GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het recht van den oorlog.

VI.

Het vorige artikel kwam nog niet •Maar met de aag naar de geldigheid der bergrede. In een latere verhandeling over de verhouding van het toninkrijk Gods tot de koninkrijken der wereld kaen we daar nog op terug te komen. "We wonlen totnogtoe slechts het inzicht, dat het niet aanjaat dit onderdeel van het onderwijs van Christus leisoleeren van de overige Heilige Schrift.

Nu moeten nog wel de uitspraken der bergrede «ver het gebruik van geweld tegenover den tegenstander, en over üefde tot den vijand nader worden Bderzocht. Maar ook bij dit onderzoek hoeden we ons voor het gevaar, dat we een levenshouding (D levensgedrag zoeken, die aan de Schrift in haar jeheel het zwijgen op willen leggen ten faveure van ién harer onderdeelen.

In MaLth. 5:38 vv. komt Christus te spreken over let bieden van tegenstand aan den Woze, Daarbij moeten we dan eerst weten, tegen wlke misstanden en misbruiken Christus hier 'eageert. God heeft aan de overheid het recht der lergelding opgedragen. Ongebreidelde wraakoefe- "ittg is in Israël verboden. God handhaaft een 'echtsarde, die inhoudt, dat voor geleden schade "1 onrecht geen grootere schadeloosstelling mag Worden gevorderd dan de schade werkelijk be- "Ifoeg. Iv, wam een klacht voor den rechter, dan e hij recht te spreken naar deze beginselen, egen heeft Christus zich zeker niet verzet. ir waar dan wel tegen? .Het ligt in de lijn van ilenheelenredeneertrantin de bergrede, om daarop tt te antwoorden: tegen wat de farizeïstische irtriftgeleerdheid daarvan had gemaakt.

B.v.: er was een voorschrift in de wet van Mozes 'ingaande de procedure, te volgen in geval van •loodslag. Een moordenaar verviel aan het plaatselijk gerechtshof. En daar ging nu het zesde ge- ^d: gij zult niet doodslaan^ in op. Christus toont '^, dat op die manier slechts een uitlooper van "st met dit fjebod samenhangt wordt behandeld, Het verwaarloozing van het gebod zelf.

Een ander voorbeeld: er is een gebod: gij zult niet 'ehlbreken. Maar wie niet meer weet te zeggen van * kuischheid, dan dat hij een verhandelinkje Joudt over het trouwboekje (om het anachronis- '^"ïh Ie zeggen) heeft van dit gebod der kuischheid Jiets begrepen, zegt Christus. In dien trant komt '; fTislus ook op tegen het gemakkelijk gebruik een scheldbrief, om langs een zgn. legaten binnen de perken van de wet van Mozes, en ende aan de gerechtigheid der Farizeërs, te nagaan aan huwelijksmoeilijkheden. Deze formasiische gerechtigheid is een groot kwaad.

til zoo staat het nu ook met de woorden: maar Ik ^'Su, dat gij den booze niet wederstaal. We kunnen "f ons doel allerlei finesses der exegese wel laten '«sten; we behoeven geen antwoord op de vraag, '1 Jezus' dagen het jus talionis (vergeldingsreclit) nog letterlijk werd toegepast, zooals men uit Flavius Josephus afleest i), dan wel of het alleen gold in civiele procedures. ^) De kwestie is, dat zekere schriftgeleerdheid de meening propageerde, dat tip-top-gerechtigheid geoefend werd, in alle mogelijke gevallen, wanneer men ze aan den recliter voorlegde, en wanneer deze naar het vergeldingsredit-principe zijn uitspraak deed. Op zulke wijze werd gerechtigheid geoefend, en werd de booze wederstaan; dat was de reclitvaardige houding, welke tegenover het kwaad past. Daartegen protesteert Christus met de afkondiging der wet van het koninkrijk der hemelen. Wie tot dat koninkrijk behoort, krijgt wis en zeker te doen met onrecht, hem aangedaan. Boozen zullen tegen de discipelen des Heeren, tegen allen, die Zijn gerechtigheid oefenen in eiken levenskring, opstaan. De discipel is niet meerder dan zijn meester; ze hebben Christus op de wang geslagen, ze zullen het ook Zijn jongeren doen; ze zullen hen dwingen tot zware diensten, en processen tegen hen openen, om hun het laatste kleedingstuk, het hemd, te onhiemen. Maar dan wordt niets gewonnen door hen, die zich in zulke gevallen stellen op het rechtsstandpunt. Men kan hier denken aan I Kor. 6, dat aan broeders verbiedt voor de heidensclie overheid recht te zoeken. Meerderen vatten „wederstaan" van den booze op als: tegenover hem optreden als aanklager bij de rechtbank, s) Het is "beter, den onredit doende even te laten begaan; dan wordt het recht meer gediend dan door op alles af te vliegen met processen.

