GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het gebed van de Jongen mensch.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het gebed van de Jongen mensch.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Ook het feit, dat wij in onze gebeden aan God nooit iets bekend kunnen maken, dat Hij nog niet weten zou, mag ons van het bidden niet afhouden.

Het is al aanstonds opmerkelijk, dat een dergelijk bezwaar voor den Heere Christus niet bestaan heeft 1). Want terwijl Hij uit de hemelen afkomstig en de eigen Zoon des Vaders was, trok Hij zich toch herhaaldelijk in de eenzaamheid terug om te bidden, en beval Hij bovendien Zijn discipelen, om ook hierin Zijn voorbeeld na te volgen.

Het juist genoemde argument is daarom terug te leiden tot deze vraag, of wij al dan niet net gebod van Christus gehoorzaam zullen wezen; ja, of het bidden van onzen Heiland zelf hooge en heilige realiteit, dan wel schijnvertooning was. En als wij de kwestie zóó stellen, moeten wij, ook al zouden wij tot wegneming van het bezwaar niets kunnen bijdragen, toch onvoorwaardelijk voor het eerste en niet voor het laatste kiezen.

Maar ook het bezwaar zelf is zoo ernstig niet, als het lijkt. Men moet zich goed indenken, wat men daarin feitelijk uitspreekt. Indien het gebed dan alleen zin heeft, als het God nieuwe dingen kan vertellen, is de eenige oplossing die van de Pelagianen en Remonstranten, n.l. dat wij Gods voorkennis gaan beperken en aannemen, dat de toekomst ook Hem voor nieuwe gevallen stelt en ook Hem soms zelfs verrassingen brengt. Maar dit sluit dan tevens in, dat, wanneer God niet meer aangaande de toekomst alwetend is. Hij het ook niet aangaande het heden, en zelfs in 't geheel niet meer is. Zijn God-zijn ligt vernietigd. Hij heeft opgehouden, de Heere te wezen. En op Zijn plaats is als god gekomen de dwaze mensch, die deze meerderheid boven God hebben en Hem in deze aftiankelijkheid van zichzelf plaatsen wilde, dat hij al en toe iets tot vermeerdering van Gods kennis bijdragen kan. Een ruil, die in ieder opzicht een slechte moet worden genoemd.

En dit verlies van God sluit noodwendig ook liet verlies van allen godsdienst in. Want religie, dezen naam waardig, gaat er altijd van uit, dat er twee zijn; dat God er is., en dat ik er ben; en dat deze twee met elkaar in gemeenschap en verkeer kunnen treden. En naar mate onze religie meer is wat zij wezen moet, zal dit ook verwezenlijkt worden. Dan is er zeker eerst een God, die tot den mensch komt; maar dan is er ook een mensch, die tot God gaat. Dan spreekt Hij ongetwijfeld tol ons; maar dan spreken wij niet minder tot Hem.

Het is in deze hoogste levensrelatie niet anders dan üi onze menschelijke verhoudingen. Elke liefde van mensch tot mensch vraagt om verkeer en gemeenschap. Zij vraagt om onderlinge uitwisseling van gedachten, van woorden, van brieven, van leven. Lang niet altijd, omdat wij elkander iets nieuws te zeggen hebben. Naarmate de verhouding intiemer is en in den loop der jaren aan vertrouwelijkheid heeft gewonnen, weten wij van te voren reeds, wat de ander zal zeggen, en zijn wij het daarmee ook hartelijk eens. En toch is die onderlinge uitwisseling van elka, nders leven voor öienschen, die elkander liefhebben, levensbehoefte. Zij kunnen en zij willen het niet laten, omdat juist in dit onderlinge verkeer hun eenheid bloeit en

van hun gemeenschap genoten wordt.

En dit gaat nu in veel hooger zin door van de religie. De Heere heeft bevolen, dat wij gedurig tot Hem bidden zullen. En het hart van het kind Gods wil het niet nalaten: tot U, o Heere, hef ik mijn ziel op. Trouwens, zou God zich om Jezus' wil tot onzen Vader gemaakt hebben, en intusschen willen, dat wij altoos maar zwijgend naast Hem voortloopen op' de wegen des levens? Zou Christus de kerk zich tot Zijn bruid hebben uitverkoren, en intusschen haar zoo laag neerzetten, dat Hij nooit de bewuste uiting van haar leven begeert te hooren?

Het tegendeel is het geval. Wij moeten en mogen bidden, en daarmee met God in verkeer treden. De vraag naar het gebed is ten diepste een verbondskweslie. Wie het verbond Gods in zijn diepe, schriftuurlijke béteekenis niet staan laat, ondergraaft niet alleen de gebedspraktijk, maar ook het bestaansrecht en den zin van het gebed zelf. Terwijl omgekeerd ieder, die met het verbond in zijn hooge geestelijke realiteit ernst maakt, pas recht in staat is, zoowel om de redelijkheid van het gebed te handhaven, alsook om de gebedspraktijk te bevorderen.

