GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van De Mis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van De Mis

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXX.

Hij neemt het eerste weg, om het tweede te stellen. Hebr. 10:9,

III.

Hetgene de Roomsche kerk in zake de Mis leert, onderstelt zulk een ontzettend wonder, dat, zoo dit wonder metterdaad plaats gref; p, een iegelijk die de Mis niet eerde en niet in aanbidding voor de hostie neerknielde, schuldig zou staan aangansch goddelooze verachting van het heilige Gods.

Doch ook omgekeerd, indien dit wonder in de Mis niet werkelijk, maar verdicht en slechts denkbeeldig is, dan wordt een iegelijk die er aan gelooft en voor de hostie neerknielt, het slachtoffer van een misleiding zonder wedergade en maakt zich schuldig aan stuitende afgoderij.

Het is ons niet om harde woorden te doen, maar nimmer mag over en weer de moed onderdrukt, om de zaak bij haar naam te noemen. En nu spreekt het toch vanzelf, dat bijaldien hetgeen in de hostie wordt opgeheven waarlijk, wezenlijk en werkelijk het lichaam en bloed niet alleen, maar ook de ziel en de Godheid van Christus Jezus IS, elke weigering om hem te aanbidden als een gansch goddelooze verachting van den Zone Gods is te beschouwen.

Zoo en niet anders moet dus elk goed Roomsche oordeelen ever elk Protesant, die hij zij dan Luthersch of Gerelormeerd, riet aan de transsubstantiatie gelooft en dus ook weigert te erkennen, dat de opgeheven hostie Christus zelf is. Zachter mag hun oordeel niet wezen. Ze kunnen in onze weigering om de hostie, als zijnde Christus 5ezus zelf, te aanbidden, ijlct anders dan een roekelooze verachting van het heilige Gods zien.

Doch even beslist staat daar dan onzerzijds ook tegenover, dat wij, die ontkennen dat de hostie in Christus veranderd wordt, en die dus in de hostie niets zien, dan een stuk brood of ouwel, de hulde en aanbidding aan dit stuk brood of aan dezen ouwel toegebracht, niet anders kunnen noch mogen beoordeeien, dan als stuitende en s.hnkhjke afgoderij.

Die twee liarde oordeelvellingen moeten alzoo kras en scherp tegenover elkander staan, juist overmits er in het heilige niet te transigeeren valt. Een Roomsche die onze verachting van de Mis niet brandmerkte als verachting van hel heilige Gods, zou daardoor verraden, dat hij zelf reeds niet meer ten volle aan de trar ssubstantiatie vasthield. En omgekeerd een Calvinist, die ook maar één oogenblik aarzelde, hetgeen in de Mis geschiedt als stuitende afgoderij te veroordeelen, zou daardoor toonen, dat hij zelf in schepselvergoding niet zoo stuitende zonde ziet.

Toch wane men niet, dat deswege over en weder kwade trouw behoeft ondersteld te worden. De Roomsche, die vroed van zin is en menschkundig oordeelt, zal nooit zeggen, dat een Calvinist eigenlijk wel weet en gelooft dat de hostie in Christus veranderd is, en dat hij juist daarom in die hostie Christus veracht en verwerpt. Och, neen, zulk een verstandige Roomsche vat zeer goed, dat een Calvinist niets van dit Miswonder gelooft, in de hostie dus niets dan brood ziet, en juist deswege weigert voor een stuk brood te knielen. En evenzoo staat het onzerzijds. Geen enkel verstandig Calvinist zal bij zich zelf denken: „Als mijn Roomsche landgenooten voor de hostie knielen, weten ze uitnemend wel, dat deze hostie enkel gewoon brood is, maar uit lust om afgoderij te plegen buigen ze zich eerbiedig voor dien ouwel, en verhalen dan aan anderen dat die ouwel Christus is. Veeleeromgekeerd doorziet en verstaat elk verstandig Calvinist zeer wel, dat de Roomsche die voor de hostie aich neerbuigt, dit metterdaad doet in het geloof en in de onderstelling, dat hetgeen daar wordt opgeheven, niet langer brood is, maar overging in den heiligen persoon van den Christus.

