GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kerkeljlke gedeeMbeld en Verbondsgeboorzaamlieid.

(„Een roepstem" beantwoord.)

V.

(Moeder, baker. - Baren, verzorgen.) Zoo is dan ons voorgaande artikel uitgekomen bij de gedaclite, dat men tiet bekende beeld van de kerk als „onze moeder" moet handhaven in den vollen ernst, waarmee het werd aangewend in het Nieuwe Testament, bizonder in den brief van Paulus aan de Galaten.

Wanneer wij thans nog even op deze zaak terugkomen, dan heeft dat zijn reden: wij willen nu de beide beelden van de „moeder" en van de „huisvrouw" sanieiivatlen. Beide zijn immers gebvuikt door den eersten spreker van den Leidschen radio-avond. Maar hij staat daarin volstrekt niet alleen. Niemand zal ontlcennen, dat deze twee „beelden" ieder oogenblik terugkeeren in de kerkelijke pro-domo-pleidooien. Niet alleen als ze van Hervormde zijde, maar evengoed, als ze van anderen kant komen. Ik ben er zeker van, dat b.v. ook heel wat debatten over „gemengde" verlovingen, waarbij de ouders van de ééne partij het paartje naar „hun" kerk willen trekken, en die van de andere mutatis mutandis hetzelfde doen, feitelijk denzelfden redeneergang volgen. En in allerlei mogelijke en onmogelijke debatjes over „gezangen", en over de „goeie" dominé's, die er nog zijn in een bepaald instituut, tegenover de „minder goeie", hooren wij in gelijken zin spreken over de kerk als „vrouw", die „nog", (!) geen scheidbrief gekregen beeft, en als „onze moeder", die wij niet in den steek mogen laten.

Maar nu moet het ernst worden: Wat is nu eigent ij k het speciale van de „vrou w" in de verhouding tot haar „man"? En van de „moeder"? Wij behoeven het niet zelf te zeggen. Want ieder, die Galaten 4 leest, weet het antwoord: het gaat hier over het baren van kinderen. Paulus wijst op de tegenstelling van Hagar en van Sara, en over het verschil tusschen de kinderen van de ééne, en de kinderen van de andere moeder. Moeders waren ze allebei : ook Hagar. Want beide baarden aan Abraham.

Nu moet het ons van het hart, dat verreweg de meeste apologetische redenen, waarmee een bepaald kerkelijk-instituut, ergens bestaande, zich verdedigt, deze geweldige spankracht uit het dubbele bijbelsche beeld van „Vrouw" en „m o e der" we gne m en. Gewoonlijk toch komen de „bewijzen" voor de zelf-apologie, die de eere-titels van „moeder" en van nogniel-verstooten-vrouw voor dat bepaalde instituut opeischt, hierop neer: de kerk „zorgt" zoo goed voor ons! Zij „zorgt" „nog" zoo goed voor óns; ondanks alles, (!) is'er „nog" zooveel goeds in haar gedrag tegenover ons. „Onze' kerk staat klaar, om op een uitgerekenden Zondag ons kindje door onzen groepsdominee (als hij er is) te doopen. En zij geeft ook catechisatie. En wij kunnen nog een „goeie" dominee uitzoeken, in vele gevallen tenminste. En wij hebben er onze jeagdromantiek beleefd, en onze eerste gemoedelijkheid voor stichting aangezien. Moeder, de bezorgster van stichtelijkheid. — — _

Maar voelt men niet, hoe het beeld hier vervlakt wordt? Laat mij het heel populair, maar in volkomen ernst zeggen: al déze goedbedoelde loftuitingen bewijzen niet alleen, maar handhaven ook de „echtbreuk", die de reden was voor Jesaja en Jeremia, om de „moeder" van het Israël hunner dagen als verstootene te zien. In al zulke loftuitingen toch komt „der langen Rede kurzer Sinn" hier op neer: voor den goedwillenden orthodoxe biedt „onze kerk" nog zooveel verzorging. De lofredenaar-apologeet verzwijgt echter, dat de kerk eenzelfde „verzorging" biedt aan de kinderen der niet-orthodoxie. Hij verzwijgt, dat haar „verzorging" door een orthodoxe preek en door een orthodoxe catechisatie, opgeheven wordt door een niet-orthodoxe catechisatie. Hij verzwijgt, dat de kerk als instituut vandaag ons „verzorgt" met een „amen" op het Woord Gods, en morgen, of nog vandaag het ook doet met een „amen" op de tegenspraak van het Woord Gods. Óf, om het in hel beeld van „moeder" en van „vrouw" zelf te zeggen: hij verzwijgt, dat de kerk den éénen keer den uiterlijken schijn-dienst doet voor haar „man", en een poos later dienzelfden dienst bewijst aan een „vreemde". Wat is dat anders, dan een .handhaving van wat wij de zonde van de „echtbreuk" noemen? Wee ons, als we het oog sluiten voor de gevallen, waarin de kerkhaar „man" den rug toekeert, en een vreemde volgt, om voorts in de laatste paragrafen onzer apologie tenslotte alleen te letten op die andere gevallen, waarin zij „nog" haar huwelijkswerlc (naar het ons voorkomt) doet voor den „man".