Want het verbond is van Gods kant onder meer ook dit, dat Hij om Christus' wil met een hart vol genade en liefde met ons meegaat in ons ganschc leven, meeleeft in al onze omstandigheden, deelneemt in al onze wisselingen en wederwaardigheden; en dat wij, van onze zijde. Hem deelgenoot mogen maken van ons gansche leven, ja met Hem mogen meeleven in Zijn doen met de wereld en de ontwikkeling van Zijn koninkrijk, en daarover met Hem spreken en onderhandelen mogen. En juist dit spreken en onderhandelen van onzen kant is het gebed.

Zelfs al zou het gebed geen enkel effect naar buiten hebben, dan heeft het nog altoos deze waarde en kracht, dat daarin pas recht het verbond 'tusschen God en ons wordt gevierd.

Maar het gebed doet meer. Het brengt-ook veranderingen tot stand, zoowel in ons eigen leven als ver daarbuiten. Niet in kantiaanschen zin, alsof wij zelf door het gebed tot kalmer gemoedsgesteldheid komen, en door deze rustiger gemoedsgesteldheid de dingen buiten ons in andere verschijningsvormen indrukken, en aldus de gedaante der wereld veranderd wordt 2). Maar objectief, reëel, ook onafhankelijk van onszelf.

En dit wordt ook door de onveranderlijkheid van God en van Gods raad niet weersproken. Nu wil ik graag toegeven, dat wij hier aan een der diepste vraagstukken van onze religie raken, dat wij nooit geheel zullen kunnen oplossen. Maar terwijl dit toegegeven wordt, is hiermee nog niet uitgesproken, dat de zaken nu ook liggen, zooals het vaak is voorgesteld.

Ten eerste zij opgemerkt, dat, al zouden wij niets kunnen zeggen tot oplossing van de schijnbare tegenstrijdigheid tusschen de onveranderlijkheid van Gods raad en een zekere macht en invloed, die ons gebed zou hebben, de zaken dan nochtans zóó staan, dat die God, die zichzelf als den Onveranderlijke geopenbaard heeft, dezelfde is, die ons bevolen heeft, veel en gedurig te bidden. De God van den eeuwigen, onver anderlij ken raad wordt ook de Hoorder der gebeden genaamd. En ook al zouden wij deze twee voor ons denken niets dichter bij elkander kunnen brengen, dan mogen wij niet 'één ervan schrappen, maar dan moeten wij ze beide laten staan, en dan hebben wij te belijden: onze God is èn de Onveranderlijke èn de Heere, die de gebeden bevolen heeft en verhooren wil. Hij is zoowel het eene als het andere.-

Hij is het beide tegelijk en evenzeer. Maar deze twee Uggen niet zoo ver uit elkander.

Het is hier een soortgelijke kwestie als bij de alwetendheid Gods. Heel de redeneering, dat onze gebeden in Gods raad verandering moeten kunnen brengen en anders zinloos zijn, gaat uit van een verkeerd beginsel. Want hierin ligt feitelijk opgesloten, dat men aan zichzelf en aan zijn gebeden zulk een gewicht toegekend wil zien, dat men, — zoo niet altijd, dan toch soms — boven God staat en Hem dwingen kan, de dingen anders te doen, dan Hij eerst bij Zichzelf voorgenomen had. Men eischt dus voor zijn gebeden zulk een' hooge waarde op, dat ze een mee-beslissende factor in Gods raaa vormen; ja, men wil zelf met zijn gebed een soort God zijn die mede bepaalt, hoe de geschiedenis, 't zij in 't groot, 't zij in 't klein, zich afwikkelen zal.

En natuurlijk zendt ons de bijbel ledig heen, wanneer wij zulke hooge pretenties voeren. Aan zulk een hoogmoed en menschvergoding geeft hij niet één duimbreed voet. Maar als wij dezen trots varen laten en niet meer naast God willen zitten, om ook een stem in het hemelsche kapittel te hebben, doch als wij ootmoediger zijn kunnen en het een bizondere gunst achten, dat wij tot God, en zelfs in verband met Zijn raad bidden mogen, dan kroont onze God zulke nederigen met hooge eer. Want dan heeft ons gebed deze ontzaglijke béteekenis, dat het wel niets uitricht in de vaststelling van Gods raad, maar dat het toch de van God gewilde lusschenschakel vormt tiisscben den raad Gods en de uitvoering en verwezenlijking daarvan, s) Dan beteekent het gebed ook in ons meer persoonlijke leven, dat het de verbinding vormt tusschen de belofte Gods en de vervulling, van wat Hij in de belofte heeft toegezegd. „Want het gebed is een zekere samenspreking der menschen, met God, waardoor zij, het heiligdom des hemels binnengegaan zijnde. Hem over zijn beloften in eigen persoon aanspreken, opdat zij, wanneer de noodzakelijkheid het zoo eischt, ervaren, dat niet ijdel geweest is wat zij geloofd hebben, toen Hij het hun slechts met woorden toezegde". Door het gebed graven wij de schatten uit, „die door het evangelie des Heeren aangewezen zijn en die ons geloof aanschouwd heeft." *)