Wat de Calvinist en de Roomsche ten deze tegen elkander hebben, is dus van Roomschen kant, dat wij niet in het Miswonder gelooven, en deswege niet voor de hostie knielen; en onzerzijds, dat hij in de Mis een wonder aanneemt dat niet bestaat, en deswege zich voor de hostie nederbuigt. Wanneer dus de Roomsche ons ergerlijke hehigschennis, en wij hem stuitende afgoderij verwijten, bedoelen we dit niet in onderwerpelijken zin, alsof de Roomsche ons verdacht van tegen beter weten in, alzoo te handelen, of wij hem betichten zouden, van opzettelijk afgoderij te plegen; maar spreken we over en weer slechts uit, dat teiiclijic en afgezien van de intentie, er óf heiligschennis door ons, óf wel afgoderij door de Roomschen gepleegd wordt.

Hiermee is natuurlijk volstrekt niet beweerd, dat elk priester die de Mis bedient, de zaak zoo ernstig opneemt, of ook, dat elk Roomsche, die voor de hostie knielt, zoo diep met zijn geloof in het Miswonder zou indringen.

Integendeel, onder de Roomschen, zoo goed ais onder ons, zijn er aitoos velen geweest, die zonder veel aankleving der ziel of roering van het gemoed onder het heilige verkeeren, en meer op den sleur af meeliepen. Hoe dit onder de Protestanten soms onder den heiligen Doop toegaat is voor niemand een geheim, en zoo zal het bij de Roomschen onder de Mis ook wel zijn. Alle persoonlijk oordeel laten we daarom rusten, en constateeren slechts dat de Roomsche, voor zoover hij Roomsch heeten mag, aan het Miswonder gelooft en er daarom voor neerknielt, terwijl omgekeerd de Calvinist, voor zoover hij Calvinist is, het geloof in het Miswonder voor zeJfmisleiding houdt, en deswege het knielen voor de hostie afkeurt als stuitende afgoderij.

Vraagt men nu of „afgoderij" door ons dan in denzelfden zin bedoeld wordt, als de „afgoderij" der heidensche natiën, dan aarzelen we geen oogenblik, wat het wezen der zaak betreft, deze vraag toestemmend te beantwoorden, mits men zich van de heidenen maar geen verkeerde voorstelling maakt. Denkt ge u toch onder de Buddhisten in Indië, of onder de volgelingen van Kon-fut-se in China, dan behoeft er geen woord aan de vraag verspild, of alleBuddhisten nu bij elke acte van aanbiddng ten volle inleven in v.'st ze doen. Dit is natuurlijk niet zoo. Öuk bij hen bederft het werktuiglijke alle aanbid ing en drijft de groote menigte op den stroom mee, zonder te weten wat ze doen. Dit echter beslist de zaak niet, want ditzelfde verschijnsel doet zich ook in de Protestantsche gezinnen en in de Protestantsche kerken voor. Vraag u maar eens af, hoe dikwijls de oogen in het gebed gesloten en de handen gevouwen worden, zonder dat er van eenige zielsverhcffing ot eenig wezenlijk gebed sprake is. Na is zeer zeker dit werktuiglijk en onnadenkend en ongevoelig verkeeren onder het heilige een groote zonde, maar het is geen bijzondere heidensche zonde Ook hier toch geldt het wooid van Paulus tot de Joden: „Gij dia anderen oordeelt, doet dezelfde zonde."

