GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

IS ER EEN , , TUSSCHËNTOESTAND" 7

XVI.

Zeer opvallend is het, dat onze schrijver een argument „ontleent", zélfs aan de overbekende uitspraak dat Christus op „dien dag" komt als een dief in den nacht. En als een strik. En zulks „over al degenen, die op den ganschen aardbodem gezeten zijn". De vraag wordt dan weer gesteld: geldt dit onverwacht verschijnen alleen voor de menschen, die nog zullen leven bij Christus' wederkomst? Neen? Hoe kan het dan óók onverwacht zijn voor de thans feeds ontslapenen? Antwoord: dat kan alleen dan ook voor hèn zoo zijn, indien Christus „althans voor hun bewustzijn, dat van geen tusschentijd weet", komt bij hun dood.

Ook al zou de straks te noemen Schriftplaats niet tot den bijbel behooren, ook dan nog zou het argument ons niets zeggen. Maar o.i. breekt heel de gedachtengang reeds op wat er staat in 1 Thess. 5:4: maar g ij, broeders, ziji niet in de duisternis, zoodat die dag u als een dief overvallen zou. Wel voor de ongeloovigen, doch niet voor de geloovigen zal die dag „als een dief in den nacht verschijnen". Het naïeve gebruik, dat er in de kerk — ook bij ons — altijd van dit „als-een-dief-in-dennacht-motief" geweest is, heeft steeds den menschen de oogen gesloten voor wat hier toch maar met zooveel woorden staat. Geen wonder dè, t het er staat: er zijn teekenen der tijden, en de geloovigen merken ze op; ze \yèten trouwens, anders bij de geveinsden te behooren. En wel ontbreekt hun elke mogelijke grondslag voor een in bizonderheden afdalende detailleering in de tijdsbepaling (Luc. 12 : 40), maar dit neemt niet weg dat in hun geest de vraag opkomt, die óók van „onder het altaar" vernomen wordt: „hoe lang nog, hoe lang nog? " Beneden èn boven wordt naar „dien dag" uitgezien; ook art. 37 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis („daarom verwachten wij dien dag met groot verlangen") stelt in feite deze zelfde vraag. En beide motieven („dief in den nacht" èn: „hoe lang nog? ") moeten ons beheerschen in ohs nadenken over deze dmgen. Waar dit geschiedt, vervalt het argument van schrijver.

Serieuzer dan het hierboven gereleveerde argument is het andere, waarin schrijver betoogt op grond van Hebr. 11 : 39, 40; Joh. 14:3; 1 Cor. 15:51; Luc. 21:35; 1 Thess. 4:15-17; Hand. 17 : 31; Openb. 6 : 11, dat naar bijbelsch ontwerp wij niet individueel telkens op verschillende t ij den de belofte verk r ij g en, ma ar allen te samen.

Dit is volkomen juist, mits onder „de belofte" verstaan wordt: het beloofde goed, en dan wel nader: het VOLLE beloofde goed. Want zóó is dit Schriftgegeven niet alleen exegetisch (Hebr. 11 : 33, vgl. 39, 40) tot zijn recht gekomen, doch verdraagt het zich ook ten eenenmale met de leer van een tusschentoestand, ja, geeft aan het geloof daaraan, stel, dat het op de Schrift steunt, een prachtig relief.

Overigens moet ons van het hart, dat de schrijver, die verleden week óns in strijd met het Pinkstergebeuren zag .^taan, nu zelf daar niet mee in harmonie bhjkt te wezen in zijn denken. Hij legt den vinger bij Joh. 14:3. Daar staat: „(Ik ga heen om u plaats te bereiden) en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben". Bij de woorden: „als ik u plaats bereid heb" teekent schrijver aan: „bij Uw dood". Is dit juist, dan krijgen we dus dezen gedachtengang:

1) Ik ga nu heen;

2) doel daarvan is: u^ plaats te bereiden als gij sterft;

3) als Ik u bij uw dood plaats bereid heb, dan kom Ik daarna weder,

4) dan zal Ik u tot Mij nenien.

Nu begrijp ik niet hoe juist dez§ schrijver met zulk een reconstructie van den door den tekst gevolgden gedachtengang vrede hebben kan, hij, die immers aldoor zich inspande, om te zeggen: dat sterven van ons en die wederkomst van Christus vallen voor het gevoel van den mensch samen. Me dunkt, dat deze plaats kis het ware voor ieder tastbaar maakt, dat Christus' beide handelingen van „plaats bereiden" en „wederkomen" juist ook voor het besef van de hoorders scherp van elkander onderscheiden worden als handelingen waar heel wat tusschen ligt.

