GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het antwoord van „De Heiaut" op mijn „Open Brief".

„De Heraut" antwoordde als volgt:

Eer is teer.

Inzake de verdachtmaking van Prof. Wencelius door Prof. Schilder in „De Reformatie", ontving ik het volgende schrijven van Dr Marmelstein, waaraan ik hier gaarne een plaats verleen:

Zeer geachte redactie,

Ik behoor tot de zeer weinigen hier te lande, die den vreemdeling, wiens naam zo over de tong gaat en wiens Calvinisme zonder enige goede grond in twijfel wordt getrokken, enigszins van nabij kennen. En als zodanig heb ik enige weken geleden gemeend Prof. Schilder in een particulier schrijven te moeten waarschuwen. Ik heb Zijn Hooggeleerde geschreven, dat mijn vriend Wencelius leraar (of hoogleraar^) ) is in de franse taal en letterkunde en dat hij wekelijks tien uren frans geeft aan het Quaker College van Swarthmore, ergens in Pennsylvanië. Verder dat ik nog nooit een vreemdeling heb ontmoet, die zulk een levendige en liefdevolle belangstelling had voor al wat het Nederlandse Calvinisme betrof. Een belangstelling, die zover ging, dat hij, ofschoon onze taal niet voldoende machtig om een preek van , 't begin tot het einde te volgen, verscheidene malen een volledige dienst heeft bijgewoond in de Gereformeerde kerk op 't Rafaëlplein, Amsterdam-Z. In de derde plaats, dat M. Wencelius een der zeldzamen is, die het omvangrijke werk van Calvijn van A tot Z kennen.

Daarop is in „De Reformatie" een nietszeggende en bovendien onjuiste rectificatie gekomen. Ik heb daaraan 't zvrijgen toegedaan, ofschoon het de tweede maal was, dat Prof. Schilder een poging van mij doodzwijgt, om hem onjuistheden, welke hij, zonder emge achterhoudendheid, over onbekende derden debiteert, te doen herstellen. Maar nu Prof. Schilder in de laatste „Reformatie" zo hoog opgeeft van de eerlijkheid en 't fatsoen van zijn persmanieren, moet ik dit toch even in 't openbaar zeggen. Trouwens, ik meen, dat „de vreemdeling" volgens de Heilige Schrift meer nog dan de ingeborene des huizes recht heeft op de bescherming van zijn goede naam. Intussen blijve ik met de meeste hoogachting.

Uw dw. dr

J. W. MARMELSTEIN,

Leraar Chr. H.B.S., te Amsterdam.

Ik meen, dat deze klacht niet onbillijk is.

Een vreemdeling, die tot ons kwam met de warmste gevoelens voor onze Calvinisten bezield, aldus verdacht te maken, is niet alleen in strijd met wat Gods Woord ons leert omtrent de wijze, waarop we juist voor het recht der vreemdelingen zullen opkomen, maar evenzeer met wat onze Catechismus bij de verklaring van het negende gebod ons zegt, dat „we niemand lichtelijk en onverhoord zullen oordeelen of helpen veroordeelen, maar onzes naasten eer en goed gerucht naar ons vermogen hebben voor te staan en te bevorderen".

En al heeft Prof. Schilder nu in „De Reformatie" het antwoord van Prof. Wencelius op deze verdachtmaking opgenomen, van een eerlijke en den Christen betamelijke terugname van deze verdachtmaking is in zijn openbaren brief, dien hij in „De Reformatie" aan mij richt, geen sprake. Integendeel, hij komt met allerlei uitvluchten om zich te dekken, die niets terzake doen. Wat doet het er toe, of ik in mijn critiek niet Dr Beets noemde, maar wèl Dr Van Lonkhuyzen, die deze verdachtmaking in „De Wachter" schreef en wèl Prof. Schilder, die deze verdachtmaking overnam als s t r ij d w a p e n tegen de Calvijnherdenking? Wanneer Prof. Schilder voorts zegt, dat het met verdachtmaking niets te maken heeft, wat door Dr Van Lonkhuyzen geschreven werd, omdat het iemands karakter niet aantast als men zegt, dat hij geen calvinist is, dan is zulk een opmerking al zeer zonderling, waar Dr Van Lonkhuyzen schreef, dat „Prof. Wencelius' positie aan een vrijzinnig Amerikaansch College hem in zake de zuiverheid van zijn Calvinisme wel zeer verdacht maakt". Want Prof. Wencelius had zich hier bij het Calvinistencongres aangesloten, daarmede verklaard met de Calvinistische belijdenis het geheel eens te zijn, en zou dus, wanneer hij „vrijzinnig" was, zich onder een valschen schijn hier hebben aangediend. Indien dit geen verdachtmaking is, dan weet ik niet meer wat men onder verdachtmaking heeft te verstaan. Maar ook al zou de positie van Prof. Wencelius aan een vrijzinnig college de vraag hebben kunnen doen opkomen, hoe dit overeen te brengen was met zijn Calvinistische overtuiging, na hetgeen hij thans publiek geschreven heeft, kan die verdenking geen stand houden, tenzij men hem voor een opzettelijken bedrieger wil verklaren. Iemand, die aan zulk een school optreedt, die hem geheel vrij laat in zijn overtuiging; waar hij de colleges, die hij geeft in de Fransche taal, juist gebruikt om zijn studenten met Calvijn en zijn denkbeelden bekend te maken en die thans nogmaals verklaard heeft zoo onomwonden en beslist mogelijk, dat hij van ganscher harte instemt met de Westminstersche Confessie, die zeker een der meest besliste en belijndste Calvinistische belijdenisschriften is, heeft recht, dat men hem op zijn woord gelooft en amende honorable doet van de verdachtmaking tegen hem ingebracht.