Is dat nu leven naar het verbond? Is dat in de j)raklijk nu een: „aanschouw het verbond"? Wij willen ons wachten .voor trivialiteit in de beeldspraak. Maar een enkel woord volstaat. Welnu: de pleitredenen, die men voor een „ja" en „neen" verbindende kerk op deze wijze aanvoert, zijn te vergelijken met de pleitredenen van de echtbreekster, die, aangeklaagd van overspel met een vreemde, uitrekent, hoe vaak zij „nog" thuis geweest is, en „nog" haar wettigen man „het zijne" gaf. „Aanschouw h e t v e r b o n d !" roepen wij d aar-t ege no ver uit. Den „man" het zijne geven? Maar „het zijne" is juist de trouw! Een verbond weet niet van „geven èn nemen", weet niet van „ja èn neen". .„Verbond" zegt: alles of niets. Het is nooit contract. Het woordje „nog" (de kerk doet „nog" zooveel goeds, en wij hebben „nog" zooveel „goeie" dominees) is hier weer „funest", gelijk wij reeds eerder in ons , blad hebben geschreven. Want dat woordje „nog" kan elke overspeelster ook zeggen, die „nog" in liuis haar huis-werk (het opus operatum) doet_, behalve dan dit ééne: dat haar hart onverdeeld klopt voor den „man".

Is reeds deze opmerking in haar eenvoudigheid duidelijk genoeg, nog duidelijker zal misschien zijn, wat wij nu vervolgens opmerken. Zoolang n.l. in pleitredenen, als de bovenbedoelde, telkens weer er op gewezen wordt, dat een bepaald kerkinstituut „nog zoo goed voor de kinderen zorgt" (d.w.z. elk van zijn leden, tot op zekere hoogte, naar hun , , geestelijke ligging" tegemoet liomt, d.w.z. hun „religieuze" „vleesch" „weidt"), zoolang wordt er ook principieel gezondigd tegen de bijbelsche beeldspraak van „vrouw" en „moeder". Want dan wordt het speciale werk van die moeder en van die vrouw gezocht in het: verzorgen, in het spijsbereiden, in het te drinken geven.

Maar is dat nu een gebruiken van het beeld van moeder en vrouw naar bijbelschen trant? Ik meen: neen. Want koffiezetten kan ook de baker. En kleeren wasschen kan ook de huishoudster. En de tafel dekken kan ook de idienstbode. Elk die, constateerende, dat „zijn" kerk „nog" zoo goed voor hem , , z o r g t ^ ze d a a r o m „vrouw"van-Jahwe, vrouw-zonder-scheidbrief, en „móéderder-geloovigen" noemt, heeft het eigenlijke punt van mergel ij king angstvallig ontdoken. Kinderen baren, — dat is het bepaalde, waardoor de , .moeder" zich onderscheidt van de baker, de huishoudster, het dienstmeisje. De vraag is dan ook niet, of een kerk, zooveel het haar mogelijk is, haar „heilige tijden' en haar „heilige plaatsen" op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging distribueert aan de onderscheiden in haar gezin aanwezige, elk met hun „ja" en „tieen" elkaar bekampende, maar alle van „moeder" het hunne krijgende groepen, maar de vraag is deze: of de kerk krachtens haar eigenlijkste ve rrichting (dienstdes Woords. en der Sacramenten"* kinderen baren kan. funderen? Ja, dat zijn geloovigen. Kinderen immers van Abraham. En Abrahams kinderen zijn, naar het Nieuwe Testament, geen kinderen van „beneden-Jeruzalem". Ze worden niet automatisch als kinderen Abrahams geregistreerd, omdat ze behooren tot een gegeven instituut, dat afgerond, gegeven, „fix und fertig", ergens gevestigd is, en daar staan blijft, onverschillig, wat er ook mee gebeure. Neen, het zijn geloovigen. Kinderen van de geloofsgemeenschap. ,