Om de vraag te beantwoorden, of de heidenen in hun afgoderij opzettelijk bedrog plegen, dan wel, als slachtoffers van zelfmislei ling, wanen goed te doen, moet deze zonde van het machinale en ondoordachte hier dus buiten rekening blijven, en moet alleen op hun daad als daad gezien, voorzoover ze feitelijk in die daad een acte van hun persoon leggen. En neemt men nu zoo de heidensche afgoderij, dan is er geen quaestie van, of ook de heidenen meenen werkelijk, dat ze door de hulde en aanbidding, die ze aan hun afgoden bewijzen, eere bieden aan die oneindige Maciit, die hemel en aarde regeert. Calvijn en alle goede Calvinisten hebben, op het voetspoor der Heilige Schrift, dan ook steeds erkend, dat ook in deze heidenen nog een overblijfsel van natuurlijke Godskennis is; een Godskennisse die het spoor bijster was geraakt; en die zich nu uitte in de zondige aanbidding van het schepsel. Ten bewijze waarvan dan gewezen werd, op de groote offers, die zij zich voor hun afgoden getroosten; op de kwellingen en zelf kastrijdingen die ze op zich namen; en niet minder op het hartstochtelijk fanatisme, dat uitbrak, zoodra men hun afgoden dorst aan te randen. Hieruit toch blijkt ten duidelijkste, dat wie zulke dingen doen, meenen wat ze zeggen, en dus metterdaad in het geloof verkeeren, dat de oneindige Macht die hemel en aarde regeer , op een voor hen onverklaarbare wijiC zich hecht aan ot woont in dat afgodsbeeld, dat ze voor zich zien Want wel weten ze, dat dit afgodsbeeld door een smid of timmerman ot beeldhouwer gemaakt is, maar ze meenen ook, dat de Eeuwige Macht zich op een wonderbare wijze met dit beeld of desen fetisch vereenigd heeft.

Vooral de latere studiën der godsdienstwetenschap, hebben ten deze een billijker oordeel leeren vellen, en een meer menschelijk oordeel ook over de heidenen mogelijk gemaakt; zoo zelfs, dat thans door niemand mfeer wordt staande gehouden, dat de heidensche afgode rijen steunen zouden op opzettelijk bedrog, of moedwillige schepselvergoding. Bijna overal toch zijn de duidelijkste sporen ontdekt, hoe al deze afgoderijen slechts vormen waren, waaronder de algemeene diang tot aanbidding van de eeuwige en oneindige Macht op zeer onderscheidene wijzen voldoening zocht.

Slechts hierin zondigde deze godsdienstwetenschap, dat ze deswege de Heidenen verontschuldigde; voor de nawerking van den vloek der zonde geen oog had; en niet besefte hoe al zulke schepselaanbidding, uit wat oorzaak of-k ontstaan of opgekomen, altoos is en blijft een hoon aan den Heere der heirscharen aangedaan, een rechtstreeksche overtreding van zijn gebod en een gansch goddelooze miskenning van zijn majesteit. Een zonde alzoo, die niet daarin moet gezocht, dat de Heidenen tegen beter weten in, bij manier van opzettelijk bedrog, voor een afgodsbeeld knielen, maar in de verdorvenheid van hun hart, die de kennisse van den eenig waren God deed te loor gaan, en uit de zondige bewegingen en overleggingen van hun bewustzijn deze afgoderijen ongemerkt deed opkomen. De godsdienstwetenschap wordt zelve door een zondigen trek van het bedorven hart beheerscht, en kan daarom voor deze diepe zonde der afgoderij geen religieus besef meer hebben. En zoo is het geschied, dat ze al deze afgoderijen niet langer als afgoderij dorst brandmerken, en ze ons als „godsdiensten" van lagere ontwikkeling heeft aangediend. En dit nu mag niet, omdat we God moeten lief hebben ook met ons verstand, en dus ook in onze wetenschap ons te stellen hebben onder de tucht van het gebod en de wet des Heeren. Uit dien hoofde kan een Calvinist er dan ook geen vrede mede nemen, dat de dusgenaamde godsdienstwetenschap het zondige uit de afgoderij wegcijfert, en blijft hij 'n de eeredienstcn der Heidenen, wel waarlijk afkeuringswaardige en schuldige overtreding van Gods gebod, en als zoodanig „afgoderijen" zien en geen „godsdiensten". Zonde is niet een lagere trap van heiligheid maar staat tegen heiligheid over; en zoo ook is „afgoderij" niet een lagere trap van godsaienst, maar staat tegen godsdienst over; en het is deswege dat ook de wetenschap den naam van „godsdienst" alleen mag geven, aan wat waarlijk dienst van God is, en al wat tegen dien dienst des Heeren ingaat als zonde heeft te brandmerken.