Ik wensch de eer van onze christelijke pers hoog te houden. Het is daarom, dat ik nogmaals bij Prof. Schilder met ernst er op aandring die verdenking tegen Prof. Wencelius openlijk terug te nemen. Er is wel eens gezegd, dat een redacteur nooit ongelijk moet erkennen om zijn crediet bij zijn lezers niet te verspelen, maar ik meen, dat Prof. Schilder te hoog staat voor zulk een taktiek en te veel Christen is om een ongelijk een broeder aangedaan, niet weder te herstellen.

Op verdachtmakingen tegen mij persoonlijk gericht antwoord ik gewoonlijk niet. Maar voor een vreemdeling, die op zulk een wijze verdacht gemaakt wordt, neem ik het wel op. En al ben ik volkomen bereid in een openbaren brief de verdere bedenkingen van Prof. Schilder tegen mij zelf gericht te beantwoorden, ik zou tot mijn leedwezen van eenige verdere polemiek met Prof. Schilder over deze Calvijnherdenking moeten afzien, wanneer hij zich niet houdt aan den eisch van goede persmanieren en wat meer zegt aan wat Gods Woord als plicht tegen onzen naaste

ons voorhoudt.

H. H. K.

Zie over dit alles Kerkelijk Leven van deze en de volgende week.

K. S.

„De Rotterdammer".

Dit blad moet nog een woord mijnerzijds hebben. Ik zal echter even wachten, tot ik zie, wat men er doet met wat ik ten bescheid geef inzake kwesties, waarin het blad zich — wederom eigener beweging — liet hooren.

Algemeene en bizondere openbaring.

In „Soester Kerkbode" schrijft Ds Popma, Amersfoort, over de theologie van Prof. Dr A. H. de Hartog, Amsterdam (Stedelijke Univ.). Ds Popma merkt op:

Prof. de Hartog oordeelt dat mijn exposé van zijji gedachten over de verhouding van algemeene en bijzomdeire openbaring onjuist is en in ieder geval mijn concluisie, dat in de beeöhouwing van Dr d» Hartog de bijzondere openbaring zou liggen in het verlengde der algemeene, onlhoudhaar is.

Natuurlijik weet Prof. de Hartog zelf Ihet beste irait hij' bedoelt. Toöh kan ik mijn oordeel niet wijzigen.

Het verschU hgt hier: Prof. de Hartog en ik bedoelen met dezelfde woorden niet betzelfde.

I'k zou Gods algemeene openbaring zóó willen om.sehrijven: de algemeen© openbaring, is die openbaring, waarbij 'God zidh richt tot alle mensohen, waarbij Hij 'gebruiik maakt van den gewonen gang van zaiken en waardoor Hij de doorwerking van de zonde stuit.

De bijzondere openbaring is die openbaring, wa^arbü God ziöh richt tot 'bepaalde 'kringen (uitverkorenen), waarbij Hij gebrui'k maakt van bijzondere middelen (flheopihanie, profetie, wonder) en waardoor Hü Zijn genade schenkt.

Deze omschrijvinig wordt door Dr de HartfcO'g niet aanvaard, maar als „te gemaifckelij'k" verworpen. ('Grondbeginselen der dogmatiök § 15).