Dus wil Christus n e r g e n s, ook niet in den kring van 'hel koninkrijk der hemelen, het recht krenken. Het recht staat niet tegenover de liefde. Wie het reclit verdedigt, bezondigt zich niet tegen den regel der liefde. Want indien de regels van het recht ten aanzien van een enkeling worden aangetast, zoo worden de grondslagen van het recht aan het wankelen gebracht, de anarchie ontvangt vrij baan, de vrede wordt gestoord en de liefde geschonden. Het kan zijn, dat iemand zijn recht verdedigt, maar daarmee tegelijk het recht, de ordening der gemeenschap. Als het voor de rechtsorde noodig en wenschelijk is, kan ieder zijn recht zoeken. Het geschiedt dan in het welzijn van allen, uit liefde. *) In het koninkrijk Gods hebben we soms het recht prijs te geven, in de wetenschap', dat God het handhaven zal. God zorgt! God zorgt dan ook voor het recht! In andere omstandigheden zullen we het recht hebben te handhaven. Christus heeft door Zijn zelfovergave een koninkrijk weer opgericht, waarin gerechtigheid heersdien moet. Hij maakt het ons niet zoo gemakkelijk, als men in het wettisch secte-christendom soms schijnt te denken. Het geloof moet in de concrete situaties vaak spannende beslissingen nemen.

Zoo zeggen we dus niet, dat het eigenaardige wederstaan van den booze, ia den trant der bergrede, niet door procedeeren, maar door dulden, alleen geldt voor het persoonlijk leven. Wanneer Christus 'tvergeldingsrecht aan de orde stelt in de bergrede, geeft Hij aanvrijzingen voor de rechtshandhaving, en 't behoud der rechtsorde in 't algemeen. En men moet niet vergeten, dat ook volken en overheden dulden kunnen en dulden moeten. „Dat Nederland het initiatief zou nemen om gewapenderhand tot besUssing van een geschil over te gaan, achten wij uitgesloten. Reeds onze houding tijdens den wereldoorlog wijst dit uit. Men denke slechts aan de wederrechtelijke inbeslagneming van onze koopvaardijvloot in het laatste oorlogsjaar, door de met Duitschland in oorlog zijnde mogendheden. Veeleer valt aan te nemen, dat wij den weg van het recht bewandelen zullen voor zoover die voor ons open staat. En zelfs al mocht die geen bevredigend resultaat opleveren, dan nog achten wij het vrijwel ondenkbaar, dat onzerzijds als eerste naar de wapens zou worden gegrepen." *) En wanneer men tegen zulke verzekeringen aanvoert, dat het mede onmacht en vrees voor het risico is, die zoo doen spreken, dan merken we op, dat het een heel leelijke farizeïstische trek is, wanneer men tot iemand zegt, meesmuilend: nu ja, je wederstaal den booze niet, maar je kunt ook niet. Wie zoo spreekt, vergeet, dat Christus wel allereerst Zijn gebod van het niet-wederstaan gaf aan jongeren, die Hij uitzond als schapen, temidden der wolven. Wat zouden ze ook?

