GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZO.VMGSAFDEeLIiVG XXV.

Wij zien onze teekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet, hoe lang. Ps. 74:9.

XI.

Van het Sacrament (6).

Voor vfÏQ is het Sacrament.'

Kort en schijnbaar afdoende, zou men hierop kunnen antwoorden: Voor de uitverkorenen. Want zóó en niet anders is het metterdaad. Het staat ten deze met den Dienst van het Sacrament evenzoo als met den Dienst des Woords. Ook de Dienst des Woords, kan men zeggen, is voor de uitverkorenen. Dit klinkt wel vreemd op het eerste hooren; maar het is toch zoo klaar als de dag, en elk goed-Gereformeerde zal het onmiddellijk moeten toestemmen.

Vraag uzelven, om u hiervan te overtuigen, slechts af, of eenig prediker door zijn Dienst in het Woord ooit één enkele ziel ten leven zal kunnen roepen, tenzij de Heilige Geest zijn prediking door de inwendige roeping doe voorafgaan, er mee begeleide, of ze doe volgen. Immers neen. Dat kan niet. Want kon dit, dan zou onze natuur niet verdorven moeten zijn, maar nog altoos bekwaam tot zaligmakend goed. Dit nu niet zoo zijnde, zoo volgt hieruit, dat de prediking des Woords niemand eenig zaligmakend goed kan doen aannemen, tenzij de Heilige Geest den van nature bedorven mensch hiertoe bekwame, door hem inwendig weder te baren en te roepen. En belijdt ge nu tevens, dat de Heilige Geest niemand inwendig roept of wederbaart, tenzij God Drieëenig in zijn .vrijmachtig welbehagen hem ten eeuwigen leven verkoren hebbe, zoo volgt hieruit rechtstreeks, dat ook de Dienst des Woords alleen aan de uitverkorenen ten goede komt.

Wel kan van den Dienst des Woords zekere algemeene invloed ten goede uitgaan, om een uiterlijke godsdienstigheid aan te kweeken, om van een uitbreken in velerlei zonde terug te houden en aan menigerlei deugd te gewennen; maar overmits „het sonder geloof onmogelijk is Gode te behagen, " en dit alles nog niets met het geloof uitstaande heeft, zoo leidt dit nooit tot een vrucht voor het eeuwige leven.

Evenmin wordt ontkend, dat de Dienst des Woords een ontzettende verantwoordelijkheid schept voor degenen, die niet ten leven gaan, en hun een reuke des doods en oorzaak van verharding kan worden; maar deze wrange, bittere vrucht, zal door niemand als een vrucht ten leven beschouwd worden; en ook dit feit vermindert dus in niets de waarheid van ons zeggen, dat de Dienst des Woords alleen aan de uitverkorenen ten goede komt.

Het staat met den Dienst des Woords gelijk met de zending van den Middelaar zelven. Ook van den Middelaar toch moet beleden, dat zijn komst alleen voor Gods uitverkorenen is. Hij weet wie de zijnen zijn, hij kent zijn schapen, en uit degenen dié hem de Vader gegeven heeft, uit die zal hij niemand verliezen. De Vader geeft ze aan den Zoon. De Zoon be­ waart ze in den naam des Vaders. En zoo komen ze Hioor den Dienst des Zoons ten eeuwigen leven. Geheel in den zin van wat onze Catechismus van de heilige algemeene Christelijke kerk zegt: „Dat de Zone Gods zich een gemeente, ten eeuwigen leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord vergadert, beschermt en onderhoudt."

Uit dit feit nu, dat de Middelaar zelf alleen voor de uitverkorenen gekomen is, en dat alleen zijn schapen zijn stem kennen, volgt rechtstreeks, dat zijn ingestelde Dienst, zoo van het Woord als van het Sacrament, uitsluitend doelt op de zaliging der uitverkorenen. Want we) is de Christus niet enkel ter opstanding gesteld maar ook ten val; en is de Dienst des Woords niet enkel een reuke ten leven, maar brengt hij ook een reuke des doods; en kan de Dienst van het Sacrament evenzoo niet alleen het geloof sterken, maar ook een oordeel brengen. Edoch, dit alles is gevolg niet van Gods werk, maar van 's menschen zonde en ongeloof. Onderzoekt men dus naar de beweegredenen, waartoe de Middelaar gekomen, en de Dienst zoo van het Woord als van het Sacrament ingesteld is, dan mag van Gods zijde nooit op iets anders gewezen, dan op zijn liefde voor zijn uitverkorenen.