Bidden is niet zoozeer aan God gaan vragen, wat ik wil; maar zoeken, wat Hij het beste oordeelt, dat gesclneden zal. „Het gebed dient niet om aan God te vragen, wat wij van Hem verlangen, maar wat God van ons verlangt." ^) B.v. als ik vandaag ziek ben, behoort mijn gebed dit te wezen, dat ik bij den Heere er onderzoek naar doe^ of het Zyn wil is, niij te herstellen; en om te vragen, dat, indien Zijn wil aldus niet is, het verbond tusschen Hem en mij hierdoor niet gestoord worde, maar ook dan mijn hart bij Hem blijve.

Bidden is dus altijd: achter den wil Gods trachten te komen en te - vragen, dat die wil geschiede. Of nog juister: dat die wil volbracht worde verbondmatig, dus in de heiligste samenstemming en samenwerking tusschen Hem en mij; waarbij het uitteraard mij als den mindere voegt, dat ik mij schik naar Hem, en niet omgekeerd.

En als het bidden zoo verstaan wordt, vervalt ook het bezwaar van de onverhoorde gebeden.

Het moet ieder opvallen, dat dit bezwaar schuldig overdrijft. Het leven is vol van gevallen, waarin God, als antwoord op het gebed, uitkomst in armoede, genezing in ziekte, versterking van het geloof, en veel meer, gegeven heeft en nog geeft. ^)

Daarbij — als onze gebeden geen particuliere wenschen, maar echte gebeden zijn, die voldoen aan de eischen, die God daarvoor gesteld heeft, blijft er niet één onverhoord achter. Het is altoos

de kwestie van deii verloren zoon uit de gelijkenis. Toen Iiij bastaardzoon was, voerde hij pretenties : Vader, geef mij! Maar toen hij weer kind begon te worden, vroeg hij ootmoedig: Vader, maak mij! En toen niet meer de vader zich naar hem moest schikken, maar hij zich tot beschikking van den vader stelde, werd hy aangenomen en verhoord.

Laten wij eindelijk niet vergeten, dat God toch niet verplicht is, ons gebed te verhooren op de wijze, die wij gedacht hadden. Hij kan het toch ook op een andere manier doen. En zou Zijn manier niet beter dan de onze wezen? Mozes b.v. verkreeg zijn wensch niet, om het aardsche Kanaan te betreden; maar God nam hem wel tot zich in het hemelsche. Was dit verhooring of niet? En zoo neemt de Heere van u uw ziekte of uw levenskruis heden niet weg; maar Hij maakt het wel zóó, dat gij het blijmoedig dragen kunt en er door rijp wordt gemaakt voor den hemel. Is dit verhooring of niet? Luther heeft in zijn paradoctische taal het niet geheel onjuist uitgedrukt: als God het gebed niet verhoort, verhoort Hij toch den bidder.

Laten wij dan God de wijze der gebedsver hooring niet voorschrijven. Hij is herhaaldelijk de God gebleken, die stuivers weigert om duizenden te schenken.

Zoo heeft Augustinus gebeden: „Schenk mij U zelf, want zonder U zou mijn verlangen niet vervuld zijn, ook al ontving ik alles wat Gij gemaakt hebt."

En zoo bad na hem ook Thomas h Kempis: „Wat Gij mij ook schenkt, 'tis alles nietig en onvoldoende, als 't niet Uzelf is."')

'> Zie hierover o.a. Dr D. J. Keet, t. a. p. 179 v.v.

") Zoo b.v. Hans Wirz, Die Psychologie der Gebets unter der Lebensgestaltung der Gegenwart; bekroonde verhandeling, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap, 1914, 131 v.v.

°) Dr H. Bavinck, Geref. Dogmatiek II" 418.

*) Calvijn, Institutie (ed. Sizoo) III, XX, 2.

') Aangehaald bij Dr H. E. Fosdick, t.a.p. 114.

°) Een van de lezers had de vriendelijkheid mij een nummer toe te zenden van het chiliastische weekblad „Heilig dem Herrn", waarin een aparte rubriek: „Gott hort Gebet", allerlei mededeelingen van treffende gebedsverhooringen schijnt te willen verzamelen.

') Aangehaald bij Fosdick t. a, p. 62.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Het gebed van de Jongen mensch.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's