe wat geheel de wereld verontrust, ook u raakt, ook u aangaat, en hoe ook gij persoonlijk, met uw lieven, in die toekomst hebt in te leven en u af te vragen, wat de steeds meer alles omvattende en ontroerende wereldbeweging, ook voor u en voor de uwen brengen zal. En dan moge het bezielende woord van den Psalmist ook uw zielsinnige ervaring zijn, dat ge juist door de vreeze, waarmede de wereld u vervult, te inniger en te bezielender naar uw Middelaar en Heiland u voelt uitgedreven, om, wat er ook te komen staat, in hem te sterven, met hem te leven, en zoo hij er ons toe oproept, als martelaar nogmaals zijn reeds zoo volheerlijken naam te verheerlijken.

Nog nimmer wellicht is er gelijk deze laatste jaren met het menschelijk leven misdadig gespeeld. Bij millioenen en millioenen stierven ze op 't slagveld of in het Lazareth weg, die persoonlijk zich in niets aan land of volk vergrepen hadden, en gelijk de geruchten die ons bereikten van

het half verwoeste Rusland, is er met ons menschenleven gespeeld alsof 't luchtblazen m ademtocht waren. Het heette dan dat de wereld allengs haar toppunt van ontwikkeling en beschaving bereikte. Steeds meendemenzijn volsteideaa] nadertekomen. Zooals de pottebakker zijn leem indrukt en vervormt, zoo zou heel ons geslacht in al heerlijker gestalte zich tot al hooger verheffen. En nu de uitkomst vlak het tegendeel voor ons uitspreidt, en we het voor oogen zien, hoe de haat en wrevel, ja de moordzucht in geen eeuw ons gelijk nu overrompeld heeft, durft men toch gewagen van vooruitgang en winste voor ons menschelijk leven. Moge ons dan zaliger ervaring ten deel vallen. Hebt een open oog voor de egoïstische heerschzucht die allengs intreedt, voor het vergeten van uwen God en Vader, dat de geesten overmeestert, en voor de Kainsnatuur die zich als de adel van uw menschelijk geslacht aandient, — en worde het u en de uwen gegund, zij 't al in enger kring, daar zaliglijk met de hope des eeuwigen levens tegenover te staan. Niemand onzer weet meer, of hij zijn natuurlijken dood zal sterven. Na alle slag van het onheil, kan ook ons en de onzen een ruk van het noodlot overvallen, die ons onverhoeds en op de bangste wijze uit deze wereld wegneemt, en opvoert naar hooger. Moge 't dan slechts zijn dat ge ook in het nu komende jaar uw leven daarop inricht, uw zinnen en uw gedachten daarop saamtrekt, u met die heilige en aangrijpende gedachte vertrouwd maakt. Behaagt 't dan uw God, u ook dit jaar uw gespannen en beangstigd leven hier nog te laten voortzetten, zij 't dan Hem ter eere doorleefd. Doch ware het u beschikt, dat ge in 't nu ingaand jaar uw loop hier beneden voleind hadt, moge dan de finale uitkomst van uw leven eerebieding aan uw God en zaliging van uzelven zijn. Een jaar met uw God begonnen, met Hem doorworsteld, en in zijn zalige gemeenschap voleind!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 december 1919

De Heraut | 4 Pagina's

„Ten dage als ik zal vreezen, zal ik op U vertrouwen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 december 1919

De Heraut | 4 Pagina's