Nu zou het uiteraard ongerijmd wezen, in dezen opgemelden zin te zeggen, dat de Roomsche kerk etn kerk van afgoderij is. Immers de Mis is niet al Romes eeredienst, en ongetwijfeld vindt ge ook bij veel Roomsche priesters en leeken innige en wezenlijke verhtfHng der ziele tot den Drieeenigen God. Mdar voor wat de Mis aangaat moet wel terdege staande gehouden, dat hierin onverbloemde afgoderij sloop, en wel afgoderij in geheel gelijken zin waarin we die wraken bij de Heidenen. Ook hier toch wordt zoomin als bij de 11 eidenen opzettelijke schepselaanbidding bedoeld. Integendeel, ook hier zoogoed als bij den Heiden, wordt niet anders bedoeld, dan de eeuwige Goddelijke Macht te aanbidden, en knielt men slechts daarom voor de hostie, omdat men aanneemt dat die eeuwig Godde lijke Macht zich op een geheel onbegrijpelijke en geheimzinnige manier met den ouwel, , dien men voor zich ziet, heeft vereenigd. En gelijk nu de Heiden, in het diepst van zijn aanbidding niet meer waant een beeld van steen voor zich te zien, maar onder den indruk verkeert alsof dat steen leeft, bezield is, en zijp God is geworden, ", 00 ook verkeeren de Roomschen onder den indruk en in den waan, dat d'e ouwel ophield brood te zijn, en alsnu leeft, bezield is en zijn God werd. Zonder eenigen den minsten lust om te krenken, of hard te zijn, kunnen noch mogen we dus op het woord »afgoderij" hier ook maar iets laten afdingen. „De wareaanbidders zullen den Vader aanbidden in geest en waarheid"; ons zondig hart daarentegen vindt in het ijle van deze geestelijke aanbidding geen bevrediging; deswege gaat het toch weer uit naar iets zichtbaars en tastbaars; en zoodra het dat gegrepen heeft, ligt nu hierin de ontzettende zelfmisleiding, dat het dit zichtbare en tastbare met het geestelijke en goddelijke vereenzelvigt, en alzoo het geestelijke in het stoffelijke doet ondergaan.

Al de strijd ligt hier tusschen het zienlijke en den Onzienlijke, tusschen de zichtbare wereld van onze waarneming en de onzichtbare wereld, waar alleen onze geest toe geraken kan. Nu heefc de zinlijke, ongodsdienstige mensch daar geen moeite mede. Hij bekommert zich eenvoudig niet om het onzichtbare, hij vraagt naar den Onzienlijke niet. Wat hij voor oogen ziet en met handen tasten kan is hem genoeg. Voor hem bestaat er dan ook geen mysterie, zoomin in zijn eigen ziel, als in de wereld om hem heen; en overmits hij zelf geen dorst naar het ongeziene kent, begrijpt hij er ter wereld niets van, hoe andere menschen aan wonderen kunnen gelooven, aan de Schrift zich onderwerpen, en aan Doop of Avondmaal hechten, en dus nog veel minder hoe iemand gelooven kan in de M's. Om dat alles lacht hij. Het wekt zijn spot en bitterheid. En het is door dien zondigen hartstocht gedreven, dat hij ook tegen de Mis zijn woede in allerlei scheldwoorden lucht geeft. Met dezulken nu wenschen we geen gemeenschap te hebben, noch mee te zingen in hun choor; uitnemend goed beseffende hoe hun roepen tegen de Mis evengoed onzen Doop en ons Avondmaal treft en eigenlijk een hoonen bedoelt van den Eeuwige-.

