GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vroomheid.

IV.

De ontaardingen, die het piëtisme, züoals wij (te vorige maal zagen, in de opvatting en de praktijk van het geloof heeft aangebracht, moeten ernstig tegengeslaan, zoowel bij anderen als allereerst bij onszelf.

a. Laten wij toch allereerst met die dwaze geyoelsverheerlijking niet meedoen. Waarom zou, wat zich vaag in ons gemoed beweegt, meer waar en echt zijn, dan wat zich in het klare denken afteefcent? Wij zijn toch niet semi-pelagiaansch, om te wanen dal wij in ons gemoed heiliger en dichter bij God zijn dan in ons verstand? Wij zijn veelmeer van natm'e in ons gansche zieleleven even verdorven en even ver van God. En er is geen schriftuurlijk bewijs van, dat de Geest des Heeren Zijn herscheppenden arbeid eerder in ons gemoed dan in ons verstand aanvangen en doorzetten zou. Wel zou uit den bijbel eerder iets anders aangetoond kunnen worden.

b. Daarbij, warmeer wij zoo groote waarde aan het gevoel toeschrijven, miskennen wij zijn aard en zijn natuur, 't Gevoel geeft wel antwoord op de vraag wat werkelijk voor mij is, maar getuigt nog niets van de waarheid der dingen buiten mij. En alleen op 't gevoel afgaande, kan iets heel werkelijk voor mij zijn, zóó werkelijk, dat mijn gemoed er hevig door bewogen, wordt; terwijl het toch, objectief gezien, geen waarheid, maar leugen is. Met het gevoel brengen wij de vroomheid uit de sfeer der waarheid in die der werkelijkheid over, en verzinnelijken niet alleen haar, maar ook onszelf, o, zoo licht. Zoogenaamde gevoelsvroomheid is in den regel zinnelijk getint.

c. Zoowel de bijbel als onze belijdenisschriften, en met name de katechismus, gaan dan ook' gansch andere wegen. Zij zoeken de echtheid van het geloof meer naai- de zijde van den wil dan naar die van het gevoel. Dat ons geloof inderdaad een levend geloof is, manifesteert zich allereerst niet in onze gemoedsaandoeningen, maar in onze werken of in onze bekeering. Ik heb nooit meer geloofd en mij geestelijk toegeëigend, dan ik omzet in mijn wandel, en althans bereid ben, om in den weg der bekeering tot verwezenlijking te brengen in mijn leven. Niet wat ik gevoeld', maar wat ik gewild lieb en tot bekeering omzet, of althans l)eg6erig en voornemens ben, tot bekeering om te zetten — dat heb ik pas geloofd.

d. Het gevoel gaat voorts ook nooit aan het geloof vooraf, doch volgt het. Het blijft in den regel ver bij het geloof achter en weerspreekt het zelfs herhaaldelijk. Dat kan in deze bedeeling ook niet anders. Indien voor mijn bewustzijn niets anders leefde, dan wat God in den Heere Jezus Christus voor mij bereid heeft, zou ik altijd en onvermengd opgewekt en blijde en zeer verheugd zijn. Maar nu ik telkens ook met gansch andere werkelijkheden te doen heb, spreekt mijn gemoed vaak ook in anderen toon, ja vloekt het menigmaal in tegen de blijdschap van het geloof.

e. De Schrift en de reformatoren hebben noch de zekerheid des geloofs, noch den twijfel ooit in het gevoel gelegd. Zij scheppen zulk een ongeoorloofd dualisme in onze persoonlijkheid niet, alsof wij met het hoofd een christen en in het gemoed een twijfelaar of een ongeloovige kunnen zijn. Trouwens wij oordeelen te gunstig over den twijfel, wanneer wij hem slechts in één deel van onze ziel en nog nader in liet gemoed localiseeren. De twijfel beteekent veel meer een ontreddering — en dan nog wel een schuldige — van ons gansche zieleleven. In liem neem ik met mijn heele persoonlijkheid' een houding in tegen Gods waarheid, die mij niet betaamt.

