GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

Samenwerking.

Er is misschien geen tijd geweest waarin de wereld meer behoefte had aan samenwerking dan de onze.

Dit geldt op schier elk levensterrein.

De ontbindende krachten zijn in onzen tijd buiten-I} gewoon sterk. En hoe meer invloed de ontbindende krachten hebben, hoe meer erop moet worden gewezen, dat de verbindende krachten tot haar recht dienen te komen.

Zoowel op het gebied van het leven der volkeren onderling, als op het terrein van de volks-en staatshuishoudin_g, is ernstige samenwerking geboden.

Maar niet minder geldt het op het erf van de velerlei openbaringen van het christelijk leven, dat alles wat zich buigt VOOT den Christus Gods, één dient te zijn in Hem, die de Koning van Zijn volk is.

Indien er kracht ontwikkeld zal worden door het christendom van den modernen tijd, dan is dat alleen mogelijk, wanneer men ernstig poogt elkaar te vinden op al die terreinen, waar _gelegenheid is elkaar de hand te reiken. Deze terreinen nu zijn ongetwijfeld vele.

Eigenlijk kunnen we wel zeggen, dat het mogelijk is, op alle terrein des levens gezamenlijk op te trekken met hen, die eenzelfde belijdenis omtrent het Woord onzes Gods liefhebben en handhaven.

Nu bestaan er echter omtrent het vraagstuk van de samenwerking allerlei misverstanden. Het duidelijkst blijkt dat misschien wel uit de wijze, waarop men in de pers gereageerd heeft op onze beschouwingen over het geval-Lisse. Men schijnt voorbij te zien, dat de kerk van Christus een geheel eenig en geheel eigen karakter heeft, en dat de kerk nog niet doen kan en laten kan datgene wat christenen in een persoonlijke relatie wel kunnen doen en laten.

Hoe sterk we dus ook op den voorgrond zetten de gedachte, dat de Kerk des Heeren heilig is, dat zij altijd veronderstelt een in gehoorzaamheid aan het Woord des Konings vergaderde gemeente, van eigen type, toch vindt elke samenwerking van gereformeerde belijdende christenen in ons de meest krachtige voorstanders en verdedigers.

We willen zelfs verder gaan. Er zijn levensterreinen, waar op nog veel breeder basis dan de gereformeerde belijdenis samenwerking tot stand kan kgmen. We denken hier bijvoorbeeld aan de voorlichting bij beroepskeuze, aan sociale organisatie in het algemeen, aan organisatie ter bevordering van de trouw aan het vorstenhuis, en dergelijke. Zelfs is het de vraag of christenen .op zeer beperkt wetenschappelijk terrein elkaar bij een onderzoek tot een bepaald doel, niet kunnen vinden, ook al kunnen zij dan niet allen gereformeerd worden genoemd.

Maar laten we ons thans beperken tot onze beschouwing over samenwerking met hen, die de gereformeerde belijdenis zijn toegedaan.

Dan mogen we niet anders dan vooropstelleoi, dat het eén gevaar zou beteekenen voor de christelijke activiteit, indien men zou verwarren het samenwerken en het samengaan van kerken, en het samenwerken en samengaan van christenen.

Merkwaardig is te zien, ho'e tenslotte ten opzichte van de mogelijkheden, die er liggen op kerkelijk terrein, vrijwel eenstemmigheid bestaat tusschen al degenen, die de gereformeerde waarheid belijden. Een enkel voorbeeld moge dat illuslreeren.

Prof. van der Schuit heeft in „De Wekker" heel fel gereageerd op hetgeen we schreven over Lisse; zóó fel, en zóó laatdunkend, dat het mij niet lust over deze materie met hem te debatteeren. Maar intusschen moet Prof. van der Schuit krachtens besluit van eigen Synode, practisch precies eenzelfde standpunt innemen ten opzichte van de verhouding der kerken onderling als wij in ons blad verdedigden. Zelfs sprak een' collega van Prof. van der Schuit zich in _„De Wekker" in ongeveer denzelfden zin uit. En nu gaat het toch eigenlijk om het beginsel, om de principiëele vraag of kerken van onderscheiden formatie, al handhaven zij dan ook de gereformeerde belijdenis, zich bij elkaar kunnen doen vertegenwoordigen.

En dan is het merkwaardig om te zien, hoe men in de Gereformeerde Kerken en in de Chr. Gereformeerde Kerk over deze vraag principieel gelijk denkt. Ik wenschte wel dat Prof. van der Schuit begonnen was met dat te erkennen. Hij scheen het echter noodig te oordeelen — om welke reden is mij vooralsnog duister —• om zich in heftige taal tegen ons blad uit te laten. In polemiek hebben we echter geen lust. Liever zien we hoe we gemeenschappelijk kunnen bouwen.

En wanneer dan zoowel door christelijk gereformeerden als door gereformeerden erkend wordt, dat de kerken als kerken niet kunnen overgaan tot een samenwerking, omdat men niet doen kan alsof ze naast elkaar volkomen gfelijke rechten hadden, dan komt natuurlijk de vraag op welke wijze men dan toch wel samenwerking in het leven kan roepen.

Deze samenwerking zal er moeten zijn. Het is nu eenmaal niet denkbaar, dat men als belijders van eenzelfde belijdenis te midden van den strijd des levens naast elkaar blijft staan en afwijzend staat tegenover de uitgestoken broederband.

Daarbij komt nog, dat de verschillen, die men poneert (ook al wordt dezerzijds ontkend dat die verschillen bestaan) waarlijk geen invloed kunnen hebben op de beschouwing voorzoover zij valt binnen zoo menig terrein van de christelijke actie.

