GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het recbt van den oorlog.

VII.

Op zichzelf is er geen enkele reden om bij een kspreking van liet recht van den oorlog, die niet Woelt in te gaan op de gesclaiedenis der beoorèeUng van den oorlog in de christelijke kerk, ipart sül te staan bij de houding, welke in de eerste eeuwen van het christendom tegenover ons vraagstuk is ingenomen. Eenig bijzonder gezag heeft deze houding immers voor ons fjet. Daarvoor onderscheiden wij te scherp tus- Schrift en Kerk. Wij vergeten niet het verschil Insschen het Evangelie en hen^ die het hoorden. Daarom droomen wij niet van een zuiver oerchristendom. 1) Het ware voor ons vermoedelijk wel zoo interessant de houding van Calvijn te bestudeeren.

Maar telkens wordt ons voorgehouden, dat de eerste christenen over ons vraagstuk veel meer uit de Schrift, vooral dan uit het Evangelie dachten en leefden dan de generaties na Constantijn den Groote. Door den titel van het knapste en uitvoerigste boek, dat in Nederland aan de anti-militaifistische gedachte gewijd is. Dr Heerings De iondeval van het christendom, welke titel suggereert, dat het christendom in een zeker lijdsjewricht radicaal veranderd is in zijn houding tegenover den oorlog en uit een oertoestand van zuiverheid verviel in een daarop volgenden toestand van zondige beschouwing — door dezen 'itel is menigeen de suggestie gegeven, dat de eerste christenen het antimilitairisme als een hun- "er kenmerken hadden. Het schijnt zelfs voorgekomen te zijn, dat iemand, die tentamens en exaiDen.s kerkgeschiedenis achter den rug had, het femioeden bevestigde, dat al de martelaars der Wste eeuwen om dienstweigering gedood zijn. ^) Nu zij nog eens vooropgesteld, dat al zou dit ~ tenminste dan wat de mannelijke martelaren 'ingaat — onomstootelijk juist zijn, het ons niet ffloveel zegt. Het zou ons niet één oogenblik versdirikken, wanneer we bij de oudste kerkvaders ^ts anders vonden dan afwijzing van den krijgs- •'jcnst, op grond van Christus' woord: Mijn koijnkrijk is niet van deze wereldj „om de eenvouh^ reden, dat de uitspraken dier kerkvaders voor *s allesbehalve „maszgebend" zijn. Als wij zien. lioe weinig zij, dogmatisch beschouwd, van den 'ilioud der heilige schrift gegrepen hebben, verwondert het ons allerminst, dat ze er ook in de '"ciale ethiek meermalen naast grepen."') Als men J'n een „zondeval" wil spreken, „opmerkelijk is * iiVal", die liier te constateeren is. Na de hoogte 'in de apostolische geschriften komen de ge- *riften van de apostolische vaders en van de "ea opvolgende kerkvaders, die zoo heel veel lager *'ian. Wat hebben de oudste kerkvaders van de 5|nade en van het herstel in Christus verstaan? '8t evangelie was hun de nieuwe wet; van het ''6Q uit absolute genade hebben ze weinig ge­ zien. ... Bij het loslaten van de beschouwmgen van de eerste vaders spreken we dus allerminst van een „zondeval van het christendom"." *)

Bovendien koestere men todi niet de gedachte, dat het oudste Christendom een soort systeem aanhing, waar men dan weer een ander systeem, dat in later tijd gangbaar was, tegenover kan stellen, en dat men dan een juiste voorstelling kan krijgen van de doorsnede der opvattingen van dit Christendom. In de eerste eeuwen der christelijke kerk ontbreekt veelal de eenheid van opvatting over zeer belangrijke leerstukken. In het Oosten denkt men anders dan in het Westen; ieder weet uit de oude kerkgeschiedenis van de zgn. scholen, de antiocheensche, de alexandrijnsche, de africaansche enz. Over de canoniciteit van bepaalde boeken van het Nieuwe Testament, over de vraagstukken van Cliristologie en Ti-initeit, over die van kerkregeering en liturgie was geen eenheid van opvatting. Ook over wat niet met het dogma onmiddellijk samenhing vormde zich eerst geleidelijk een standaard-meening, een zede.