Met opzet voegen we in dit verband den Dienst der Sacramenten met den Dienst des Woords saam, en scheiden Doop en Avondmaal niet, maar nemen beide als Sacrament. Feitelijk toch bestaat in de gemeente desaangaande de geheel verkeerde voorstelling, alsof men wel bij het heilig Avondmaal zóó spreken moest, maar alsof bij den heiligen Doop zulk zeggen reeds wegviel, en alsof er bij den Dienst des Woords ganschgeen sprake van kon zijn. Bij het heilig Avondmaal toch v/erpt men wel terdege de vraag op : Wie mag daar komen .' en is men niet zelden op dit punt zoo overgeestelijk streng, dat men zulk een Avondmaal eerst heilig keurt, waarbij zoogoed als niemand aanzit. Maar zij die op zoo strenge wijze bij het Sacrament van het heilig Avondmaal oordeelen passen nu bij den heiligenDoop plotseling een geheel anderen maatstaf toe. Dan toch komt de vraag, of een kindeke op den Doop recht heeft ternauwernood op, en zonder sarzehng of bedenken, wordt elk jonggeboren wicht ten Doop gebracht. En nog erger wordt het als men aan den Dienst des Woords toekomt. Dan toch komt zelfs heel deze quaestie niet te berde, en eer stelt men het zich voor, alsof de Dienst des Woords eigenlijk een soort aankondiging van den Christus onder geheel wilde, van nature doode en met heidenen gelijkstaande personen ware. Personen, onder wie dan ja ook enkelen nederzaten, die dichtbij het Koninkrijk stonden, maar zonder er in te zijn; en misschien ook zeer enkelen, die als kinderen Gods er in waren; maar dan toch altoos met dien verstande, dat het groote kerkelijk publiek als zoodadig met heidenen en tollenaren op één lijn ware te stellen.

Om ten deze nu de waarheid weer op het spoor te komen, moet teruggegaan naar de belijdenis van onzen Catechismus, dat de Dienst van het Woord en de Dienst van het Sacrament beide genademiddelen zijn, en dat de heilige .Doop met het heilig Avondmaal, als zijnde beide Sacramenten, onder éénzelfden regel valt. Natuurlijk bestaat er verschil tusschen de wijze van j bediening, en dus ook onderscheid in de toepassing van dezen regel; maar in hoofdzaak dient toch vastgehouden aan den onomstootelijken regel der Heilige Schrift, dat God zijn genademiddelen voor zijn uitverkorenen heeft ingesteld en dat dit dus doorgaat voor het Woord, den Doop en het Avondmaal. En wel doorgaat voor het Woord, den Doop en het Avondmaal eenvoudig omdat het doorgaat voor de zending van den Christus zelven. Hij is het groote genademiddel, en alle genademiddelenvan Woord, Doop of Avondmaal zijn niets dan door hem en voorzoover ze hem brengen en tot inhoud hebben. En staat het nu vast, dat de gifte des Zoons een gave der genade voor Gods uitverkorenen is, dan kan noch mag er ooit anders over geoordeeld, of God de Heere doet ook nu nog aldoor zijn Woord en zijn Sacrament bedienen, om zijn uitverkorenen ten eeuwigen leven te vergaderen.

Een Bedienaar des Woords, die zich ging inbeelden, dat hij door zijn roerende prediking ooit één enkele ziel ten leven zou kunnen brengen, tenzij God ze had verkoren, en die dus bij den Dienst des Woords op iets anders dan op die onderstelling van uitverkiezing zijn oproeping en vermaan wilde gronden, zou zichzelven en zijn gehoor den Arminiaanschen strop om den hals halen.