We denken hier bijvoorbeeld aan de politieke I } zaak. Het vraagstuk van de veronderstelde wedergeboorte, dat in de christelijk gereformeerde kringen de harten beroert, en waa, rover men, naar we overtuigd zijn, onjuist is ingelicht en een onjuiste beschouwing heeft ten onzen opzichte, beteekent toch zeker niet, dat men op politiek gebied en op het terrein van den socialen strijd, elkaar niet blijmoedig de broederband zou kunnen geven.

Maar niet alleen op politiek terrein is de bewuste samenwerking uitnemend mogelijk, er zijn ook zooveel andere takken van arbeid, die om samenwerking roepen. We denken hier aan het sociale leven met zijn velerlei organisaties. Er is misschien in onzen tijd geen sterker middel om den wassenden invloed van den vijand af te wenden, dan een goed georganiseerde actie op sociaal terrein^ en een goed gefundeerd organisatieleven in alle takken van bedrijf.

Het feit nu, dat op politiek en op sociaal terrein door velen een scheiding noodig geoordeeld wordt, kan alleen bedroeven en kan slechts de christelijke actie verslappen.

Maar niet alleen in de politiek en in het sociale leven kunnen overtuigde christenen elkaar de hand reiken. Ook op het erf van de wetenschap, ook ten opzichte van het schoolwezen, is er zoo heel veel gelegenheid tot innige samenwerking. En nu doet het zeer vreemd aan, dat christenen, die dikwijls hun mond vol hebben van de dierbaarheden vaoi het samenwerken, het noodig oordeelen op al deze terreinen zich afzijdig te houden van de bestaande gereformeerde actie ofwel zich inspannen voor een gesepareerde beweging.

Niet doordien men kerkelijke vraagstukken scherp stelt, maar wel doordien men de kerkelijke scheiding over alle levensterrein doortrekt, wordt het christendom, wordt ook het gereformeerde christendom, in deze landen verscheurd en verdeeld.

Niet doordien men weet, wat men belijdt omtrent de kerk van Christus, maar wel doordien men het geheel eigen karakter van de kerk niet ziet en erkent, en telkens weer de kerkelijke zaken met zaken van algemeenen aard verwart, wordt eenerzijds het kerkelijk besef vernietigd en anderzijds een scheiding, die er niet zijn mag, over velerlei levensterrein doorgetrokken.

Zal er nu samenwerking mogelijk zijn, dan is het noodig, dat men begint met op te houden altijd maar weer om samenwerking te roepen en tegelijk te gaan splijten naar alle kanten, naar links, naai rechts, naar boven en naar beneden. Beter is het daar, waar de terreinen gescheiden liggen, dat eerlijk te zeggen; daar de grenzen scherp te markeeren, om dan ook echter onmiddellijk wanneer er

mogelijkheid voor bestaat, de broederband elkaar te reiken en te zeggen: hier, buiten het terrein van het kerkelijk leven, zijn we één; toon nu dat ge het verschil tusschen de terreinen ziet en werk met ons mee.

De tegenwoordige toestand mag niet bestendigd blijven.

In het bijzonder geldt dit wel ten opzichte van de beoefening der wetenschap; er zijn duizenden gereformeerde christenen in ons land, voor wie het terrein van de wetenschap, naar het schijnt, een terrein is dat men liever aan den Vorst der duister­

nis overlaat. Mag dat zoo blijven? Op alle terrein ©ischt der tijden nood toenadering. Is het nu zoo moeilijk om als leden van onderscheiden kerken, maar" als christenen van eenzelfde confessie, met elkaar aan één tafel te zitten en te praten over al die dingen die om onze belangstelling, om onze liefde, om ons offer, om onze toewijding roepen?

Dankbaar zijn we dat op meer dan één terrein door velen de eisch der samenwerking wordt be­

grepen. > Alleen maar, we zijn overtuigd, dat het niet-begrijpen van het verschil tusschen kerk en algemeen levensterrein oorzaak is, dat men eenerzijds op onjuiste wijze reageert op hetgeen over den eisch voor het kerkelijk leven wordt gezegd, en dat men anderzijds te zeer de kerk mengt in de dingen van het politiek© en maatschappelijke leven, het schooien vereenigingsleven, en daardoor breekt wat niet gebroken mag worden.

J. W.

Ingezonden protest.

We ontvingen van een lid der Gereformeerde Kerk te D. het volgende schrijven:

Hoogeachte Redactie!

Hoewel ik geen theoloog ben, waag ik het toch als lid d«r Geref. Kerk te protesteeren tegen de manier waarop in „De Standaard" van 5 Oct., in „De Reformatie" en meer kerkelijke bladen opgetreden wordt tegen den Schrijver van „De Nieuwe Belijdenis aang. Schrift en Kerk".

Het schijnt dat de eene recensent den anderen wil overtroeven in zijn aanklacht en verkettering van bedoelden Schrijver, dat ieder zich verdienstelijk wil maken bij het kerkelijk publiek en poseeren wil als kerkelijk inquisiteur en rechter.

Ik acht het in strijd met goede zeden (Christelijke en broederlijke zin schijnt helaas in onze Christelijke pers zoek te raken) een ambtsdrager publiek te veroordeelen zonder hem in de gelegenheid te stellen tot zelfverdediging.

Evenzeer acht ik het niet oorbaar een ambtsdrager openlijk als een dwaalleeraar enz. enz. aan de kaak te stellen en op onmiddellijke schorsing en uitzetting aan te dringen in.plaats van rustig aan den betreffenden kerkeraad (event, genabuurde kerken of classis) over te laten hun Bedienaar des Woords onbevooroordeeld te ondervragen en, zoo noodig, met liefde en ernst te trachten mogelijke misverstanden op. te helderen en eventueel gebleken dwalingen recht te zetten.

M.i. leert de Heilige Schrift ons een andere roeping t.o.v. dwalende broeders dan de in onze kerken gewilde procedure.

