GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VU Magazine 1981 - pagina 98

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VU Magazine 1981 - pagina 98

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

woonde op de publieke tribune de stemming even bij, vlak voor hij zich naar het gebouw van de Eerste Kamer begaf voor het gesprek met Anema en Diepenhorst. Minister Mocht het hoogleraarschap Donner niet aantrekken, evenmin was dat het geval met het ministerschap. Maar nadat de crisis reeds meer dan drie maanden geduurd had — in die tijd een ongekend lange duur — en na de mislukte formatiepogingen van Marchant, De Visser en Limburg geen mens meer de oplossing nabij zag, heeft jhr. mr. D. J. de Geer Donner bijna tegen wil en dank in de grote politiek gebracht. Op sterke aandrang van De Geer — Donner heeft aanvankelijk bedankt, maar De Geer kwam terug — met medeweten van Heemskerk, die door Donner van het verzoek van De Geer op de hoogte werd gebracht; onder oogluikend toelaten van Colijn, die door Donner als evenzo geraadpleegd werd en die in zijn positie als demissionair minister-president moeilijk een formatieopdracht kon tegenstaan; ten slotte mede op wens van de koningin, die de crisis na meer dan drie maanden nu eindelijk opgelost wenste te zien, werd mr. J. Donner op voor die jaren zeer jeugdige leeftijd op 8 maart 1926 minister van justitie in het eerste kabinet-Deéeer. De ambtenaarsfuncties van de nieuwe ministers Kan en Donner werden ten departemente open gelaten, want het viel in geen enkel opzicht te voorzien hoe de Tweede Kamer zou reageren op het nieuwe kabinet, dat door de geheime formatie van De Geer als het ware uit de lucht was komen vallen. Maar ondanks de vrijwel algemene afkeuring over het feit dat De Geer, nog wel als demissionair minister van het kabinetColijn, zijn formatie-opdrachtte lang verzwegen had voor niet direct bij zijn formatie betrokkenen (Colijn, Nolens, Heemskerk, Aalberse, om slechts deze te noemen, wisten van niets, totdat Donner, zij het met goedvinden van De Geer, Heemskerk en Colijn ging raadplegen) en mede dank zij een knappe verdediging door De Geer in de beide Kamers, kon het nieuwe kabinet zijn werkzaamheden al spoedig definitief aanvangen. Dit betekende voor mr. Donner dat hij zijn kamer ten departemente, waar hij als raadadviseur Werkte, verwisselde voor de ministerskamer, waar hij de portefeuille van justitie overnam van de demissionaire minister mr. J. Schokking. Hetgeen geen verlies was, want de nieuwe minister beheerste het departement volkomen. Over zijn omgang met de Kamer getuigde de latere ambassadeur en oud-parlementair redacteur van het rooms-katholieke dagblad De/Waasöode, mr. dr. P. A. Kasteel in 1965:., Donner was, ofschoon nooit Kamerlid geweest, overigens van zijn eerste optreden af een knap en op politiële gebied een geoliede atleet, die je zijn gang kon laten gaan. Hij was in zijn redevoeringen voorde Kamer soms niet om bij te houden; de argumenten vlogen er uit, op werkelijk bijna elk gebied van het recht." Mr. P. J. Oud schreef in Het Jongste Verleden over Donners optreden in de Kamer.,,Hij is een jurist van buitengewone scherpzinnigheid. Min of meer „I'enfant chéri" van de Kamer, loopt het hem bij de verdediging zijner zaken bijna altijd mee, maar daardoor maakt hij den indruk teleurstellingen minder gemakkelijk te verdragen. "(Ill, pag. 83) Ik geloof niet dat dit laatste geheel juist is. Het was veel meer dat mr. Donner soms zijn verbazing en lichte ergernis over het gebrek aan juridische kennis en politiek inzicht van sommige Kamerleden niet altijd voldoende wist te verbergen, wanneer hij van mening was dat bepaalde sprekers de stof niet beheersten waarover zij oordeelden en dan toch maar beslisten. De filosoof Ludwig Wittgenstein schreef in mei 1913 aan Bertrand Russell; ,, l^as ich empfinde, is der Fluch aller die nur ein halbes Talent /laöen." Iets daarvan moet ook Donner met zijn enorme juridische kennis, zijn scherpzinnig en snel werkend intellecten zijn fabelachtig geheugen (tot op het laatst!) hebben ervaren, als wist hij zijn gevoelens daaromtrent doorgaans achter een massieve zwijgzaamheid te maskeren. Wie de handelingen van de Staten-Generaal uit die jaren naslaat, zal daarin kunnen vinden met hoe grote juridische en politieke kennis van zaken mr. Donner met de Kamers wist te debatteren.