Prof. de Hartog's omisc'hrijiving is de volgende :

„Algemeene O'penbarin'g is: de openbaring gelijk deze naar de natuur, naajr de eerste, de aardsche 'ge^ 'boorte aan de mensch'heid wordt geschodken, terwül de bijzondere openbaring dan ie de openbaring des Geestes, gelijk deze tegen-natuurlijk ('Gal. 4 : 4) den neituurlijken mensöh wederbaart, bekeert tot 'geestelijken mensdh (1 Oor 15 : 45—49). De „bijzondere" openbaring blijft derhalve niet beperkt tot de Sohrift, maar is in deze, in de Sdhrift (als 'getuigenis eiangaande de iheilsopenbaring naar de versdhijning van Jezus Ghris^ tus) slechts tot voUe klaarOieid gekomen voor het mensobelijik bewuStzajn (Joh. 1:18, 4:22, 21:31). De wederbarende 'Geest en ihet wederbarende Woord echter werken als „bijzondere openbaring" ook reeds onder de mensohheid, onder 'de volkeren, die, Ihoewel zij de Sohrift niet kennen, toch reeds , kinderen" Go'ds (d.i. wedergeborenen uit de „bijzondere" openbaring) blijken te omvatten (Joih. 1 : 12; 10 : 16; 11 : 52). De bijizondere openbaring is derhalve de wederbarende werking Gods de eeuwen door aan alle plaats (Geref. Gonf. Art. XVII) en deze bijzon'dere openbaring komt in de Schrift tot voUe klaarheid (Joh. 1 : 18)".

We zien hier dat wat Prof. 'de Harto'g bijzondere openbaring noemt, voor een deel samenvalt met wat 'de Geref. dogmatidk als algemeene openbaring noemt.

Uit de opvatting van Prof. de Hartog aangaande bijzondere openbaring vloeit verder voort, dat het uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk, is wijsbegeerte en theologie te onderscheiden.

In Prof. de Hartog's inaugureele rede: „de Theologie en haar plaats in 'het kader der wetensohapp'en", komen deze kwesties breed ter sprake.

Prof. Greijdanus komt in zijn recensie van deze rede (Geref. Theol. Tijdschrift, Mei 1931) dan ook tot de conclusie: „dit is wel een gansch andere gedaohtenigang en voorstelling dan die in art. 2 onzer Nederl. Geloofsbelijdenis; vgl. ook Dordtsdhe leerregels III en IV 4; en welke de Geref. Theologie met de noodzakelij'kheid der H. Schrift leert. Want op deze wijze valt de noodzakelijkheid, zooal niet 'der bijzondere openbaring, dan toch der H. Schrift weg. Moge zij welliöht nog nuttig zijn, onmisbaar is zij niet, althans niet voor den denker en wijs'geer, idie den geheelen inhoud der Christelijke Theologie door eigen waar- .nemen en na- en doordenken van de „alwerfcelijkheid" en „al'gebeuren" wel zou kunnen opbouwen.

'Dan zou ook niet opgaan wat de Apostel Paulus schrijft in 1 Gor. 3 : 6 v.v."

En : „kunnen we te werk giaande naar de aanwijizing van Prof. 'de Hartog, wel tot iets rijkers en heeriijkers komen dan tot heitgeen de vaderen „theologia naturalis" noemden? "

De heUsfeiten.

In hetzelfde blad schrijft de'zelfde auteur:

Dr de 'Hartog ontkent zeker de heilsfeiten niet. Toch kan onmogelijk biJ! Jiem de voUe nadruk er op vallen.

Hü schrijft toch: 'Of dit individueele Christus-ideaal 'historisch ds verschenen, of 'het hisitorisch nog verschijnen zal, of het van eeuwiglheid tot eeuwigheid „staat voor God" om den mensch te representeeren, te vertegenwoordigen, is een vraag van nader overweging, die aan het wezen der leer (dat de Zoon, als eeuwig beeld, den Vader borg staaJt, dat het heilswerk met

iden measöli niet ijdel is) niet af kan doen. (Grondbegineelen der dogmatiek, 'Wz. 46 § 18.)

In een noot voegt Ds Popma er aan toe:

Prof. de Hartog 'heeft op dit punt iherfhaaldelijk zijn opvatting verdedigd. Zeer duidelijk b.v. in Nieuwe Banen, Nov. 1923. Hij söhrijft daar : „Wie ons optreden wil verstaan, moet eersit vernemen en vasthouden, dat wij, waar in onze dagen velen van het Qhristendom afvallen, omdat zij de. historie loochenen, juist dezen willen bereiken en toonen, dat ook bij de ontkenning der historie de eeuwige werkelijkiheid en waarfieid van ihet Cihristendom blijft. Niet dus uit lust om de historie te loochenen (nergens zal men in onze wenken een plaats vinden, waar dit geschiedt, wij laten haar alleen in het midden), maar bovenal om den bistorieloochemaar te overtuigen, spreken en schrijven wij zooals wij deden en doen."

M.i. staat hier de apologeet de Hartog den theoloog de Hartog in den weg. In zijn brandenden ijver om den ontkenner te overtuigen, gaat hij meer mijlen met Ihem mee, dan geoorloofd is.