Met dank voor de plaatsing, hoogachtend, D., 22 October 1931.

Q. N.

Een klein onderschrift volstaan. bij dit schrijven jnoge

In de eerste plaats m©rk©n w© op, dat een protest tegen den inhoud van „De Standaard" en van andere kerkelgke bladen in ons blad niet thuis hoort. Men kan natuurlijk bij ons slechts protesteeren tegen hetgeen „De Reformatie" zegt.

In de tweede plaats merken we op, dat deze broeder protesteeren moet bij Dr Ubbink. Hij zegt, dat hij het niet oorbaar acht een ambtsdrager openlijk als dwaalleeraar aan de kaak te stellen^ enz. Ik weet niet of deze broeder het boek van Dr Ubbink gelezen heeft. Heeft hij dat wel, dan heeft hij ook gezien dat Dr Ubbink zelf schrijft, dat hij „bewust van de belijdenis afgeweken" is. (Pag. 162 van zijn boek.) Dit zegt Dr Ubbink zelf. Nu kan het o.i. niet onbekend zijn, dat er zoo iets bestaat ais een onderteekeningsformulier, waardoor de dienaren des Woords zich verplicht hebben, indien zij van de belijdenis afwijkend© meeningen hebben, (en zulks op grond van de Schrift), een gravamen tegen de belijdenis in te dienen en niet openlijk d© afwijkende meening te zullen leeren. Onze broeder Q. N. dient zich dus te bedroeven over d© woordbreuk van Dr Ubbink_, en dient in de eerste plaatsi een protest naar Zevenhoiven te zenden.

In de derde plaats merken we op, dat we niet anders gedaan hebben dan cpnstateeren, wat Dr Ubbink zelf heeft geschreven: dat hij op belangrijke punten van de gerefoirmeerde belijdenis afwijkt. St©l eens voor dat we geschreven zouden hebben, dat hij niet alivijkt, dan hadden we Dr Ubbink weersproken, want hij schrijft zelf dat hij het deed; bewust deed.

Tenslotte doen we onzen broeder opmerken, dat indien hij bezwaren heeft tegen de in onze kerk geldende procedure ten opzichte van dwalende broeders^ twee dingen door hem niet uit het oog moeten verloren worden, n.l. a. dat de „dwaling" van een „broeder" nog iets anders is dan de dwaling van een „dienaar des Woords", die een formulier heeft onderteekend en b. dat hij zijn bezwaren tegen de in de Gereformeerde Kerken geldende tuchtprocedure moet meed©elen ter plaatse waar zulks behoort, in den vorm van een gravamen tegen de desbetreffende artikelen in d© kerkenordening.

J. W.

Over het nienwe concept van Dr J. 6. Ubbink. (II).

Ons vorig artikel eindigde met de opmerking, dat het lijvige werk van dr Ubbink laboreert aan innerlijke tegenstrijdigheden. We zullen trachten, van deze meening rekenschap t© g©ven; ©n wijzen er bij voorbaat op, dat we ons in dit tweed© artikel beperken tot het eerste deel van het werk. Gelijk reeds gezegd werd, geeft dit eerste deel (nadat een breede inleiding voorafgegaan is) een teekening van den tegenwoordigen toestand, gelijk de schrijver dien ziet.

Op wat in de laatste jaren in de Gereformeerde Kerken geschied is met betrekking tot het aan de orde g©st©lde vraagstuk van den al of niet t© voL trekken uitbouw der belijdenis, oiefent dr Ubbink scherpe critiek; maar het valt daarbij moeilijk, de heerschénde gedachte te vinden, waaruit die critiek opgekomen is.

Beter gezegd: die streng-volgehouden, all©sbeheerschende, scherp-gestelde gedachte is er niet. Een kleinigheid typeert hier al dadelijk.

1. Zoo als men al heel spoedig reeds begrijpt, heeft de schrijver met d© „scholastiek" niet veel op. Hij gebruikt waarlijk niet een sier naam, wanneer hij het heeft over „onze hedendaagsch© Gereformeerd© scholastiek" (1D1. 61); ©©n uitdrukking, die blijkens het verband niet bedoelt, te beweren, dat scholastiek gereformeerd is, doch welke slechts constateeren wil, dat hedendaagsche gereformeerden zich er nog al eens aan bezondigen.

Vraagt men nu evenwél — ook al om de zwaarwicntigheid van gelijkluidende volkbewegende, antisynodale klachten ©n aanklachten in den mond van ander© schrijvers ©n sprekers uit d© dagen van Assen-'26 te toetsen — vraagt men nu evenwel, waaruit dan toch wel die scholastiek der hedendaagsch© gereformeerden blijkt, dan stuit men tot zijn verwondering juist op de klacht, dat de hedendaagsche gereformeerden ons hierom zoo in de ellende laten tobb©n, omdat ze... te weinig scholastisch zijn... Spr©k©nde over de ook in ons blad opgenomen proeve van nieuwe belijdenis, welke aan d© jongste generale synode werd aangeboden, ©n di© dr Ubbink met naam en toenaam aan prof. Hepp als geestelijken vader toeschrijft, zegt hij: „Prof. Hepp zou ons ©en heel stuk hebben verder gebracht wanneer hij ons eens, op echt klare en scherpe, scho'Iastieke wijze, geholpen had aan ©©n st©l held©re begrippen, clare et distincte (d.w.z. helder en heel precies) gedefinieerd en scherp afgebakend". (73). Men zou deze twee uiteenloopende meeningen allicht nog zóó kunnen probeeren t© rijmen, dat men zegt: volgens dr Ubbink hebben de hedendaagsche gereformeerden zeker wèl de ondeugden, doch niet de deugden, — wèl d© zwakheden, maar niet de kracht der oude scholastiek ? Maar in wat dr Ubbink als de kracht van de middeleeuwsch© scholastiek omschrijft („dat zij buitengewoon klaar en scherp in begrippen en voorstellingen en formuleeringen was" (61), kan hij toch niet een door de Gereforme©rd© Kerken na te volgen voorbeeld zien; immers, zijn betoog is juist gericht tegen het scherp omschreven begrip in de belijdenis; daarvoor is trouwens het paradoxale denken te vaak om den hoek komen zien, en ook wel eens met name als begeerlijk genoemd. De (aan)klacht heft zich zelf dus op, als ik wel zie; d© b©zwaarde schrijver laat ons niet op scholastische wijze de stellingen lezen, waarop zijn critiek conclusies nemen gaat.