Dat het „bereiden" van de plaats en het „wederkomen" voor het besef van de hoorders niet samenvallen, behoeft niemand te verwonderen. In het eindgericht zal de Zoon des menschen zeggen tot de zijnen: beërft de „fiasileia" (het koninkrijk, de koninkhjke heerschappij), die u bereid is van de grondlegging der wereld (Matth. 25 : 34) Daar is zéker het „bereiden" (van het koninkrijk) geen handeling die „b ij den d o o d"' der aangesprokenen geschied is. En waarom zou de handeling van het „bereiden" (van een plaats) hier in Joh. 14 wél een acte „bij den dood" der aangesproken personen moeten zijn? Het zijn Christus' dood en opstanding (wij voegen eraan toe: zijn hemelvaart en zijn plaats nemen aan Gods rechterhand) die den zijnen het eeuwige heil bereiden (Grundmann, in Kittel, H, 703). Christus heeft het hier NIET over de jongeen, en hün heengaan uit het tijdelijk leven, MAAR over zichzelf" en zijn eigen heengaan in des aders heerhjkheid. Hij maakt de „plaats" beeid (door zijn heilshistorisch beslissend fungeeren als verhoogde, en rechthebbende Borg) voor de hier aangesproken zijnen vóórdat zij sterven, en vóórdat Hij hen tot de tevoren in gereedheid gebrachte laats gaat leiden, hen nemende bij dé hand. Dat er èen „bereiden" van een bepaalde plaats Is óórdat zij, die er komen, uit dit leven scheiden, lijkt niet maar in het geval der geloovigen (zie hierboven, over Matth. 25 : 34), doch óók in dat der ongeloovigen (zie de parallelplaats Matth. 25 : 41).

Wij denken — zie ons vorig nummer — hier op onze beurt aan het „pinkstergebeuren", en wilden wel, dat onze auteur had oog gehad voor het heilshistorische moment in het begrip , , plaats bereiden". Wat beteekent b.v. Christus' voorbidding, naar haar rechtskracht en rechts-eischen gezien, niet voor dit „plaats bereiden"?

Ook in het verstaan van 1 Cor. 15 : 51 is de auteur o.i. willekeurig te werk gegaan. Hij leest daar (ik volg zijn eigen weergave):

„ALLEN veranderd worden in een punt des tijds, in een oogenbUk, met de laatste bazuin".

Nu lette men erop, dat bUjkens het verband, hij betoogen wil, dat ook in deze plaats de prediking van deze verborgenheid aanwezig is, dat we niet individueel telkens op verschillende tijden, maar ALLEN TE SAMEN de „belofte" verkrijgen (zie boven). Hij wil dus „allen" hier verstaan zien als slaande op de levenden-en-dooden van alle tijden. Zij zijn dan de „wij" van dit vers.

Maar dat is wel wat al te gauw geconcludeerd; er zijn vele exegeten, die het woordje „allen" laten slaan op de „levenden" van den eindtijd; en als onze auteur misschien zich beroept op dr Grosheide, die in zijn bespreking van den tekst van 1 Cor. 15 : 51 (Korte Verkl.) als zijn zienswijze bekend maakt, dat hier „het onderwerp^ WIJ genomen is v a n • d e kerk des Heeren in het algemeen", dan bedenke hij, dat deze laatste auteur ons al een beetje gereserveerd tegenover zijn opvattüig doet staan, wanneer we hem vlak daarop hooren verzekeren, dat wat Paulus hier schrijft, „in zekeren zin het tegenovergesteld e" is van wat hij in 1 Thess. 4 : 13 vlg. zegt, waar Paulus verklaart, dat bij de parousie degenen, die ontslapen zijn, niet slechter af zullen zijn dan zij, die dan nog leven. In de eerste plaats toch houden we niet van het beweren, dat Paulus den eenen keer „het tegefio-vergestelde" zegt van wat hij den anderen keer leert; in de tweede plaats houden we in zulk verband óók niet van de woorden „in zekeren zin"; en in de derde plaats meenen we, dat 1 Cor. 15 en 1 Thess. 4 volkomen duideUjk naast elkaar liggen.

Want als eindelijk in 1 Thess. 4 Paulus zegt, dat degenen die ontslapen waren met degenen, die nog in leven zijn bij de wederkomst TEZAMEN in een oogwenk worden weggenomen, dan betwijfelt niemand zulks. Het „wegnemen" ziet hier immers duidelijk op lichamelijk praesentabele mehschen; de eene groep is nog steeds lichamelijk (de menschen, die nog in leven zijn bij de parousie), de andere is wederom lichamelijk (de opgewekte ontslapenen). Maar juist daarom is hier in geen enkel opzicht ontkend, dat er met de ontslapenen naar hun „g e e s t e 1 ij k" bestaan, naar den „inw e n d i g e n" mensch, niets gebeurd is in de periode tusschen hun heengaan van de aarde, en Christus' wederkomen tot haar.

Er is dus met al deze „teksten" letterlijk niets bewezen van wat de auteur gelooft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1946

De Reformatie | 8 Pagina's