Zoo gaat ook de apologeet de Hartog te ver met den Sdhriff-onitkenner mee, wanneer hij zegt: (hier dnlk ik me ter wille van de duidelijkheid wellicht ietis te sterk uit) de Schrift geeft alleen maar volle fklaarhedd over wat ervaring en rede ook al geleerd hebben; desnoods kan het hoewel alles dan onhelder (bleef, zonder Schrift.

Terwijl omgekeerd de apologeet de Hartog 'tot dit te ver meegaan nooit had kunnen komen, wanneer in zijn theologische beschouwing Schrift en feit hun volle waarde hadden ontvangen.-

Ten slotte moeten we hier komen tot de vraag naar den grond 'van ons geloof.

Zonde.

In hetzelfde blad schrijft nog steeds dezelfde auteur:

Dr de Hartog ontkent niet de zonde als schuld, maar dat dit op den achtergrond komt — schuld in juridischen zin — blijkt uit blz. 39 § 21: „men heeft den waren zin van het leerstuk der erfsmet, erfzonde en erfschuld veelal verduisterd, doordat men het deed voorkomen alsof de schuld van Adam aan zijn nakomelingen slechts uiterlijk werd „toegerekend", terwijl het zuivere inzicht in genoemd dogma tevens leert, dat de nakomeling van den natuurlijken mensch zich vereenzelvigt met de zonde van den voorvader en deze zonde innerlijk bijvalt, dus „toeëigient" tot persoonlijke schuld".

In verband hiermee leze men § 2 blz. 31: „daarom kan de zonde worden omschreven als tot „haat" (Catech. antw. 5) verscherpte zelfdrift (wortelend in den natuui'lijken levenswil, zich verheffend tot geestelijke hoogmoed)" en overwege men de onhelderheid in de onderscheiding van reohtvaardigmaking en heiligmaking (blz. 47 § 21): „De „rechtvaardiging" en „rechtvaardigmaking" van den zondaar is dan het „aanzien" en het „inplanten" in den Christus van Gods zijde, terwijl de rechtvaardiging als „heili- Iging" (of „afzondering") dan voorts in de „hedldg (rechtvaardig)making" haar ontplooiing ontvangt".

Mijn opmerking over het op den achtergrond komen van de gedachte Tan verzoening door voldoening vindt m. i. haar bevestiging in § 15 blz. 45. „Deze is de wezenlijke kern van het dogma aangaande den Zoon, den individueelen Christus, als plaatsvervangend Middelaar, in "Wien als eeuwig Ideaal, de Vader den (zondigen) mensch wil „aanzien" welke derhalve God en mensöhen „borg'" staat, dat het met Schepping (Zoon als Scheppingsmiddelaar) en herschepping (Zoon als Herscheppingsmiddelaar) begonnen werk Gods „voleindigd" zal worden. (Psalm 138:8)".

Eveneens in § 16: „De juridische satisfactieleer houdt daarom, wel beschouwd, deze waarheid in, dat. zal God, de heilige Vader, alle „verkeerdheid" en „zondigheid" des menschen kunnen „recht"zetten. Hij dit slechts wil en kan naar het eeuwig volmaakt Menschheidsbeeld of Ideaal des Zoons.

Des Vaders genadige „toekeering" is slechts mogelijk, indien Hij in het volmaakte Ideaal des Zoons het wagen kan met den veAeerden, te regenereeren, te bekeeren en te volmaken (Matth. 5 : 48, Col. 2 : 10, II Tim. 3 : 17) mensch".

Terecht wordt Dr de Harttog's bedoeling door Dr Oorthuys („Nieuwe Banen", Nov. '23) aldus omschreven: „de heilige God kan de zonde niet zien en kan den zondigen mensch niet dulden, dan alleen nu Hij in Christus den volmaakten mensch Zich voor oogen stelt, in de wetenschap, dat de nu zondige mensch éénmaal zóó wezen zal als dit Ideaal".

Tenslotte wijs ik op een typeerende uitspraak uit „Ghristendom", pag. 154: „Zooals een moeder haar bloed geeft voor haar kind, zoo heeft, naar de christelijke ervaring de Goddelijke Liefde haar bloed, haar levensvolheid, uitgestort voor den verkeerden en verdorven mensch".

Dit beeld zegt toch duidelijk, dat in de beschouwing van Prof. de Hartog het offer van Jezus wel is bewijs van Goddelijke liefde, maar niet van grond der voldoening.

K. S.


1) Professeur is evengoed leraar als professor. Iedereen weet dat Colleges in Amerika inrichtingen zijn van onderwijs, dat 't midden houdt tussen Middelbaar en Hoger Onderwijs.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1935

De Reformatie | 8 Pagina's