2. En zóó zonder zulke klaar-afleesbare critische poisitie-verkenning, moeten w© ook verder het boek in.

Gelijk© tegenstrijdigheid toch valt op, wanneer de schrijver zijn requisitoir tegen de „hedendaagsche gereformeerde scholastieken" voortzet. Eenerzijds verwijt hij aan de Gereformeerde Kerken_, dat zij geen kracht hebben om een vurig verlangd kind, dat op komst scheen, en ook dezen schrijver zeer welkom wezen zou, te baren — aan den anderen kant evenwel zegent hij in bewogen taal het feit, dat de kerken ervoor bewaard werden, datgene te baren, waarvan zij zwanger schenen te gaan. Dat feit is hem salutarisch. Ik heb het oog alweer op de kwestie van de uitbreiding der belijdenis. Eerst wordt een klaaglied aangeheven over de dorheid en .machteloosheid der Gereformeerde Kerken, die telkens en telkens w©©r aankondigden, dat ze opnieuw zouden belijden, maar tenslotte het toch niet hebben gedaan. Dat niet-doen deugde volstrekt niet. Op geheel onbegrijpelijke wijze (want hier is toch wel een lichtvaardig verhaspelen van de vraagstukken, waarvoor Gods voorzienigheid ons plaatst), — op geheel onbegrijpelijk© wijze, zeg ik, haalt de schrijver zelfs het sterven van prof. Bavinck, dr De Moor, Abel, Üza, Generaal de la Rey, de kinderen van Bethlehem, Ananias en Saffira, en het bijna (in de „herberg") sterven van Mozes bij zijn vermanend betoog te pas (35, 36), om toch maar aannemelijk te maken, dat de synode een „stormstillend woord" (36) had moeten spreken in de crisis die over heel het protestantisme, met nam© het calvinistische, volgens schrijver, waarneembaar is (31). Onze kerken hadden, zoo zegt hij, het „schoone enthousiasme" (39), dat eenmaal riep om „opnieuw belijden", niet mógen teleurstellen. Immers, de wil „om de Confessie uit te breiden" getuigt van „schoon idealisme" (41); de woorden van dr H. H. Kuyper, waarin deze eens vroeg om een „klare en duidelijke uiteenzetting van de waarheid" h©eten „buitengewoon schoone en ware woorden" (42). „Het wenkend ideaal van een nieuwe bel: gdenis" had niet mogen worden prijsgegeven (43). Dat er tot nu toe niets van gekomen is, noemt de schrijver dan ook ronduit een bewijs daarvan, dat wij wandelen op „wegen des doods". En hoe dramatisch dat laatste dan wel bedoeld is, blijkt uit zijn boven aangehaalde opsomming van „merkwaardige" sterfgevallen... Maar kijk, waimeer hij dan later toekomt aan die episode in onze kerkelijke geschiedenis, waarin prof. Ridderbos zich blijkt te verzetten tegen „een onnoodige uitbreiding van bindende belijdenisschriften" (en om „bindende" had toch ook dr Kuyper tot dr Ubbink's vreugd geroepen, gelijk ook het „schoone enthousiasme" van de Gereformeerde Kerken van vroeger!), dan zegt dr Ubbink: „hierin ben ik het gelukkig met hem (prof. Ridderbos) eens". D© schrijver vindt, dat prof. Ridderbos „zeer terecht" zoo krachtig zich verzette (47). „Wij moeten", zegt hij, „prof. Ridderbos groote^ lijks dankbaar zijn" (48). Er zijn immers „zoo groote bezwaren en gevaren aan de opstelling van een ©©nvoudige belijdenis aangaande een zaak als de Heihge Schrift... verbonden"? (48). „We mogen", zoo roept dr Ubbink nu, vlak tégen dr Kuyper en dat „schoone enthousiasme" in, „we mogen door geen énkel© Belijdenis de consciëntiën binden" (49). Men zou dezen auteur willen vragen: als de zaken volgens uw© meening zóó staan, past dan in uw mond een scherpe klacht over ons gaan „op wegen des doods", óf is er niet veeleer reden voor een dankbare ©rk©nning, dat oy©r di© vóór ons liggend© w©g©n des doods, waaroj» dan toch feitelijk niet een „schoon enthousiasme" ons had willen leiden, doch tot welker betreding een leelijk ramm©l©nd schriftgeleerdendom ons had willen verleiden, nog net bijtijds een frissche levenswind is gaan waaien? D© lezer verstaat, dat ik zélf hier geen oordeel vel over het verloop der dingen, doch me plaats op het standpunt van dr Ubbink. Het verwachte kind had moeten geboren worden, vindt hij; dat het niet kwam, was voor hem herkenningsteek©n van een zékeren dóód. Maar dat het niet kwam, wordt straks toch ook weer ©ven gemoedelijk geprezen als bewijs van de aanwezigheid van een krachtigen levensdrang, die den dood bijtijds wist te keeren.