Ja, wat zouden ze ook! Ze mochten zich wapenen; zich eenigszins dekken tegen het gevaar van hun zending; het was hun geraden, hun kleeren te verkoopen, aUeen een hemd over te houden, opdat ze zich een zwaard konden aanschaffen. Maai- als ze komen aandragen met twee sabels, zegt Christus: „Het is genoeg!" Hun hoop moet toch waarlijk niet op die zwaarden rusten.

En todi, Jezus Christus heeft Zijn jongeren niet verboden te denken aan verweer, althans een verweermiddel tegen den mogelijken sluipmoordenaar, die de gerekenden tot de misdadigers als een hond zou willen neersleken. „Die geen heeft, die verkoope zijn kleed, en koope een zwaard". Luk. 22:35—38.

Er zijn menschen, die slechts kiezen kunnen tusschen twee standpunten, omdat ze hun eigen standpunt boven elke critiek verheven achten. Daarom dichten sommigen Christus hier een krijgszuchtige stemming toe. s) Ze hebben hun eigen standpunt geformuleerd, en vinden dat het juiste; en nu hebben zij alleen den vrede lief, en wie niet denkt als zij is doodeenvoudig krijgszuchtig. Hun luie denken weigert nadere onderscheidingen te maken, en de mogelijkheid van een derde standpunt te onderzoeken.

Doch wie gehoorzaam onderscheiden wil, let hier op a^le gegevens, die de Schrift hem biedt. Christus is hier bezig. Zijn disdpelen den bloedigen ernst in te prenten van hun werk onder Israël, nadat het Hem gekruisigd hebben zal, en dus gerekend onder de misdadigers. Er was een lijd, dat Hij hen tot hun volk zond met de boodschap der komst van het koninkrijk der hemelen, en waarin de poorten der gastvrijheid voor hen wijd geopend waren. Hij stuurde hen uit, zonder buidel en male en schoenen, en niets ontbrak hun in dien tijd. Doch de nieuwe tijd wordt zooveel zwaarder voor hen. Niet slechts zullen hun volksgenooten hun levensmiddelen weigeren, maar hun leven zal worden bedreigd. Daarom zullen ze een zwaard moeten hebben. Het dragen van een zwaard was geen zeldzaamheid in die dagen; ze hebben er immers twee, en Petrus kan met één er van het oor van Malchus afslaan.') Maar het gevaar, wordt vóór hen zóó groot, dat ze voor het bezit van zulk een zwaard alles over moeten hebben. Een kleed (himation) is niet beslist noodzakelijk; tenslotte heeft men aan een hemd (diitoon) voldoende dekking van zijn naaktheid. Maar men ontdoet zich toch sledits in uitersten nood van het ihimaüon. Krachtiger kan de onvoorwaardelijke noodzaak, een zwaard te bezitten, niet worden uitgesproken, dan door het bezit ervan hooger te waardeeren dan dat van een kleed. Hij, dien ieder met vreugde dooden wil, wijl men daarmee een god-gevallig werk verricht, heefteen zwaard noodig. We weten, dat na de opstanding de disdpelen de deuren gesloten hadden om de vreeze der Joden. Joh. 20:19. We weten ook, dat Christus Zijn jongeren ook op een andere plaats tevoren heeft gewaarschuwd voor de ongelooflijk moeilijke omstandigheden, waarin hun trouw aan Hem hen brengen zou: „Uw hart worde niet ontroerd, en zijt niet versaagd". Joh. 14: 27. Als Christus spreekt over de noodzaak van een verweermiddel, dan is het Zijn bedoeling, dat Zijn disdpelen de grootte

van het gevaai- zullen lüëEënTen ook niets nalaten, wat tot hun besdiutüng dienen kan.