F. Er bestaat daarom geen subjectieve twijfel, onderscheiden van een objectieven. Als ik het Woord Gods niet voluit als Woord van (iod en waarheid zie, is het ook niet waar voor mij, ook niet als het spreekt over mijn verhouding tot God. En omgekeerd: wanneer ik in onzekerheid en twijfel verkeer, of de Heere .lezus Christus ook voor mij gestorven is en mij mijn zonden wil vergeven, is dit niets anders dan uitvloeisel hiervan, dat wal God in het evangelie van het kruis en de opstanding van Christus en diens zoenbloed getuigt, en Hij mij in den doop nog nader heeft verzegeld' en belu-achtigd, nog nooit waarheid voor mij geworden is. Alleen in de zekerheid aangaande den Christus van het Woord, ligt de zekerheid voor mijzelf.

g. Deze zekerheid schijnen wij niet dadelijk te bezitten. Zij lijkt vooral in onze jonge jaren ver, zeer ver weg te liggen voor ons. Toch is dit niet juist. Wie nog maar begint tot de béteekenis van zijn doop door te dringen, heeft er iets, en zelfs het oiivernieligbai-e beginsel van. Calvijn heeft zoo mooi gezegd: „Zoodra ook de minste droppel des geloofs in onze harten is ingedruppeld, beginnen wij reeds het vriendelijke en liefelijke en ons goedgunstige gelaat Gods te aanschouwen, weliswaar uit de verte en op een afstand, maar toch met een zoo vasten blik, dat wij weten, dat wij allerminst het ons slechts inbeelden. Naarmate wij dan vorderingen maken, zooals wij voortdurend moeten doen, komen wij als 't ware naderend, tot een aanschouwing van meer dichtbij en die daardoor des te zekerder is, en die wordt ons bij den voortgang steeds meer vertrouwd." i)

h. Het piëtisme vergist zich, wanneer het zegt, dat net maar gemakkelijk is, om zoo maai- het objectieve Woord te gelooven en daarop, als een valsche geruste in Sion, vredig verder te leven. Dit is heelemaal niet gemakkelijk. Trouwens, deze heele waardeering van gemakkelijk of moeilijk, licht of zwaar, deugt niet. Dat is de zaken gebracht op een vlak, waar ze niet thuis hooren. Het is veel meer de tegenstelling van zuiver of onzuiver, waarheid of leugen, mogelijk of onmogelijk. Het gaat tegen vleesch en bloed en ook tegen ons gemoed in. Het gaat onze natuur en kracht zeer verre te boven. Daarvoor is wedergeboorte en voortdurende leiding en bekwaammaking des Geestes noodig. Want het geloof leeft niet van redeneeringen en syllogismen, het werkt niet met daarom en dienovereenkomstig, maar het zoekt zijn kracht in nochtans en desniettegenstaande. Het beweegt zich altijd tusschen twee elkaar volstrekt tegensprekende waarheden. De doop, die aan het begin van ons leven stond, stelt deze twee door één beweging, door één handeling ons voor oogen. En mijn aangezicht naar den doop wendend, moet ik die twee tezamen en ia gelijke sterkte gelooven en belijden.

De doop zegt: onrein — nochtans gewasschen.

Schuldig — nochtans bij God gerechtvaardigd.

Strafwaardig, zóó strafwaardig dat u had moeten geschieden, wat Jezus in Zijn kruis en Zijn vervloeking overkwam — nochtans bij God gerekend alsof gij nooit zonde hadt gehad of gedaan, ja alsof gijzelf al de gehoorzaamheid volbracht hadt, die Christus voor u volbracht heeft.

De doop zegt: verdorven — nochtans wil de Geest in u wonen.

Nog steeds tot alle boosheid geneigd — nochtans bij God als Zijn kind aangenomen.

Waarom? Waarom anders dan omdat de genade is zooals zij is. Omdat de Heere Jezus is, zooals Hij is. Ja, omdat God zelf is, zooals Hij is en Hij dit ons in den Heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt. God zelf is de laatste en diepste grond van ons geloof. En gelooven is, den strijd opgeven. Niet meer durven tegenspreken. Tegen alles wat buiten en binnen in mij zich verheft, , iieen zeggen. Gelooven is, God in liet gelijk stellen en Hem als de)i Waarachtige verzegelen. En daarom mijzelf, zoo schuldig en onvolkomen als ik' ben, onvoorwaardelijk overgeven aan Zijn genade in Christus Jezus den Heere.

3. Dit geloof laat niet onvruchtbaar. Het bloeit in de liefde en in een veelheid van goede werken. Het zet zich voort in het derde stuk van de dankbaarheid.