Weer moeten we dus constateeren, dat de schrijver zijn historiebeschrijving niet toï een scherpe, beredeneerd© taxatie van wat geschied is, maken kan: want hij mist den maatstaf tot zulk© taxatie en zoekt er pok niet naar. Men zoekt tevergeefs naar een profetische belichting van de dingen, die onder ons geschied zijn.

3. De schrijver zoekt er ook niet naar; zei ik. Hoe dat komt? Omdat het „niet past bij de methode van zijn denken", zou ik zeggen. Ik ben zoo vrij, hier dezelfde opmerking te maken, die dr Ubbink zich (zie hieronder) met betrekking tot een ander Iaat ontvallen, en kom zoo he©! geleidelijk tot mijn derde voorbeeld.

In verband met wat onder 2. gezegd werd doet het ietwat tragi-komisch aan, dat dr Ubbink het prof. Hepp niet al te best afneemt (bl. 62 v.), wanneer deze in „zijn"^) boven ©ven aangehaalde Proeve „de kerk" opwekt, om toch niet langer traag te blijven, en nu toch eindelijk eens aan het werk te gaan. Dat had prof. Hepp volgens dr Ubbink niet mogen zeggen, want aldus maakt prof. Hepp de kerk tot „eene souvereine van de droevige figuur", en daar blijkt dan weer uit, dat hij niet weet, wat naar de Schrift de kerk is. In zijn (prof. Hepp's) „denken", neen, het is nog veel en veel erger, in prof. Hepp's „methode van denken", „past het niet", zich ai te vragen „wat d© kerk naar de Schrift is". Die j)rof. Hepp heeft — naar dr Ubbink meent — „een verwarde", een „onklare" voorstelling van de kerk. Men moet evenwel, anders dan prof. Hepp, 'zich afvragen, wat naar de Schrift de Kerk is, „Wanneer men dit doet, gelijk ik" (dr Ubbink) „heb geprobeerd te doen in mijn Proeve, dan is het loon groot. Dan evaporeert geheel het wriemelig kleed van een gewrongen constructie... en zij ^ (d© kerk of de waarheid, K. S.) — rijst in zulk een hoogte, waar alle menschelijke groolheid onzichtbaar klein geworden is. Waar Goddelijke majesteit nog slechts ontroert. Want als men maar 'n weinig boven de aarde is, maar 'n paar kilometer, ziet men ook geen dom van Utrecht of Keulen meer".

Afgedacht nu van het feit, dat men juist van de aarde af moet, de hoogte in, 'om den dom van Utrecht en Keulen tegelijkertijd te ontdekken, zou men, om in de beeldspraak van den auteur eens een oogenblik te blijven, tot hem willen zeggen: hoeveel kilometer men nu boven den grond gestegen, dan wel over den grond heen gekropen is, toch moet men nooit, en nergens, noch in den hemel noch op aarde, den dom van Utrecht keulsch, den dom van Keulen utrechtsch noemen, namen en

plaatsen verwarren. Indien waarlijk een „schoon enthoiusiasme" vroeger riep om belijdenis, nieuwe, breedere belijdenis, en de stem van dr Kuyper zich mengde ^in het koor van die roepers, nu, dan kan iedereen nog nalezen, dat in elk geval hun roep tot de kerken vermaningen van gel ij k vertO'Og gericht, soms nog wel min of meer lyrisch gezongen heeft, als ook uit de door U, dr Ubbink, in prof. Hepp's hand geziene pen indertijd geschreven heeft in de inleiding van de ter synode aangeboiden „Proeve" van zijn hand. 'Waarom moet nu "bij den een (dr Kuyper) „schoon enthousiasme" heeten, of in beeldspraak gesproken, een der Reformatie toegewezen dom van „Tftrecht", wat bij den ander (prof. Hepp) een leelijkwriemelig verwijt heet, opgekomen uit een onzalig keik-begrip, een nog in ketterscho walmen rijzende dom van „Keulen"? Als een „schoon enthousiasme" in Utrecht geroepen heeft, onder voorgang en voorzang van dr Kuyper, nu, dan kan veilig gezegd worden, zonder iemand te beschadigen, dat de inleiding van de door U, dr Ubbink, aan prof. Hepp toegewezen Proeve slechts heeft meegezongen in hetzelfde koor. Al zou de stijl van dr Kuyper het anders hebben gezegd, dan „prof. Hepp" het deed, toch zou eerstgenoemde zijn handteekening hebben kunnen plaatsen onder de in proza (en er moet meer proza komen, ook in de boeken van dr Ubbink), — onder de in proza gestelde vermaningen van de proeve-Hepp, toen deze vermaningen do kerk zochten te brengen tot wat zij als haar actueele (Jaad van bekeering wees. V/ant als men vraagt, „wat in dezen werkeilijfcheid is, wat in dezen de waarheid is", dan is in elk geval dit té antwoorden: Utrecht heet daar boven in de hoogte alleen maar Utrecht, en Keulen alleen maar Keulen. Men moet niet zoo gaan „zweven"; historie-belichting kan men alleen dan uit eenigszins apokalyptische hoogten ondernemen, als men trouw blijft aan de kroniekelig-secuur vermelde feiten, en zorgvuldig gestudeerd heeft over de brugjes, en de vlondertjes, en de groote verbindingswegen, die de verbanden leggen en de verbonden mogelijk maken daar in de vlakte, waar de menschen wonen: prof. Hepp, en dr Geelkerken, en de schrijver van dit jongste boek, en prof. Brouwer en prof. Ridderbos, en wij allemaal. Zoo is het in den bijbel ook: het zelfde kerstbericht is er in Openbaring XH (apokalyptisch, geen