Elke spanning tegenover het gebod der liefde valt hier weg. Zij, die hun zending ontleenen aan de liefde Gods, behoeven niet het levensbehoud te garandeeren aan lederen moordenden fanaticus, die het op hun leven zou hebben voorzien. Ze leven voor Jezus en daarom hebben ze een buidel en een zwaard noodig. Niet om nu safe te zijn, ziclizelf te beschermen, maar om als boden van Christus werkelijk Zijn Woord door de wereld te kunnen dragen.

Duidelijk genoeg heeft Christus dit verweer tegen den uitersten nood onderscheiden van het doen der koningen der volken, die het zwaard voeren om hun eigen glorie. Van hun methode heeft Christus Zich losgemaakt door Zich te laten Itruisigcn. Maar niettemin, het zwaaj'd, het verweer om Zijn koninkrijk, dal Hij aan dat kruis gebracht heeft in het licht van Gods recht, is niet volkomen contrabande.

Wel is volkomen uitgesloten, wat Zijn discipelen met hun sabels denken te doen. Voor Christus, die hen terugwijst, als ze met twee stuks komen aandragen, is het zwaard veel meer teeken dan voor Zijn jongeren Ze zullen hen niet helpen, die zwaarden, maar ze kunnen ze toch niet missen. Daar ligt een spanning. Niet tusschen recht en liefde, tusschen ten offer vallen aan moordzucht en de offerande des lofs in den dienst van het rijk van Christus; maar de spanning ligt tusschen onze immer gebrekkige middelen in immer gebrekkige (handen (hetzij dat wij het zwaard in de scheede laten rusten of het trekken voor het recht des Heeren) en de volkomenheid van Zijn rijk, dat als het zaad is: een mensch wierp het in de aarde, en shep voorts, en stond op, nacht en dag, en het zaad sproot uit, en werd lang, dat hij zelf niet wist hoe. Mark. 4:27.8)

ut Hoe ontzaglijk moeilijk het leven in deze spanning is voor een discipel van Christus blijkt uit het verwijt, dat Christus eens Zijn jongeren maken moest: „Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt". Luk. 9:54. Het was toen Jakobus en Johannes zich wreken wilden aan de Samaritanen, die geen gastvrijheid boden aan Christus, omdat Hij naar Jeruzalem reisde, door als Elia vuur van den hemel te laten dalen, dat dan de Samaritanen verslinden zou. Vooreerst moet Christus deze gedachte afwijzen, omdat het gekrenkte trots bij de discipelen is, die hen zoo boos doet zijn op de Samaritanen. Maar ook, omdat het dan niet het tijdstip van Zijn koninkrijk is, waarop Zijn recht wraak oefent aan Zijn vijanden. „Als Christus straks wederkomt... zal Hij optreden gelijk Elia." ^) Nu is het nog het tijdsbestek, waarin de Zoon des meuschen Zich openbaart als gekomen, niet om der menschen zielen te verderven, maar om te behouden. Het recht van Christus' koninkrijk is niet zonder geweldsoefening; Hij is niet van een anderen geest dan Elia; doch de discipelen, die hun recht zoeken in naam van Z ij n recht, beseffen niet hoe booze geest dan in hen woelt.

Tenslotte nog een enkel woord over de liefde tot den vijand, die Christus in Mattli. 5:44 eischt. Men moet bij dit gebod niet komen aandragen met de onderscheiding tusschen persoonlijken en nalionalen vijand, die in het niet-bijbelsche Grieksch wordt gemaakt door het gebruik Van polemios voor den laatsten, en e chthros voor den eersten. Het bijbelsch Grieksch heeft slechts één woord voor vijand, d.i. echthros, het woord, dat bij den Griek alleen de persoonlijke vijandschap aanduidt. Dat is wel hiervan een gevolg, dat het „sportieve" vijandsbegrip niet overeenkomt met den ernst van het koninkrijk der hemelen, waarin de Schrift ons inleidt. Het is voor den Griek mogelijk, een vriend te hebbeUj die morgen zijn vijand, zijn polemios, wordt. Achter die plotselinge wisseling van vriendschap in vijandschap ligt te veel menschelijke willekeur. In het koninkrijk der hemelen is deze willekeur onmogelijk. Onder het Oude Testament blijkt de verhouding tusschen Israël en de volken niet een diplomatiek-politieke te zijn. Het is bij het volk des Heeren, wanneer het uit zijn roeping leeft, niet mogelijk, dat in oorlogstijd het vijanden heeft, die daarna in vredestijd weer zijn vrienden worden. Er is een doorloopende tegenstelling tusschen Israël en de volken. Dus heeten ook in het Nieuwe Testament de vijanden van Israël niet polemioi, maar e c h t h r o s. i°)