Het piëtisme heeft ook dit vervalscht. Het is altijd ascetisch in zijn stemmingen en neigingen. Het ontvlucht liever de wereld, dan dat het haar zou binnengaan. Als ge bekeerd zijt is het minstens eiscli, dat ge predikant of zendeling wordt en dat ge althans uw belangstelling en uw arbeid voor het gewone dagelijksche leven tot een minimum beperkt, en zooveel mogelijk, zoo niet uitsluitend, oog en hart hebt voor het in enger zin religieuze leven.

Toch is dit de vroomheid der profeten en psalmisten en apostelen niet. In de sporen van het piëtisme wandelend, zijt ge geen navolgers van Hem, die, Zone Gods zijnde, toch Zoon des menschen werd en niets menschelijks zich vreemd, achtte. De vroomheid moet geheel in uw leven ingaan. Zij moet het leven van uw leven, en vleesch in u worden; en bij dit vleesch- of menschzijn behoort ook, dat wij timmerman of metselaar, handelsman of kantoorbediende, onderwijzer of leeraar, of wat ook zijn. En juist daarin moet de gestalte van Christus in ons uitkomen en het openbaar worden, dat Hij door Zijn Geest ook met Zijn heiligheid in ons woont en leeft.

Een tweede fout van het piëtisme bij dit stuk bestaat hierin, dat het den weg der dankbaarheid en der heiligmaking ontzettend moeilijk en ingewikkeld gemaakt heeft. Het heeft, echt wettisch, heele reeksen en lijsten opgesteld, van wat gij in verschillende gevallen doen en laten moet. Wie een christen wil wezen, behoort dit niet en dat wel te doen — en dan volgt de opsomming.

Het kan niet ontkend, dat vooral deze piëtistische voorstelling bij velen weerklank vindt. Er is ook zoo veel, dat vóór haar schijnt te pleiten. Wie ernstig tot zich zelf inkeert en daar ontwaart, hoeveel zonden er nog bij hem leven, hoe taai zij zich in hun bestaan handhaven en hoe lang en hoe ernstig er nog gestreden moet worden, zal dit alles ^pverwonnen wezen — wordt haast wanhopig. Het is zelfs, alsof, naarmate wij ouder worden, de taak zich uitbreidt, in plaats van inkrimpt. Twijfelmoedig zien we soms ons hart en ons leven rond, en vragen wij: waar moet ik toch beginnen, en op welk punt zal ik doorzetten en waar — ja zal ik ooit nog wel eens eindigen?

En als deze stemming zich bij ons opdringt, terwijl wij nog pas het oorlogsterrein verkennen — wat dan, als het straks aan den eigenlijken strijd toekomt? Vandaag keeren we ons tegen deze zonde en morgen tegen een andere. Op dit oogenblik meenen we, dat dit het is, dat ons leven verderft; en straks, dat het wat anders zou wezen. En al deze slingeringen hebben ten diepste mede hierin haar oorzaak, dat wij in het stuk van de christelijke dankbaarheid en heiligmaking praktisch piëtisten zijn.

Want de bijbelsche heiligmaking is niet saamgesteld, doch eenvoudig. Zij is heelemaal geen doolhof, waarin geen begin of weg of uitgang is te vinden. Zij heeft heelemaal niets van een lijstje, dat gij bij u draagt en dat ge bij de verschillende voorkomende levensgevallen angstvallig inziet, om daaruit op te maken, wat ge nu doen moet.

Trouwens, de Schrift zelf geeft geen lijstje. De God des verbonds is een vlak tegenovergestelden weg dan het farizeïsme gegaan. Naar male de farizeeuwsche partij langer bestond, werd het wetboek van verordeningen en bepalingen al dikker. Het was op het laatst zelfs niet meer bij te houden.

Doch uaar male de openbaring van den God des verbonds voortschreed, werden de geboden en voorschriften al eenvoudiger. De vele regels en bepalingen der Mozaïsche wetgeving losten zich eigenlijk op in tien geboden. De lien geboden konden saamgevat tot twee tafelen. De twee tafelen konden gereduceerd tot slechts één gebod, één woord, één zaak; en dat eene is: de liefde. De liefde, niets dan de liefde, is de vervulling van Gods wet. De ééne vrucht — Paulus bezigt in dit verband pertinent het enkelvoud en niet het meervoud — die de Geest doet groeien en rijpen in ons, is de liefde. (Gal. 3:22) En daarmee is feitelijk alles gesproken. Heb lief. Heb nooit anders dan lief. Heb nooit anders dan volkomen lief. En gij hebt alles volbracht wat God van u wil.