„Utrecht" of „Keulen" meer te zien), èn in Lucas H (kroniek, feit, geografie, „Utrecht" en „Keulen", ieder stadje duidelijk te zien). Trouwens, de profeten-zieners zijn in den bijbel de naaste vrienden van de kroniekschrijvers; de één kan den ander om zijns levens wil niet missen. En zoo hebben wij tegen dr Ubbink's historisch overzicht een groot bezwaar al weer. De lyrische toon van den blijkbaar goedwillenden man verdraagt zich niet met de feiten, die anderen, ja zelfs die de schrijver zelf weet te verhalen^ of zou móéten verhalen.. Men moet hier niet al te gauw oden wijden aan die „hoogte", waar de „majesteit Gods" ons zoo heerlijk hoog laat zweven boven Utrecht en Keulen, en waar alle plattegronden en kaarten weg-waaien uit de hand van de reizigers haar de stratosfeer. WantGods majesteit en waarheid leert juist de onderscheidingen in de laagte; en niemand wordt in de concrete situatie hier onder de wriemelaars haar willige dienaar of haar betrouwbare getuige, tenzij hij heel secuur leert onderscheiden: dit is

„Utrecht", d a t is „Keulen" ... Beeldspraak is gevaarlijk; want zij is zoo vaak de nette verpakking van wat opium is voor het volk.

'En ik zou — want ik hoor iemand al weer zeuren over een wellustig uitpluizen van een woord — ik zou, zeg ik, over deze zaak niet spreken, als ik niet vast overtuigd was, dat in dat ééne zinnetje over Utrecht en Keulen, die uit het .gezicht verdwijnen, niet een onwillekeurige typeering van het boek door den schrijver zelf gegeven was. Zulke zinnetjes verklaren, waarom ik verleden week — om iemands gesprektoon te volgen — zoo „zachtkens" kon „handelen met den jongeling" (immers, dr Ubbink's bestrijding is niet die van een enkelen elders gesignaleerden bendeleider, die tactisch zijn „platte vlakken" verkent, waarover hij overigens even lyrisch, maar dan methodisch, wraak zingen kan als dr Ubbink); zij bewijzen al weer, dat de auteur van dit boek onder do critici van Assen iemand is van e i g e n stempel. En zulke zinnetjes verklaren tevens, hoe het Icomt, dat het in dit artikel aangewezen gebrek niet alleen een objectieve beoordeeling van onze jongste geschiedenis bij dezen historieschrijver onmog.elijk maakt, maar ook de hierna volgende „Proeve" laat geboren worden in zulk een „Ort", waar ik niet graag een letter op papier zou zetten, welke dan niet als gedicht, maar als waarheids-verkondiging zou willen aangediend worden. Als ik de „ontroerende" Goddelijke majesteit ook maar een oogenblik daar zag, waar ik „geen dom van Utrecht of Keulen meer zie", dan zou ik een streep moeten halen door mijn gereformeerde belijdenis, dan zou ik ELKE conifessie (tot de XII artikelen toe) als prutswerk, als wriemelig woordgeprevel, als vrucht van kerkelijke, laag-bij-dengrondsche regeer-kunst en studeerkamerv? ; ijsheid, moeten afwijzen; dan zou ik geen woord meer te I zeggen hebben tegen de Zwitsersche theologie, en ik zou dadelijk uit die enkele collegezalen wegloepen, waar nog een eenzaam mensch, die den moed heeft te werken voor later, bezig is, voor een enkelen trouwen luisteraar-te betoogen, dat ze tegenwoordig niet goed meer weten, wat het versclail is tusschen een aesthetische en christëlijkprofetische rede. Al schrijven ze dan ook dikke boeken (en af en toe ook wel het slagveld in, welkome walmen leggende krantartikelen) over den „Ort" van zulke profetisch-christelijke èn aesthetische rede...

Heusch, „ZICH AFVRAGEN", onverschillig wat, en dan verder „zich afvragen wat iets IS", en dan jiog wel, wat „NAAR DE SCHRIFT iets is" en dan last not least, wat naar de Schrift de KERK is (dit wil immers dr Ubbink om zich vrij te maken van de methode van het denken van prof. Hepp, en om Proeve te stellen tegenover Proeve), dat KAN men alleen laag bij den grond, en zoolang men de kilometers tusschen , , Utrecht" en „Keulen" zorgvuldig heeft geteld. God is nu eenmaal één, en de dienst van God ook, en het werk, dat men voor Hem doet, al evenzeer. En daarom gaat het niet aan, zoomaar op te varen in een onwezenlijke hoogte, om daar, jenseits van de wereld, waar men moeizaam de onderscheidingen leert, zich deze dingen „af te vragen". God heeft „vragen" nu eenmaal gebonden aan de wét van het vragen; artikel één van die wet luidt, dat men, zoolang men nog aan het vragen toe is, op den beganen grond moet blijven. Hier Utrecht, daar Keulen; hier prof. Hepp, daar dr Ubbink, hier Proeve I, daar Proeve II.

En omdat dr Ubbink met al zijn wijsgeerige litteratuur-kennis me iemand tOieschijnt — ik moet dit nu wel zeggen, — die op dit punt het niet met artikel één van bovenbedoelde wet ééns is (wijl hij waarschijnlijk door de structuur van zijn geest er zoo niet „in" kan „komen", dat hier een gereformeerd oer-principe mee gemoeid is), daarom is zijn historie-beschrijving eigenlijk a priori gedoemd tot mislukking. Immers, het terrein „verkennen" is niet ieders werk. God heeft het wérk wel niet gedeeld, maar de werkers zijn nu eenmaal niet allen van gelijken aanleg. En „verkennen" is dr Ubbink's aanleg niet; hij wil te haastig de hoogte in, en legt zoo onder zijn Proeve een onjuiste basis.