Wanneer nu Christus vijandsliefde gebiedt, veronderstelt Hij niet een toestand, door menschelijke en zondige willekeur gesdiapen, maar maakt Hij scheiding tusschen , Zijn koninkrijk en wie in 'onbekeerlijldaeid daartoe niet wil behooren. Het is een wet in Zijn koninkrijk, dat ook den vijand hefde wordt bewezen. Daarmede wordt de vijand niet tot vriend; er ligt niet een oorlogstoestand tusschen hem en Christus' volk, die op elk willekeurig, voor één der partijen gunstig oogenblik, veranderen kan in een vredestoestand, waarbij de vijand weer tot vriend gerekend wordt. De vijand is e c h t h r o s; er is een afstand tusschen hem en Christus' volk, die slechts door zijn bekeering te overbruggen is. Dat dient wel eerst goed vast te staan, dat Christus hier met het woord vijand een andere grens trekt üi de menschenwereld dan de geografisch-naüonale. ^^)

Dan kan daarnaast de gedachte plaats ontvangen, dat Christus hier toch ook van de houding ten opzichte van nationale vijanden iets zegt. Want met het geven van Zijn rijkswet gaat Christus immers lijnrecht in tegen de fai-izeïstische mentaliteit en usance. De Parizeen koesteren de hefde allereerst jegens den kaste-genoot; vervolgens jegens den volksgenoot. Maar daarmee is de grens bereikt. En wie niet loyaal volksgenoot was, viel er onherix> epelijk buiten. Daaj-bij had de Farizeër dan wel vooral den „heiden en tollenaar" op het oog. Wanneer men nu in rekening brengt, dat Christus tegen de farizeïstische moraal spreekt, komt men terecht tot de gedachte, dat Hij hier ook voor den nationalen vijand de koestering der liefde vraagt, i^)

En hoe dit moet geschieden, zegt Christus ook. „Opdat gij zonen wordt van uw Vader, die in de hemelen is: want Hij doet Zijn zon opgaan over boozen en goeden en doet het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen." God onderscheidt in Zijn welbehagen zeer scherp tusschen de menschen; nochtans openbaart Hij hun allen Zijn algemeene goedheid. Als er eenmaal goddelijk recht tot vijand-scliap is, dan mag de vijand vijand zijn, die naai- de wet van het rijk van Christus evenwel in het licht der liefde getrokken wordt. En indien ons dit dan verduidelijkt wordt door het beeld van den verkiezenden God, die regen en zonneschijn schenkt aan verkorenen en verlorenen, kinderen Gc-ds en vijanden Gods, dan durven we niet zoo , cynisch spreken over het Roode Kruis-werk in oorlogstijd, als men gedaan heeft: „zooals een uitgemergelde en afgeranselde hond nog dankbaar een toegeworpen bot van zijn baas opvangt, zoo zou het Christendom temidden der zwarte duisternis eener van Christus afgedwaalde wereld zich moeten verblijden in hel nachtlichtje van het roode kruis."") Maar hier spreekt iemand, die van C a IV ij n niet hebben kan het zeggen, dat over de gansche aarde gaat de zorgende hand van God, imaar dat God een Vader voor de niet-uitverk'oornen evenmin is als voor de zwijnen en honden, i*)

