Wetenschap en rekenschap - pagina 582
Een eeuw wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije Universiteit 1880-1980
J KLAPWIJK
eeuwen aan de orde is gesteld in het zijns- en participatieprobleem, nader, in de
opvatting dat het eindige zijn in al zijn veelheid en verscheidenheid deel zou
hebben aan het ene, goddelijke Zijn. Een tweede onderzoeksthema heeft betrek-
king op een al even algemene vraag, de vraag naar het wezenlijke van de midde-
leeuwse wijsbegeerte. Over een en ander is nog weinig gepubliceerd. Smits dis-
sertatie over De verhouding van christendom en historie (1950) raakt met name de
moderne rooms-katholieke filosofie.
In één adem willen we hier Smits bemoeienissen met de geschiedenisfilosofie
memoreren, hoewel deze eigenlijk thuis horen in een ander verband (wijsgerige
systematiek óf vakfilosofie). Smit heeft de geschiedenisfilosofie vooral inhoudelijk
opgevat. Niet het métier van de historicus, maar Het goddelijk geheim in de
geschiedenis (titel inaugurele oratie, 1955) wordt bij voorrang aan de orde gesteld.
In de geest van zijn voorganger in de theorie der geschiedenis A.A. van Schelven
ontkent Smit, dat de geschiedeniswetenschap van christelijke zijde gericht zou
moeten zijn op het handelen van God; ze is betrokken op het gewone doen en
laten van gewone mensen. Desondanks is er, ook voor de vakhistoricus, het
goddelijk geheim. Niet in de zin van een bovennatuurlijke ingreep van „Gods
hand" bij geval van een miraculeus gebeuren. Gods inwerking is namelijk niet
incidenteel, maar universeel: héél de geschiedenis getuigt van Gods „intieme
aanwezigheid" (GG 10, 14, 17).
Aanvankelijk sloot Smit zich zeer nauw aan bij de wijsbegeerte der wetsidee,
blijkens een bijdrage in de bundel De zin der geschiedenis (1950). Het historische
werd geschetst als een enkele zijnswijze, een enkel aspect van de werkelijkheid
naast andere (PV 244-246), zich ontplooiend tegen de achtergrond van „constante
principes" of algemene (scheppings)„ordeningen" en gericht op een laatste trans-
cendente oorsprong, zoals een en ander ook bij Dooyeweerd te vinden is
(GG 28, HA 169). Reeds toen was de eenheid der geschiedenis hem een probleem.
Historische feiten heetten vanuit binnenwereldlijke verbanden ,,geconditioneerd"
en tegelijk, als bij Augustinus, vanuit een transcendentale betrokkenheid „gecon-
stitueerd" (GG 29).
Naderhand blijkt Smits denken dienomtrent verruimd, ja geradicaliseerd te zijn.
De gewone geschiedenis is dan een geschiedenis geworden, die heel het cultuur-
leven omvat, zich dus allerminst tot één aspect beperkt. Ze is omvattend en toch
niet al-omvattend. Ze heet „tweede geschiedenis", omdat ze wordt gezien als
gedragen door iets anders, door de dynamiek van de „eerste geschiedenis", een
geschiedenis die als een „transcendentale vreemdeling" staat tegenover de gang-
bare geschiedenis in haar vermeende eigenmachtigheid, haar dan ook telkens
doorkruist en in de crisis brengt: breuken in de cultuurhistorie. De eerste ge-
schiedenis is een transcendentale, dit is grondleggende geschiedenis, omdat elk feit
en voorval van hieruit wordt geconstitueerd. Het is tevens een diepte-geschiedenis,
omdat de geschiedenis met al haar breuken en brokken eerst hier haar diepe
eenheid ontvangt, het historische eerst hier zijn ware zin ontvouwt. Het is ook een
oorsprongsgeschiedenis, omdat de aardse geschiedenis hier oplicht vanuit een
576
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1980
Publicaties VU-geschiedenis | 602 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1980
Publicaties VU-geschiedenis | 602 Pagina's