Indien onze kerkelijke en journalistieke sfeer niet zoo vergiftigd was, en b.v. professoren in ethische bladen het zich een eere rekenen zouden, ALTIJD professoraal te zijn, en dus ALTIJDi nuchter, zakelijk, scherp-omlijnd te denken, dan zouden ze niet zoo haastig reppen van „nieuwe BANEN", en zich ook eens den plicht voorhouden, de sfeer rondom Assen niet te bederven door rookwalmen te helpen blazen. Men kan, behalve door in de hoogte te stijgen, ook gemakkelijk uit de breedte van de _„platte vlakken" onzer samenleving (samen—!1) het ontdekken van Utrecht, Assen, Keulen verhinderen. Door n.l. critiek op Assen welkom te heeten, ook al is ze niet door-dacht, ook al is men hoogleeraar, ook al is men in de pers opgetreden met eigen eeden VOOT God en voor de menschen. Indien dr Ubbink min of meer droomend door de kerk-leden en kerk-gelederen heengegaan is, is d a t te verstaan; niet ieder is gelijk. Maar indien zij, die hun beroep maken van waken en wekken, professoren, redacteuren, dan maar dadelijk applaudiseeren, omdathet nu eenmaal te pas komt in hun anti-gereformeerde actie, dan word ik wat bang. En dan moet men soms wel dingen zeggen terwiUe van de toeziende schare, die men liever niet zei, als het niet noodig was.

K. S.

Nog eens: de vlucht uit het concrete,

In aansluiting aan wat ik vóór veertien dagen schreef in verband met de recensie, die De Wekker (chr. geref.) had gegeven van ds öerritsma's catechisatieboekje, schrijft mij een collega (niet de, auteur), dat de recensent in De Wekker niet volledig heeft geciteerd (wat wel eens meer gebeurt). Volgens mijn correspondent (ik zelf heb het boekje niet ontvangen) schreef ds Gerritsma:

De uitvoering van den Raad des vredes zien we in het genadeverbond. Het genadeverbond is een verbintenis Gods met den Heere Christus en in Hem met de geloovigen, waarbij etc. (bl. 43) Deze verbintenis heet genadqverbond, omdat God zich oolc hier weer in Christus met den mensch in gemeenschap stelt en een verbintenis met hem maakt. Het hoofd van dit verbond, met wien het is gesloten, is de Ze Adam: Christus. Wel kan oolc gezegd worden, dat het genadeverbond is opgericht met Abraham en de geloovigen, maar dan moeten we dit steeds zoo verstaan, dat we achter Abraham den Heere Christus zien.

Ik dank den collega zeer voor zijn opmerking, en herhaal, dat ik weiger te gelooven, dat zoo iets niet ongestraft in de chr. geref. kerk kon gezegd en gepredikt en geschreven en gehandhaafd worden.

K. S.

Oveï christelijk-gerefonueeTde scholen.

Onder „Persschouw" liet ik enkele stemmen hooren over de poging, die van chr. geref. zijde ondernomen wordt, om ook al op schoolgebied het • „handen geven over de kerkmuren heen" te stafcenj of, om het zonder gevaarlijke termen te zeggen: de nog niet-verbroken samenwerking te breken, en op de ficties, waaraan de chr. geref. kerk haar be^ staan ontleent, verder te bouwen.

In verband met wat ik onder Persschouw gaf, is 'in De Wekker gezegd, dat ik „reeds jaren ger leden ons werk" (bedoeld is het werk der vereeniging voor chr. geref. schoolonderwijs) „een eigen werk des duivels genoemd" heb. Er stond nog meer (ook in het volgende nummer) dat ik nu maar laat rusten, omdat ik dat in particulier schrijven afdeed.

Niet, om op dat citaat terug te komen, maar orn weer eens uit zijn OORSPRONGEN te BELICH­ TEN een actie, welke thans de volle aandacht heeft^ kom ik 'op wat De Wekker bedoelt gaarne even terug

In De Bazuin van 16 Juni 1923 citeerde ik letterlijk (och volgde De Wekker die gewoonte ook eens) een publicatie van de toen pas opgerichte zich althans versch aankondigende, vereeniging, bovenbedoeld. In deze publicatie werd ^ ze was officieel ^— de stichting der vereeniging en het afzonderlijk gaan staan in de schoolwereld aldus verdedigd: 'tijjyt'V.-^; !, ii.oi^e: > 4o!

„Wanneer onze kinderen op Christelijke scholen, in strijd met onze eigen overtuiging een levensopvatting wordt voorgesteld, te ruim volgens het Woord Gods en onze belijdenis; wanneer hun geleerd wordt, dat ze bon ds kind e ren zijn; die GEEN VERNIEU­ WING DES HARTEN NOODIG HEBBEN, wijl ze op grond hunner geboorte uit geloovige ouders en hun doop WEDERGEBOREN ZIJN; wanneer hen niet telkens de(n) eisch der bekeerin.g ook op de school wordt voorgehouden naar luid der Schriften, wijl ook zij der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, dan komt dat misschien overeen met wat andersdenkende onderwijzers als hun bel ij denis vaststellen en 1 e e r e n, maar niet met wat wij voor onze kinderen wenschen; niet met wat wij. Christelijk Gereformeerden voor onzen God onze roeping achten."

Hierop reageerde ik als volgt:

Daarom vraag ik bewijs, dat er scholen zijn, waar men den kinderen wijs maakt, wat hier staat. Zoolang dat bewijs ontbreekt beschouw ik dit stuk als laster en deze actie tot chr. geref. schoolbouw gaat in dat geval uit van een eigen werls; des duivels of van armoedige spoken-zienerij, alias kerkelijk-paedagogische hallucinatie. Ik heb met één der onderteekenaars van dit stuk meer dan eens het genoegen gehad een vergadering te houden van een schoolhoud, dien ik als voorzitter dienen mocht. Ik heb hem nog nooit hooren klagen over de verdorvenheid van de onderwijzers, die de veronderstelde wedergeboorte in de zieltjes druppelen, zeggende: mijn kind, je behoeft niet bekeerd te worden, hoor, da's maar gekheid!