En geheel ditzelfde geldt nu ook van het heilig Sacrament, Een Bedienaar, die bij het toedienen van den heiligen Doop, of bij het uitreiken van het heilige Avondmaal zich ooit inbeeldde, dat hij doordien Doop of door dat Avondmaal ooit het geloof kon sterken van personen, die door God niet waren uitverkoren, zou ophouden een Dienaar van Christus te zijn en zich boven zijn Heiland stellen. Waar toch de Middelaar zelf betuigde: »Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader hem trekke", hoe zal daar de Dienaar van Christus zich gaan inbeelden, dat hij ze wel tot Jezus zal brengen, ook al trekt ze de Vader niet. Dit alles is dan ook zoo klaar en doorzichtig, dat men er zich niet genoeg over verwonderen kan, hoe desaangaande zoo ergerlijke dwaling bij de gemeente kon insluipen en bij vele Dienaren kon post vatten; zelfs bij Dienaren van rechtzinnige belijdenis.

En toch dit is zoo. Niet alsof ze ooit zouden uitspreken, dat zij meenen de zaliging der zielen in hun macht te hebben. Daar denkt geen hunner aan. Maar ze verkeeren dan toch maar al te vaak in de verbeelding, alsof hun dienst, ook waar geen uitverkiezing bestaat, toch wel iets ten goede zou kunnen uitrichten. En dat nu is in lijnrechten strijd met wat Jezus zegt van het getrokken worden door zijn Vader,

Natuurlijk komen we bij de afzonderlijke bespreking van den heiligen Doop en het heilig Avondmaal op dit punt terug, om afzonderlijk voor beide Sacramenten aan te toonen, in welken zin het te verstaan zij, dat én de heilige Doop én het heilig Avondmaal alleen voor de uitverkorenen is. Thans bespreken we nog slechts het Sacrament in het algemeen, en dus den algemeenen regel.

Staat het daarbij nu vast, dat bet Sacra­ ment alleen voor Gods uitverkorenen is, dan ontstaat hierbij natuurlijk aanstonds de vraag, of de kerk onbedrieglijke kenteekenen bezit, om uit te maken, wie al dan niet door God uitverkoren zijn. Ware dit zoo, dan volgde al het andere geleidelijk en vanzelf. De kerk had dien onbedrieglijken maatstaf dan slechts aan te leggen; daardoor uit te maken welke van de thans levende personen op een dorp of in een stad uitverkoren waren; en deze allen en deze alleen tot den Dienst van den heiligen Doop en van het heilig Avondmaal toe te laten. Slechts die kinderen zouden dan mogen gedoopt worden, waarvan bleek dat ze uitverkoren zijn, en slechts die personen mochten dan tot het heilig Avondmaal toegelaten, van wie even hetzelfde vaststond.

pit is echter niet het geval. Waarom het zoo is, behoeven we thans niet te onderzoeken, maar het feit staat vast, dat het Gode behaagd heeft dit voor zijn kerk verborgen te houden. Het kan zijn, dat een kind van zeer godvruchtige ouders eenmaal blijken zal niet van Christus te zijn, en dat daarentegen een kind in ontucht uit zeer goddelooze ouders geboren, eeuwig juichen zal voor den Troon. Het welbehagen des Heeren is vrijmachtig en souverein. Vandaar dan ook dat de kerk van Christus alle eeuwen door ootmoedig beleden heeft: Ik ben buiten staat om over de inwendige gesteldheid des harten te oordeelen. Een regel gewoonlijk in het Latijn met deze woorden uitgedrukt: De intimis non iudicat ecclesia d. w. z.: Over de verborgen dingen des harten oordeelt de kerk niet. En geldt dit van de kerk, het geldt ook van de bijzondere personen. Wezenlijk teedere en godvruchtige personen hebben altcos verklaard: „Van uw staat blijf ik af./' Een zeggen waarmee ze bedoelden, dat hun het recht niet toekwam, om te beoordeelen of ge in uw innerlijk wezen voor God in den staat des levens of des doods stondt. Slechts van u zelven, als ge over u zelven oordeelt, geldt dit niet. De uitverkorenen zelven worden te hunner tijd door God van hun eigen zaligheid verzekerd, gelijk de Synode van Dordrecht het in haar Canones zoo schoon en duidelijk uitsprak. Maar zelfs dit persoonlijk verzekerd worden leidt nog volstrekt niet tot het gevolg, dat daarom nu ook ieder mensch persoonlijk weet, hoe het met hem zelven staat. Wel volgt er uit, dat hij, iemand, na verzekerd te zijn, verzekerd w; maar volstrekt niet, dat hij, zoolang die verzekering toeft, het recht zou hebben om te zeggen: Ik ben niet uitverkoren. Het zegt alleen, dat hij, na de verzekering ontvangen te hebben, alsnu weet dat hij wel uitverkoren is. Maar tot een ontkennende uitspraak heeft niet één eenig mensch voor zichzelven recht. De feiten liggen er toch toe, dat soms nog kort voor hun sterven verstokte zondaren van innerlijk leven getuigd hebben. Zoolang er leven is, is er hoop. En tot op den jongsten snik blijft Gods weg open.