88

Wet-Donner Eén door hem ingediend en verdedigd en ook door de Kamers aangenomen wetsontwerp heeft in die jaren wel zéér de aandacht getrokken. Het was het Onfwerp van wet tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met voorzieningen betreffende bepaalde voor godsdienstige gevoelens krenkende uitingen, dat in mei 1932 in de Tweede Kamer behandeld werd. Het betrof hier het tegengaan van smalende godslastering, die mr. Donner strafbaar wilde stellen. Uiteraard vond het onderwerp van de linkerzijde geen waardering. De communist Wijnkoop noemde het sarcastisch,, een sfu/(cr/s/spo/;f/e/(" en de vrijzinnig-democratische fractieleider mr. H. P. Marchant verklaarde op 27 mei 1932 in de Tweede Kamer wat uitdagend;,,De WaarAie/d en sc/7erpe/og/ca, de concrete voorstelling van de werking van de wettelijke bepalingen, die wij in dezen bewindsman steeds mogen bewonderen, ontbreken hier. Het is alsof bijzijn betoog voert mettegenzin, alsof hij spijt heeft, dat hij met dit werk Is begonnen." Juist omdat mij nog na het overlijden van mr. Donner door iemand gevraagd werd wat Donner toch wel bedoeld had met dit ontwerp, wil ik het antwoord van mr. Donner op 31 mei 1932 aan Marchant hier nog eens weergeven, omdat het niet alleen de intentie van mr. Donner ten aanzien van dit ontwerp duidelijk maakt, maar ook omdat dit de enige keer is geweest dat m r. Donner zich in de Kamer openlijk heeft uitgelaten over zijn religieuze motieven. Daarom wil ik het indrukwekkend antwoord van hem, dat door voor- en tegenstanders van het wetsontwerp ook als indrukwekkend ervaren is, in zijn geheel hier weergegeven; „Mijnheer de voorzitter! Daartoe genoopt door de heer Marchant, moet ik eindigen met een persoonlijk woord, dat men mij, al ware dit misschien t>eter buiten de discussie gebleven, nu ten goede moet houden en waarvan ik bij voorbaat vraag het niet op te vatten als zoude ik over gewetens van anderen willen heerschen. De geachte afgevaardigde meende mijn houding tegenover het ontwerp aldus te kunnen duiden, dat ik mij tot de indiening had laten verleiden en nu dacht, gezien de moeilijkheden, die ik mij heb berokkend, was ik er maar nooit mee begonnen! Mijnheer de voorzitter! Ik ontsluit niet gaarne — en zeker niet in een vergadering als deze — de kameren van mijn hart. Maar ik wil toch wel dit zeggen, dat de hypothese van den geachten afgevaardigde volkomen onjuist is. Ik heb daar juist reeds op uitwendige feiten gewezen, die het kunnen tiewijzen; ik wit nu daaraan wel toevoegen, dat het psychologisch moment voor mij in deze zaak heeft gelegen en ligt in de zielsontroering, die ik heb ondergaan, toen ik kennis nam van de uitingen, zoals die eerst met Kerstmis, daarna eenigen tijd later, waren gedaan. Het is mij toen tot een gewetensvraag geworden, of ik met de Overheidsmacht, die te mijner verantwoording was gesteld, tegenover deze — ik kan het niet anders zeggen — uitbraakselen van de hei werkeloos mocht staan, of het ondergaan daarvan door de onderdanen gelaten mocht worden aangezien. Het ware mij gemakkelijker geweest, indien ik die vraag — met een verwijzing naar de taak der kerken en geloovigen zelf —in den zin van onthouding had durven beantwoorden. Maar dit is mij onmogelijk geweest; ik zag hier, zij het dan niet rechtstreeks, óók een taak voor het Recht. Én zoo is de zaak voor mij blijven staan. En het is dan ook zoo — ik zeg het, al verspeel ik daardoor het gunstig oordeel over mijn capaciteiten, dat de geachte afgevaardigde, de heer Marchant, door mijn feilen in deze anders te interpreteren, wel wilde geven — dat ik daaraan mijn beste krachten heb gegeven. En het zal een van de grootste voldoeningen van mijn ministerschap zijn, indien ik het mij voorgestelde zal kunnen bereiken gelijk het een der ernstigste teleurstelling zal kunnen zijn, indien het eindigt met een negatief resultaat. Doch, wat de uitslag zij, mijnheer de voorzitter, ik heb ook in deze mondelinge verdediging het uiterste willen geven van wat ik te geven heb, opdat als ik eens rekenschap zal hebben te geven van mijn leven en dan ook zal hebben te verantwoorden wat ik toen, terwijl mij mede het Rechtsbestel was toevertrouwd, heb gedaan om naar de mate van de in het Rechtsbestel gelegen mogelijkheden dit gruwelijk bedrijf te weren, ik zal mogen hooren: Gij deed uw plicht!"

vu-Magazine 10 (1981) 3 (maart) l^^l

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1981

VU-Magazine | 483 Pagina's

VU Magazine 1981 - pagina 98

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1981

VU-Magazine | 483 Pagina's