Men ziet dus, dat ik het werk der vereeniging NIET eigen werk des duivels genoemd heb. Slechts heb ik gezegd: indien zij onware, niet te bewijzen, dingen zegt van de bestaande.-scholen, beschouw ik DAT als laster, en dan is er voorts een (ook chr. geref.) belijdenis, die „ALLERLEI" liegen enz. definieert op de aangegeven wijze. Bovendien rekende ik met de mogelijldieid, dat men „spoken zag", (let op het woordje „öf"), en dat men dus te goeder trouw was (waarmee dus het subject naar. zijn bewust bedoelen van opzettelijk liegen niet beschuldigd werd).

Overigens heeft men na z_ooveel jaren aan ons christelijk volk het gevraagde bewijs nog niet voorgelegd; het spijt me, dat men thans nog niet voelt, het te móéten geven, óf — deze nieuwe scheuring te moeten verhinderen, en de actie prijs te geven.

Het treft wel, dat juist in hetzelfde Bazuinnummer een citaat gegeven werd, dat ik ook nu nog ter overweging aanbeveel aan hen, die meenen, dat „God" in 1931 zoo al bezig is, de chr. geref. scholen „groot te maken", i) Ik bedoel, hetgeen prof. dr H. H. Kuyper schrijft in Hamabdil, bl. 52:

„Elke gedachte, alsof alle gedoopte kinderen wedergeboren zijn, moet daarom als ongereformeerd worden afgewezen. Niet één gereformeerd e heeft dat ooit geleerd en in onze kerken is er ook niemand, die dit leert of leeren wl. En wanneer, wat God genadiglijk verhoede, deze leer ooit in onze kerken zou binnendringen, zou „De H e r a u t" de eerste zijn, om deze leer te bestrijden."

Als er nu onderwijzers zijn, die aan de kinderen vertellen, wat de vereeniging, boven bedoeld, op school niet hooren wil (gelijk i k het óók niet zou willen hooTen) laat men dan ter plaatse, waar het behoort, daarop wijzen, en dè, n eens, na aanschouwing van het resultaat, overwegen, of het De Heraut, en in het algemeen aan hen, die tot nu toe het chr. onderwijs hebben geleid, ernst is met uitspraken, gelijk prof. Kuyper hier er een deed; een uitspraak, waarin, naar ik meen, ieder ke r kei ij k-ge reformeerde hem dadel ij k wil volgen.

K. S.

G.E.O.S.

Langzamerhand krijgt een instelling, die, nog betrekkelijk jong is, meer die belangstelling, ' die zij verdient: de G(erefoTmeerde) E(vangelisatie) 0(nder) S(chippers), de G.E.O.S. Wie haar beteekenis zou willen leeren inzien, zou eigenlijk beter de uitnemend geschreven circulaire (die de hand van ds F. C. Meyster verraadt) kunnen lezen, welke bij

de oprichting der G.E.O.S. aan kerkeraden en pers (als ik me wel herinner) is toegezonden, dan dat hij aan deze korte herinnering-zou genoeg hebben. Maar ik bedoel thans niets meer dan in een kort woord de blijvende aandacht te vragen voor Cr.E.O.S., welke onder de levendige, en zaakkundige leiding van ds J. Versteegt te Nieuwerkerk a. d. IJsel reeds aan vele schippers tijdens hun verblijf te Rotterdam zegen heeft mogen brengen. Wie het werk van dezen dienaar des Woords, die met een motorboot tusschen de schepen doorgaat, eenigszins van nabij kent, verwondert zich eenigszins erover, dat een zóó noodzakelijk werk (hoeveel duizenden schippers liggen niet dagelijks in de Rotterdamsche havens? ) eigenlijk zoo lang onder ons ongedaan gebleven is, doch waardeert te meer wat thans op energieke wijze is aangepakt door de gezamenlijke kerken van Rotterdam, zulks dan met het oog op landgenooten uit alle provincies en ten bate niet alleen van hen, doch ook van vele buitenlanders. Den laatsten tijd schijnt de arbeid van d.E.O.S. zelfs navolging te vinden (precies als onze Zondagsscholen); mij kwam althans ter •core, dat ook de socialisten thans met een motorboot de haven rondgaan en bij de schippers ingang probeeren te krijgen: „vasten voet aan boord". Het schippersvolk. heeft van ouds tegenover kerk en religie een eigen plaats ingenomen; de schipper lijkt me als type minstens even merkwaardig als de van ouds befaamde mysticus-schoenmaker. En daarom moge dit korte woord meehelpen — ook met het oog op de onrust der tijden —• een mooi werk nog even weer in herinnering te brengen.

K. S.

Verzoek aan Correspondenten.

Reoiganisatie der posterijen maakt het gewenscht, dat op brieven etc. aan mij geadresseerd, niet meer als woonplaats worde aangegeven: Rotterdam, doch: Rotterdam-West (Mathenesserlaan 456a).

K. S,


1) Dit vooropstellen van één der onderteekenaars lijkt me niet gewenscht, doch blijve verder zonder nadere bespreking voor rekening van dr Ubbink.

1) Want wie alle „kerken" gelijkelijk feliciteert, moet straks óf alle „scholen" feliciteëren (en daarmee dan ook de verscheurdheid van ons leven goedpraten en de eenheid helpen breken), óf hij moet deze bepaalde schoolstichtende kerk om haar looze gronden in die schoolstichting critiseeren; hetgeen alleen mag naar beginselen, die over 25 en 50 jaar nóg gelden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 oktober 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 oktober 1931

De Reformatie | 8 Pagina's