Dat laatste blijkt ook ten aanzien van ons vraagstuk. Er blijken bij nader onderzoek in dit opzicht, wat men genoemd heeft complexe toestanden en meeningen te heerschen. ^) Inderdaad is er dienstweigering van christenen, en zijn dienstweigeraars den marteldood gestorven. Uit acta, berustend op het gerechtsprotocol, is te lezen b.v. van het martelaarschap van een éénentwintigjarigen jongen christen, Maximihanus van Thebeste. Hij weigerde beslist Itrijgsdienst te doen „voor deze eeuw". Hij laat zich niet ompraten door de op zichzelf ware mededeeling van den landvoogd, dat andere cliristenen dienen als soldaat. Hij stierf 12 Maart 295 den marteldood. ^) We vinden bij de oudste christenen eenvoudig twee lijnen. In het leger van Marcus Aurelius (161 —180) bevinden zich reeds cliristenen. Clemens Alexandrinus heeft vermaningen voor christen-militairen. Ze moeten hun bevelhebbers gehoorzamen, en zich onthouden van roof en onderdrukking. Hij wees daarbij op de woorden van Johannes den dooper.') Tegenover zijn woorden kan men stellen de krasse anti-militairistische uilingen van TertuUianus. Hij wil niet redeneeren over de vraag, wat een soldaat mag en niet mag „Vóór alles moet men onderzoeken^ of cliristenen wel soldaat mogen worden. Want welke waarde heeft het, over bijzaken te spreken, wanneer het onrecht reeds ligt in de vóóronderstelling? Houden wij het voor geoorloofd, een eed aan het menschelijk vaandel af te leggen, nadat wij den eed aan God hebben afgelegd, en ons na Christus nog aan een anderen heer te verbinden? Is het geoorloofd met het zwaard om te gaan, terwijl toch de Heere verklaard heeft, dat door het zwaard' zal omkomen wie het zwaard grijpt? Zal de zoon des vredes oorlog mogen voeren, terwijl hem zelfs het procedeeren verboden is? Zal hij mogen binden, kerkeren, folteren en executeeren, terwijl hij niet eens geleden onrecht mag vergelden? " Een soldaat mag niet tot het christendom worden toegelaten. „De goddelijke en de menschelijke vaandeleed, het veldteeken van Christus en het veldteeken van den duivel, het legerkamp des lichts en het legerkamp des duivels verdragen elkander niet; één en dezelfde ziel kan niet twee heeren dienen, God en den Keizer." „Elke uniform is bij ons verboden, die het merkteeken is van een ongeoorloofd beroep." 8)

En nu kan men erover strijden, welke van deze beide gevoelens het heerschende was. Daarop is het antwoord maar zoo niet te geven. De eerste eeuwen hebben eeuwenlang geduurd. De omstandigheden zijn er gedurig gewisseld. De houding der verschillende keizers tegenover het Christendom is zeer verschillend; de christelijke geschiedschrijvers kennen ook goede keizers. Het moet voor de vraag of een cliristen dienen kon in het keizerlijk leger van veel belang geweest zijn, welke rehgieuse eischen aan het militair beroep werden verbonden. Men kan zich denken, dat deze eischen voor christen-officieren en soldaten van onzen tijd toch destijds onvervulbaar waren. Zeker is soms door christenen-dienstweigeraars een beroep gedaan op de bergrede, en ook op het zesde gebod. Maar óók wanneer de christenen der eerste eeuwen niet een zeker weerloosheidsstandpurit innamen, konden er doorslaande bezwaren bij hen leven tegen den krijgsdienst in het leger van den Caesar. Ze konden het ervoor houden, dat de onvoorwaardelijke soldateneed streed met 'de onvoorwaardtelijke gehoorzaamheid aan God. s) Ze konden ook overwegende bezwaren hebben tegen keizervereering, heidensclien cultus en het gedrag der soldaten in vredestijd. Niemand kan daarom met onomstootbare zekerheid zeggen: zoo en zoo dachten de oudste christenen erover. Elke conclusie, welke in het wetenschappelijk debat over de kwestie wordt getrokken, moet gereserveerd spreken.