Neen de kunst desgeloofs bestaat er juist in, om die beide werelden, zoo de onzienlijke alsde zienlijke, gelijkelijk vast te houden, en te houden in het juiste verband. Vandaar dat ook bij het heilig Avondmaal de echte Calvinisten nooit zijn meê afgedoold met de Zwinglianen, die bij het heilig Avondmaal eigenlijk niets anders doen dan de onzienlijke wereld loochenen, om niets dan het zichtbare van brood en wijn over te houden. Integendeeel steeds hebben de Calvinisten gevoeld, v; at de Christelijke kerk alle eeuwen door heeft beseft, dat er bij het heilig Avondmaal in twee werelden tegelijk moet geleefd worden, eenerzijds ia de wereld onzer zinnen, zooals we daar brood en wijn waarnemen, maar ook anderzijds m de wereld der onzichtbare dingen; en dat uit die wereld ons toekomt de volle geestelijke gemeenschap met Christus onzen Heere. Doch hiermee ligt dan ook het gevaar voor de hand, dat men bij het Avondmaal het onderscheid tusschen deze beide werelden opheft, en de zichtbare wereld en de onzichtbare wereld in elkaar

laat schuiven, zich laat vermengen en in elkaar laat dringen. En dit nu is het Wüt in de Christelijke kerk reeds in oude eeuwen plaats had, en sinds tot leerstuk is verheven, ten deele nog in de Luthersche, maar vooral in de Oostersche en Roomsche kerken. Men liet dan het onderscheid tusschen de zichtbare dingen (brood en wijn) en de onzichtbare waarheden (Christus en zijn genade) verdwijnen; zoo vloeiden beide inéén; en het resultaat was, '^dat men ten slotte brood en wijn zelf aanzag voor Christus en zijn genade.

Dit nu is in den grond niet anders, dan de afdoling van het Pantheïsme, welks wezen juist daarin bestaat, dat het de grens tusschen den Schepper en het schepsel geheel of ten deele opheft en beiden in elkaar laat vloeien. Dit wordt niet gezegd, om tegen de Mis als zoodanig ook hierin een groot woord te bezigen. Veeleer is de afdoling van'het Pantheïsme steeds veel godsdienstiger van aard geweest, dan de daartegenoverstaande afdoling van het Deïsme of Materialisme. De Deïst toch is iemand, die God nog wel pro memorie uittrekt, maar zich voorts niet om Hem bekommert, terwijl de Materialist eenvoudig ook door dien memoriepost een streep haalt. En dit nu doet de Pantheïst niet. Integendeel heel t zijn wereld-en] levensbeschouwing rust juist op de erkentenis, dat er een geestelijke wereld, en dus een oneindig Wezen bestaat, [en dat de Oneindige met ons eindig leven in gedurige aanraking treedt en treden moet; alleen maar begaat hij de fout, om beide niet genoeg uit elkander te houden, en alzoo het zichtbare en onzichtbare, het eindige en oneindige. God en het creatuurlijke, , dooreen te vlechten, te vermengen en in eikaar te laten vloeien. Hieruit nu is alU afgoderij ontstaan, die er steeds naar streefde, om het geestelijke en oneindige te vinden en te aanbidden in een aanwijsbaar voorwerp, dat men voor oogen had. Zoo aanbad men zon, maan en sterren, niet als pure creaturen, maar in den waan, dat de eeuwige, foneindige Macht jin die hemellichamen verscholen was. Zoo aanbad men diergestalten en natuurproducten, wanende, dat het Goddelijke in hen school, hetzij reëel, hetzij door de combinatie der gedachten. En zoo maakte men ten slotte menschenbeelden, om in deze menschelijke y gestalte de eenheid van het oneindige te verbinden met de zelfvereering van den mensch. En op die zelfde lijn van pantheïstische religieuse ontwikkeling ligt nu ook de Mis.

Ook bij de Mis toch bedoelt men, in twee werelden tegelijk te leven: in de wereld van wat men voor oogen ziet, en in de wereld van het hemelsche; maar in plaats van nu die twee onderscheiden te laten, vloeien beide in het onderstelde Miswonder sa^m. Het brood wordt de, Christus, en de aanbidding van de hostie geschiedt voor het brood, maar doelende op den Immanuël. Want wel leert Rome dat het brood in de hostie weg is, en dat er alzoo geen creatuur meer in de hostie aanwezig is, maar dit is precies hetzelfde wat de Heiden in zijn hoogste verrukking van zijn beeld gelooft. Ook voor hem is het hout of steen geen steen of hout meer, maar de bezielde, levende afgod.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Van De Mis

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1891

De Heraut | 4 Pagina's