Dus is de eenige vraag, of de kerk, krachtens het eigenlijke, dat als konstitutieve factor in haar leven haar leven bepaalt, het Woord zóó bedient, dat door den dienst des Woords het geloof wordt opgewekt (Zondag 25, Heidelbergsche Catechismus). De groote vraag is deze: of Abraham, NIET door den tenslotte „loevalligen" dienst van een fractie IN de kerk, maar door den eigent ij ken kerkdienst zélf, kinderen krijgt, d.w.z. geloovigen.

Zoodra toch de kerk officieel, d.w.z. door wat haar inrichting bepaalt, het kinderenbaren-door-het-Woord tegenstaat (b.v. op de dorpen met alleen maar een „moderne" dominee), of bet opwekken van het leven door het Woord weer zelf relativeert, en dus op één 1 ij n plaatst met het bestrijden van het leven dat uit God is b.v. in de steden met „ja-" en óók met „neen-"prediking), en dus haar eigenlijke „huweiijks-"werk afwisselt met werken-van-„echtbreuk" (om nog in het beeld te blijven), heeft de kerk het recht verbeurd, den naam van „moeder" voor zich op te eischen, en anderen te bevelen, haar naar dien naam te beoordeelen. Want het werli, waar het voor haar op aan komt, heeft ze zich onmogelijk gemaakt; en wanneer men haar neemt, zooals ze is, dan ziet men dat ook.

Laat men dan ook liever ophouden, te zeggen: bij „ons" zijn er „nog" zooveel goede menschen, en „nog" zooveel geloovigen, en „nog" zooveel, gemoedelijke zielen: God verliet ons dus „nog'' niet. Zijn die er ook bij de „Darbisten" niet? En bij het Leger des Heils? En bij de Adventisten? Maar dat ïs de vraag niet. waar het over loopt. Als dat de eigenlijke kwestie was, dan was het aantal kerken en kringen legio, waarvan elk voor zich kon vragen: waar is mijn scheidbrief? God heeft mij „nog" niet verlaten, want bij mij gebeuren „nog" goede werken, vruchten van „heiligmaking" worden er „nog" gezien, en wat dies meer zij. Neem eens even aan, dat een bepaald instituut, dat zich óók alzóó verdedigt, inderdaad eenmaal met recht den naam van „vrouw" en van „moeder" zou hebben mogen voeren, dat het echter daarna in de officiëele inrichting van zijn kerlielijk leven zich zelf zou hebben verbonden tot verrichtingen, die naar het huwelijksrecht als daden-van-eehlbreuk zijn te qualificeeren, wat moet men dan zeggen van zulke zelf-verdedigingspogingen? Niets anders dan dit: dat de „ontrouwe vrouw" ^gaat gelijken op die andere, waarvan — in de afrikaansclie vertaling, die hier juist op mijn tafel ligt — gezegd wordt in Spreuken 30:20: „So is die weg van 'n vrouw wat owerspel bedrijf: sy eet en vee haar mond af en sê: Ek het geen sonde gedaau nie"; het ligt „aan" de organisatie, weet u? Ja zeker, het ligt „in" de organisatie, maar daarin ligt het „aan" haar zelf: want zij kan en moet die organisatie breken. Dit toch is die organisatie: zij werpt waarheid en leugen door elkaar, zet ze op één worp, geeft aan elk van de „kinderen" precies, wat elk van hen wil, „verzorgt" dus zoowel diegenen, die zich „kinderen" noemen,

als ook diegenen, die in de taal der kinderen zelf „adderengebroedsel" heeten, en zegt dan: heb ik niet goed de tafel gedekt, den éénen keer voor de kinderen, den anderen keer voor die vreemden? En ben ik dus geen goede kookster? Kan men een „vrouw" naar huis zenden, die „nog" eten kookt, onder anderen óók „nog" voor de kinderen van het huis'? Maar het huis is inmiddels een hotel geworden; het behandelt den „man" en de „kinderen" op gelijken voet als „den vyant" en de „vreemden". Er is geen gevaarlijker manier van „het verbond" NIET te „aanschouwen", van het verbond voorbij-te-zien, dan deze manier.