Doch voor de kerk en voor het verkeer der geloovigen onderling baat dit niet. De kerk heeft van God geen onbedrieglijken keursteen ontvangen, en de geloovigen bezitten zulk een onbedrieglijken keursteen onder malkanderen evenmin. Wel is er een oordeel der liefde en der geloofsgemeen­ schap; en zeer zeker zijn er onder uw omgeving personen, zoo mannen als vrouwen, van wie ge een bijna zekeren indruk ontvingt, dat het ware geestelijke leven u uit hen toesprak. En evenzoo verkeert ge wel met tal van personen, van wie u, ook bij hun rechtzinnige belijdenis, nooit een reuke des levens tegenkwam. Maar met dat al onbedrieglijk is die keursteen niet. Het is en blijft een oordeel der liefde en der geloofsgemeenschap; eenvoudig omdat niemand in een anders hart kan lezen. En wat in Hebr. VI zoo aangrijpend plechtig beschreven staat van menschen die „verlicht zijn geweest, en de hemelsche gave gesmaakt hebben, en des Heiligen Geest deelachtig zijn geworden, en gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw", en die toch afvallig worden en voor eeuwig verloren gaan, maant ons steeds bij ons oordeel tot zeer groote omzichtigheid.

Dit staat dus vast, dat de kerk bij de bediening van Doop en Avondmaal nooit of nimmer volstrekte zekerheid bezit, of de kinderen en personen aan wie ze deze heilige Bondszegelen bedient, metterdaad uitverkoren zijn. De kerk kan deze Bondszegelen dus nooit bedienen, dan in de wetenschap dat haar oordeel falen kan, en dat ze dus gehouden is een regel te volgen, die haar niet tot volstrekte zekerheid brengt, maar haar van God geboden is. Verder dan een onderstelling van uitverkiezing kan ze het nooit brengen, a\ moet die onderstelling altoos en in elk geval aanwezig zijn, naardien alleen deze onderstelling de grond is, waarop het Sacrament mag uitgereikt. Maar de vraag of deze onderstelling geacht mag worden en moet worden aanwezig te zijn, heef ze te beantwoorden niet naar eigen inzicht of opmerking, maar naar den regel, die haar van God gesteld is. Volgt ze dien regel naar haar beste weten en vermogen, dan gaat ze vrij uit; verzaakt ze dien, dan staat ze schuldig; niet omdat ze zich vergist heeft, maar overmits ze den van God haar gestelden regel niet heeft toegepast. Een geheele menigte van personen heeft de Besnijdenis ontvangen, zonder uitverkoren te zijn, en een gansche schare heeft het Pascha ontvangen, zonder in de uitverkiezing gefundeerd te staan. Toch stelt dit de kerk des Ouden Verbonds niet schuldig. Haar was de regel gegeven, om elk jongske van acht dagen oud, te besnijden, en al wat besneden was tot het Pascha toe te laten, met de vrouwen. Zoolang zij als kerk zich haar dien regel gedroeg, was ze dus onschuldig, en ze zou schuldig gestaan hebben, zoo ze aan dit of dat kind de Besnijdenis geweigerd had, omdat ze twijfelde aan zijn uitverkiezing. Toch was ook de Besnijdenis, zonder nu met den Doop geheel op één lijn te staan, evengoed als de Doop, een „zegel van de gerechtigheid des geloofs."