Enkele dingen stippen we nog aan; we geven daarin dan tevens weer de resultaten van de laatste studie, die bij ons weten over de zaak in ons land gepubliceerd is i"), ook omdat de oudere studies in het debat reeds zoo vaak opgehaald zijn. Schutte heeft nog eens onderzocht in de oude geschriften, of en in hoeverre dienstweigering door het romeinsche gezag aan de christenen werd verweten. Een dergelijk verwijt zou, indien er overvloedig reden voor was, bij een „militairisüschen" staat, als het Imperium Ronianum was, niet uitgebleven zijn.

Als we met hem nagaan de beschuldigingen van den bekenden brief van PUnius, die van 112 tot 250 de richtlijnen aangeeft volgens welke over het algemeen de romeinsdie gouverneurs en rechters tegen de christenen optraden, dan blijkt een lange serie verwijten bij hem vast te staan, maar van een anti-militairistisch gevoelen der beschuldigden is geen sprake. Plinius heeft zidi zeer geërgerd aan de halsstarrigheid der christenen; ze wilden beslist niet offeren aan keizer- en godenbeelden; maar eigenlijk vindt hij toch bij hen, ook als hij hen door pijniging heeft laten onderzoeken, niets anders dan een verkeerd, mateloos bijgeloof, gelijk hij het uitdrukt. Hij onderkent ook de gewichtige gevolgen van de uitbreiding van het Christendom voor het publieke leven. De tempels worden bijna verlaten. Heilige pleditigheden worden voor langen tijd onderbroken. De handel in vee voor de offers Ugt nagenoeg stil. Het economisch schadelijke van het Christendom ziet Plinius op zijn standpunt wel, en zet hij ook aan keizer Trajanus uiteen ia den brief, maar behalve dan dat hij een revolutionair sentiment misschien vermoedt in de stijfhoofdige weigering, om aan de bevelen der magistraatspersonen inzake den cultus te gehoorzamen, ziet hij in de beweging blijkbaar geen spoor van slaatsgevaarlijkheid. Neemt men nog in acht, dat hij schreef aan een soldaat in hart en nieren als Trajanus, dan is het zwijgen over eenige veroordeeling van het oorlogsbedrijf bij de Christenen niet zonder beteekenis.

Uit de oudere apologieën, als van Aristides en Justinus Martyr, weten we vrij goed, welke aantijgingen de niet-christelijke omgeving tegen de christenen in het geweer bracht. Maar zij wijzen in hun uitvoerige, op alles nauwkeurig ingaande verdedigingen van het christelijk geloof we] allerlei moreele beschuldigingen van de hand, doch van vergoelijking, verdediging of afwijzing van anti-

militairisme geen spoor. Justinus roemt zelfs ia hel goede staatsburgerschap zijner geloofsgenooien, als hij zegt: „belastingen en heffingen trachten wij aan de door u aangestelde ambtenaren overal A'óór alle anderen te betalen, zooals •wdj van Christus geleerd hebben. Want toentertijd kwamen eenigen Hem vragen, of men voor den keizer belastingen mocht betalen. En Hij antwoordde: zegt mij, wiens beeltenis staat er op de munt? En zij zeiden: van den keizer. En weer antwoordde Hij hun: geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En daarom aanbidden wij wel God alleen, maar in de overige dingen gehoorzamen wij u blijmoedig, daar wij u als koningen en heerschers der menschen erkennen." Met de „heffingen", die naast de „belastingen" genoemd worden, heeft Justinus waarschijnlijk oorlogsbelasting bedoeld. De christenen omstreeks 150 hadden dus geen bezwaar om extra-oorlogslasten mede te dragen.

Nogmaals, er hangt voor ons niet zooveel aan deze dingen. Alleen maar wraken we in elk opzicht hel spreken van een zondeval van het christendom. Als bij vele christenen de gereserveerde houding jegens den militairen dienst wijkt in de jaren, dat het Christendom staatsgodsdienst wordt, is dit duidelijk een gevolg van het met één slag verdwijnen van geweldige bezwaren, die tevoren tegen het leger waren te koesteren Het kruis vervangt den adelaar als veldteeken; de heidensche cultus wordt in het leger losgelaten. En nu kan men zeggen, dat in christelijken kring destijds wel eens teveel vertrouwen is gesteld op het welvaren van het romeinsche rijk; dal iemand als Augustinus de pax lerrena (aardsche vrede) soms heeft vereenzelvigd met de pax romana; en dat het Christendom te slap verweer heeft geboden legen antiek-heidensche gedachten, die hel brachten lot aanvaarding van caesaro-papisme en byzantinisme; men moei toch toestemmen, dal bij hel zóó stellen der vragen niet meer het vraagstuk van den oorlog en van de principiëele weerloosheid aan de orde is, maar een veel breeder verband wordt aangeroerd.