Daarom zegt het ons niets, indien men ons wijst naar een bepaald, op een willekeurigen kalenderdatum ergens gegeven instituut, zelfs al was het dat der „Gereformeerde Kerken", om te zeggen: daar is „een(!) moeder". God heeft haar niet een scheldbrief gegeven, blijf er dus in, wat er ook met „haar" gebeure, d.w.z. wat er ook met uzelf gebeure, .hoezeer ook ü w vrijheid in Christus ingeknot worde door een oudtestamentisch geconcipieerde of althans verdedigde hiërarchie, die uw nieuw-testamentische vrijheid breken wil. Zulk een vermaning zegt ons hierom niets, wijl zij door haar quietisme te kort doet aan den ernst der scheidbrief-gedachte. Juist daarom wezen wij de spanning aan tusschen Jesaja en Jeremia, om te doen voelen, dat het Sion-van-den-ouden-dag moest blijven bezien worden, tot op het Pinksterfeest toe, onder het Hagarbeeld van Galaten 4 (d.w.z. als dat oude Sion, waarin het ambt der geloovigen zich nog niet vrij kon stellen tegenover de hiërarchie, „vader" staat liep toen nog parallel met „moeder" kerk), terwijl daarentegen het Sion-van-heden moet gezien worden onder het licht van het nieuwe verbond, onder het Sai-a-boeld: de vrije gemeenschap van de vrijgemaakte leden van Christus, en die allen in hun ambt, het ambt der geloovigen.

Naschrift.

Verleden week heb ik op de proef van het hoofdartikel entele verduidelijkingen willen aanbrengen, die mij voor het reoht verstaan achteraf wenschelij'k leken. De proef kwam echter later hier aan dan ik verwacht had, en er was toen geen tijd meer de aangebrachte verduidelijkende opmerkingen op te nemen in de copie. Daarom wil ik thans nog even, ter voorkoming van misverstand, er op wijzen, dat weliswaar, wanneer men de profetie van Jesaja op zich zelf beschouwt, men concludeeren kan, dat de scbeddbrief niet gegeven is, maar dat daar tegenover staat, dat onze opmerking niet die van den gestrengen exegeet wilde zijn. We hebben slechts bedoeld, Sohrift met Schrift te vergelijken. En dan hebben wij ongetwijfeld recht voor onze op grond van samenvoeging van Jeremia en Jesaja verkregen „dogmatische exegese". Want alles wordt door de vraag beslist, hoe Jesaja het volk, dat hij toespreekt, dat hij verkocht en verstouten ziet, „besohouwde". Welnu, onverschilhg hoe men over het auteurschap van Jesaja 40—66 moge denken: ieder is het er over eens, dat hij het volk „z i e t" als in ballingschap. Daarop komt hier alles aan. Het in-ballingschap-zijn heet bij Jeremia een ontvangen hebben van den scheldbrief. En zoo komt voor wie beide gegevens samenvat, de conclusie zioh vanzelf opdringen: dat n.l. officieel geregistreerd is door den „man" de acte van de verlating, die van de zijde der vrouw uitging. Van die acte neemt Ihij nu acte (dit is het wat wij bedoelden met de passage over de geestelijke verlating etc), zoodat hij 'kan blijven zeggen : ik heb mijnerzijds u niet een scheldbrief gegeven, noch aan mijn schuldeischers u verkocht, en toch óók zeggen kan; de scheiding is er (Jeremia). Beide profeten echter roepen op tot bekeering, en zien deze als beëindiging van den toestand der verstootenheid, die door een soheidbrief is afgebeeld.

Tenslotte : wie de door miJ gegeven samenvatting van de gegevens van Jesaja en Jeremia niet zou aanvaarden, zou moeten concludeeren : Jeremia bewijst, dat het 10etammenrijk definitief (met een officieelen scheldbrief) was verstoeten, zulks dan in tegenstelling met het 2- etammenrijk, waarover Jesaja sprak. Maar wie durft dat beweren ? Als het waar was, hadden Christus en de apostelen zwaar gezondigd, door zich eerst tot de

Bohapen óók van de 10 stammen te wenden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's