Ook hier snijdt de Schriftuurlijke en daarom Gereformeerde regeling dus alle willekeur en eigen inzicht der personen af. God regeert. Hij stelt zijn Sacramenten in. Hij geeft ons die Sacramenten als zegelen. En al wat nu aan de kerk blijft is, om die van God gestelde ordinantie getrouwelijk en eerbiediglijk toe te passen.

Deze ordinantie nu gaf God ten deze in zijn Verbondsregeling, waarbij tweeërlei valt op te merken. Ten eerste dat het Verbond Gods niet geestelijk schuilt.

maar ook in het zichtbare uitkomt, en dus ook een uitwendige gestalte aanneemt. Dit heeft ten gevolge dat het Verbond in het uitwendige het geestelijk of inwendig Verbond niet volkomen dekt. Beide kringen verschillen. Die van het uitwendig Verbond is veel grooter en wijder; en zelfs kan het voorkomen dat er leden van het inwendig en geestelijk Verbond zijn, die, om wat oorzaak ook, tijdelijk buiten het uitwendig Verbond leven. En overmits nu het Sacrament, geheel in overeenstemming hiermede, eveneens een verborgen geestelijke genade heeft die van zijn uitwendigen vorm stipt moet onderscheiden worden, maar welke zonder dien uitwendigen vorm niet bestaat, en door dien uitwendigen vorm aan het uitwendig Verbond vast is gemaakt, zoo volgt hieruit dat de kerk het Sacrament moet bedienen, aan allen die in het uitwendig Verbond begrepen zijn. En de tweede reerei is, dat het-Verbond Gods niet hoofdelijk en personeel is, maar organisch in de geslachten ligt gefundeerd. Altoos als de Heere God zijn Verbondsbelofte openbaart, heet het: „ Uen uwen zade" Wat hier de dieper zin en strekking van is, wordt bij het Sacrament van den heiligen Doop breeder besproken. Doch nu reeds diende ook op dezen regel van het Verbond gewezen. God verklaart zijn uitverkorenen ook onder het zaad der kerk te hebben. En overmits het nu zijn wil is, dat zijn Sacrament aan geen zijner uitverkorenen zal onthouden worden, zoo onderwijst de Heilige Schrift ons, om ook aan het zaad der kerk zijn Sacrament te bedienen.

Wel is het blijkens deze beide regelen zeker, dat het Sacrament op die wijs tevens aan vele «jV^-verkorenen zal bediend worden, maar het blijkt de wille Gods te zijn, dat liever het Sacrament aan tien personen zal bediend worden, wien hettniet toekomt, d? a: » dat één zijner uitverkorenen er van verstoken zou blijven. Gods ontfermingen staan dus ook bij het Sacrament op den voorgrond. Ze zijn een genademiddel door Hem voor zijn oogappels bereid en ingesteld. En daarom moet in de eerste pl^ts zorg gedragen, en de zaak zoo ingericht, dat het aan geen van Gods lievelingen onthouden worde. Kan nu dit doel niet anders be-| reikt, dan doordien het tevens worde uitgereikt aan velen, die Hij niet uitverkoor, dan aanvaardt de Heilige Schrift deze gevolgtrekking, met drieerlei voorbehoud, waarop de kerk telkens te wijzen heeft. Ten eerste dat God de Heere, zoo dikwijls het Sacrament aan niet-verkorenen wordt uitgereikt, er zijn genade van terugtrekt, zoodat ze het eigenlijke Sacrament toch niet ontvangen. Ten tweede, dat zulk een ontvangen van het uitwendig teeken zijn oordeel met zich brengt, naar den regel dat het Ninevé verdraaglijker zal zijn in den dag des oordeels, dan Kapernaüm dat zoovele teekenen ontvangen had. En ten derde^ dat de kerk verplicht is, door de kerkelijke tucht buiten het Verbond te sluiten een iegelijk, die door belijdenis en wandel openlijk en met opgezetten wille of opgeheven hand de heiligheden des Heeren tegenstaat.

KUYPEK.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 maart 1890

De Heraut | 6 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 maart 1890

De Heraut | 6 Pagina's