Maar als we ons dan indenken, wal er in de theologie zooal niet Ie doen is geweest over dal veel grooter vraagstuk, dal n.l. van de verhouding van Christendom en Antieke wereld, dan herinneren we ons, dal ook in dat verband van „val" gesproken is. In de gesdiiedenis van het dogma wordt aan de dogmatisch getrouwe kerk uit den tijd van Conslanlijn ook verwelen een wegdolen van de paden van hel „eenvoudig" Evangelie en van hel zooveel naiever oerchristendom.

Onze menschen, die aan het debat over deze dingen deelnemen, kunnen niet voorbijzien, dat hier hel debat zoo uiterst vermoeiend is^ omdat de wegen scheiden bij de al- of niet aanvaarding der belijdenis. Er ligt iemand als He er ing weinig aan gelegen, of TerluUianus Montanisl is, als hij iets over ons vraagstuk schrijft, of nog orthodox katholiek; liij heeft zekere sympathie voor Marcions criliek op het Oude Testament; of bij Origenes gnostische tendenzen zijn, is voor hem van geen belang. '•'^) We moeten zoo geweldig oppassen, dat we hoofd- en neventegenstellingen niet verwarren.


1) Dr D. H. Tti. Vollenhioven, Het Calvinisme en de reformatie van de wijsbegeerte, Amsterdam, 1933, bl. 62.

2) Dr F. W. C. L. Schutte, Oolc den keizer wat des keizers is, art. in Onder eigen vaandel, 1936, bl. 131.

3) De Graaf, De Heilige Schrift enz., bl. 8.

4) Idem, bl. 19, 20. Zie voor de Schriftuurlijke beoordeeling der patres o.a. ook Bavinck, Dogmatiek, Hl, bl. 503, en Vollenhoven, a.w. bl. lU vv. Ook Dr J. N. Bakhuizen van den Brink, De oorlog in de geschiedenis der Christelijke Kerk, in Kerk en Oorlog, bl. 55 wraakt het spreken van een zondeval.

5) Bakhuizen van den Brink, a.w. bl. 52. Complexe meeningen, ook bij denzelfden auteur. Van Tertullianus, van wien nog een anti-militairistisch citaat volgt, en die zeker wel in dat citaat zijn eigenlijke overtuiging uitspreekt, kunnen toch ook deze woorden worden aangehaald: „Wij bidden altijd voor alle keizers, dat hun leven verlengd moge worden, hun regeering zeker moge zijn, hun familie veilig, hun leger sterk, de senaat trouw, het volk oprecht, de wereld rustig" enz. Heering, Zondeval, bl. XHI. Over het vraagstuk van de houding der eerste Christenen bestaat vrij uitvoerige literatuur. Behalve Schutte en Bakhuizen van den Brink, reeds genoemd, zij vermeld Dr K. H. E. de Jong, Dienstweigering bij de oudste Christenen, 1905; A. Harnack, Militia Christi, 1^5; C. J. Cadoux, The early Christian attitude to war, 1919; Heering, Zondeval; B. D. Eerdmans, Christendom en ontwapening.

6) Medegedeeld o.a. bij Heering, a.w. bl. 45.

7) Heering, a.w. bl, 36.

8) Idem, bl. 40 v.

9) Men denke eens aan de houding van K. Barth tegenover den eisch van den eed van trouw aan Hitler, en aan de verschillende gevoelens, die men daarom Barth, vaak ten onrechte, heeft toegedicht.

10) Schutte, in het genoemde art. in Onder eigen vaandel, 1936, bl. 128—143.

11) Heering, Zondeval, bl. XXXIV, 36 v.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juli 1936

De Reformatie | 14 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juli 1936

De Reformatie | 14 Pagina's