Doch ook: wie Christus hier geloovig hoort spreken, en opponeeren tegen den kastegeesl der Parizeen, ziet een afgrond gapen tusschen zich en hem, die ten dienste van een cultus, die de kerk van Christus inruilen wil voor een tempel voor bloed en bodem, van de bergrede een „deulsdie" bewerking gegeven heeft, waarin o.m. dit te lezen staat: „Zalig zijn zij, die vrede houden met hun volksgenooten; zij doen Gods wil... Gij moet uzelf voorhouden dat het plegen van een moord het gevolg is van een innerlijke ontwikkeling, die begint met kwaden wil, haat en nijd. Wie zulke gevoelens in zich laat opkomen, maakt zichzelf schuldig. Wie echter zijn volksgenooten met zulke gevoelens behandelt, is uitermate schuldig. Wie tracht zijn volksgenooten moreel te gronde te richten of hen metterdaad te bedreigen, vernietigt de volksgemeenschap en verdient de zwaarste straffen van God en de menschen. Wees vergevingsgezind jegens uw volksgenooten, met wie gij op voet van vijandschap staat. Drijf uw twist niet zoover, dat het onmogelijk wordt tot een schikking te komen. Een daad van oprechte kameraadsdiap is in Gods oog meer waard dan een kerkgang-uit-sleur. Het volgende strookt met de menschelijke gevoelens: „gelijk gij mij doet, zoo doe ik u", of „oog om oog, tand om tand". Ik zeg u: het is beter voor volksgenooten, met elkaar zoo om te gaan dat men elkander verdraagt. Volksgemeensohap is een hooge en heilige zaak, waarvoor gij offers moet brengen. Indien uw kameraad u in opwinding in het gezicht slaat, is het niet steeds juist terug te slaan "i*)

En nu moet men niet zeggen, dat wij een soort gulden en bourgeoisie-veiligen midden-weg willen gaan tusschen twee uitersten. Wij gelooven, dat de Schrift ons zoo den weg wijst, waarvan anderen naar verschillende kanten afwijken, „of ter rediter-, of ter linkerzijde".


1) Strack-Billerbeclc, Komm. aus Talmud und Midrasch, I, bl. 340 V.

2) Wurtti, Bergrede, bl. 79; ook het slaan op de rechterwang had, volgens hem en Bornhauser, een burgerrechtelijk proces tengevolge.

3) Wurth, a.w. bl. 79. A. Schlatter, Der Evangelist Matthaus, Stuttgart, 1933, bl. 186.

4) Zoo geeft Dr J. Bohatec het gevoelen van Calvijn weer in Das Naturrecht und die innerwelthchen Ordnungen nach Calvin, pubhcaties van de reunisten-organisatie van N. D. D. D., no. 8, bl. 6.

5) H. Colijn, Saevis Tranquillus, bl. 492.

6) Joh. Weiss, volgens Heering, Zondeval, bl. 8.

7) Strack-BiUerbeck, a.w. bl. 996 v.

8) A. Schlatter, Die beiden Schwerter, Lukas 22:25—38, Gütersloh, 1916, bl. 36, 40 v., 43, 55 v., 60, 70 vv.

9) J. van Andel, Evangelie van Lukas, bl. 218.

10) Koerster, in G. Kittels Theologisches Wörterbuch zurti Neuen Testament, II, Stuttgart, 1935, bl. 811 vv. s. v. echthros.

11) Let ook op: die u vervolgen.

12) Grosheide, Mattheus, bl. 68, denkt allereerst aan den nationalen vijand.

13) Heering, a.w. bl. 118.

14) Heering, a.w. bl. 84, die verwijst naar Calvijn, Institutie, III, 22, 6, 7; 24, 17.

15) Alg. Handelsbl., 9 April 1936, Av., doet mededeelingen over deze bewerking der bergrede door Ludwig Muller, den rijksbisschop, op gezag van den Berlijnschen correspondent van de Times.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1936

De Reformatie | 8 Pagina's