Het piëtisme heeft ook dit vervalscht en verweekelijkt. In zijn Pia Desideria (vrome wenschen) raadde Spener onder meer aan, om de ongeloovigen, zoo mogelijk voor de waarheid te winnen, niet door hun hmi zonde aan te zeegen of hen van hun dwaling te overtuigen, maar door een vriendelijken en sympathieken omgang.") En hoewel wij natuurlijk ook in onzen omgang jegens alle menschen vriendelijk moeten wezen, vergat Spener bij deze raadgeving toch allereerst, dat de liefde tot de waarheid, dus de liefde tot God zelf en den Heere Jezus Christus, bovenal gaat; en voorts, dat de liefde niet slechts in ons verkeer met anderen moet blijken, maai- het beginsel behoort te wezen, waaruit ons gansche leven, in alle verhoudingen en naar alle zijden en in alle gevallen bloeit.

Want de heele heiligmaking en dankbaarheid bestaan in niets anders dan om telkens tot dezen wortel der liefde weer te keeren en vandaar uit verder te leven. Als gij uzelf heiligen wilt — en dat moet ge — begin dan niet hier of daar. Werp u dan niet op dit of dat, maar zoek dan in het geloof de gemeenschap met den Heere Jezus Christus, en dat door Zijn Geest de liefde zich vermenigvuldige in uw binnenste. En sta er dan naar om, uit deze liefde levend, Zijn beeld dat in het Woord u geteekend is, gelijkvormig te zijn.

En zeker, ik geef u toe dat de gevallen zich kunnen voordoen, waarin het noodig is, op bepaalde zonden en neigingen te letten, of om het hart op het aankweeken van bepaalde deugden te zetten. Maar aan den anderen kant moet ik u er niet minder voor waarschuwen, niet te veel bij de enkele dingen te leven. Begin altijd bij het begin. Daal af tot den wortel. Zoek uit het leven en de liefde van Christus te leven. En als de liefde er is, is er ook een veelheid van werken en een volheid van vrucht voor Hem, die ons eerst heeft .liefgehad.

Dan is tegelijk een derde fout overwonnen. Bezield door een werkheiligen geest als zij zijn, gaan de piëtisten achteraf hun ziel en hun leven angstvallig afspeuren, óf en zoo ja, welke teekenen en werken bij hen te vinden zijn, om dan daaruit af te leiden, óf en zoo ja — in welke mate zij zich als kinderen Gods mogen beschouwen.

Maar wie den boven geteekenden weg volgt, leeft veel eenvoudiger en onbezorgder. In zijn leven geurt iets van die liefde, die de vrees , en den slaafschen zin uitgedreven heeft, en niet eindeloos angstvallig afvraagt, hoeveel ik zelf al gewonnen heb. Een christen — zooals Bavinck zoo mooi gezegd heeft — „arbeidt niet om succes, en werkt niet om loon, maar hij doet, wat zijne hand vindt om te doen, ziende in het gebod en blind in de toekomst. Hij doet goede werken, eer hij er aan denkt, en draagt vruchten, voordal hij het weet. Hij is een bloem gelijk, die onbewust haar liefelijken geur rondom zich verspreidt." ^)

Hierin is het onderscheid tusschen een piëtist en een vrome. De eerste houdt zich eindeloos bezig met wat boven den grond zichtbaai- wordt. Hij zoekt angstvallig naar de vruchten. Maar de laatste dringt telkens naar den wortel heen. Zijn grootste bekommernis is, om daaruit steeds dieper en inniger te leven. Hij heeft er alles op gezet en grijpt elk middel aan, om daarin gesterkt te worden. En als hij dit in het geloof gezocht heeft, is hij verder aangaande de vrücRt heilig onbezorgd en laat deze aan God over.


1) Institutie (ed. Sizoo) III, II, 19.

2) E. S. Waterhouse, art. Pietism in Hastings' Encyclopaedia of Religion and Ethics, X, 7.

3) De zekerheid des geloofs", 105.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's