GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Sleutelmacht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Sleutelmacht

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELIXG XXXI.

Jezus antwoordde: ijn koning rijk is niet van deze wereld Indien mijn koningrijk van deze wereld ware, zoo zouden mijne dienaars gestreden hebben, opdat ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is mijn koningrijk niet vanhier. Joh. 18 : 36.

V.

Het „Koninrijk der hemelen" is alzoo iet een vaag, maar een zeer bepaald berip. Het is heel iets anders dan het rijk an „algemeene heerschappij", dat God de eere als Schepper over alle creatuur op arde, in den hemel en in de hel uitoefent; et is niet hetzelfde als het „rijk der waareid"; maar duidt in zeer engen en bepaalden in aan: die geestelijke heerschappij Gods, ie, na den zondeval, nog alleen in de emelen, en niet meer op aarde bestond; n die eerst door de zending van den Midelaar uit den hemel naar de aarde is toeekomen; en sinds dien tijd op aarde in stand ordt gehouden en uitgebreid. Vandaar dat elfs Johannes de Dooper, en nog na hem e Christus dit „Koninkrijk der hemelen" ankondigde als op tii, maar nog niet geomen. En zoo is op zijn beurt dit „Koinkrijk der hemelen" ook weer bestemd m over te gaan in het „Koninkrijk der eerlijkheid", als na en door de wederomst des Heeren op de wolken, dit geeselijk rijk der hemelen zich ook uitwendig .3.1 ontplooien in den nieuwen hemel en op e nieuwe aarde. Vandaar dat Jezus het oo stellig uitsprak: „Het „Koninkrijk der emelen is binnen in u, en het komt niet et uitwendig gelaat." Hiermee toch Is. et uitgemaakt, dat dit niet hetzelfde zijn an, als het »rijk der heerlijkheid^' dat olgens de profetie van den Christus in atth. 24 en in de Openbaring van Johanes juist daarin bestaat, dat het wel met itwendig gelaat komt. Want wel stemmen e toe, dat de benamingen: Rijk Gods en oninkrijk der hemelen soms wisselen; maar it is dezelfde verwisseling, die ook bij ons laats grijpt, als er eenerzijds gezegd wordt, at wij door wedergeboorte in het Koninkijkder hemelen ingaan, en toch eerst door de pstanding der dooden in de heerlijkheid. ok hier toch is het Koninkrijk der hemelen ls we ons zoo mogen uitdrukken, de ziel an het Rijk der heerlijkheid, en is dat ijk der heerlijkheid hetglorieuse lichaam an het Koninkrijk der hemelen. Nu echter s dit Koninkrijk der hemelen nog van zijn ichaam ontbloot; het is nog naakt; het estaat nog alleen geestelijk, binnen in u, onder uitwendig gelaat. In juiste volgorde erkrijgen we alzoo deze reeks van denkeelden : God oefent feitelijk als Schepper n krachtens zijn Schepping absolute heerchappij uit over het heelal, waarin niets ich zonder zijnen wil roeren noch bewegen an; maar deze heerschappij gaat door wang, door het geweld zijner almacht. In eze Schepping echter schiep God engelen n menschen, die er op waren aangelegd, m Hem niet alleen onderworpen te zijn oor bedwang en geweld, maar ook om em vrijwillig, met bewustzijn, uit liefde te ienen. Dit was zijn geestelijk rijk in het Scheppingsrijk. Dit rijk nu werd door Satan voor een deel onder de engelen, en op aarde geheel verstoord. Van de ure van den val af bestond dus dat rijk nog alleen in de hemelen. Daaruit nu is dat rijk door den Middelaar weer op aarde gebracht, maar dualistisch, d. w. z. dat het wel geestelijk zich kan uitbreiden, maar reëel en uitwendig nog niet kan doorbreken. Dit zal eerst dan plaats grijpen, als de laatste vijand onderworpen wordt, en de Satan met alle zondaars, die zich niet bekeerden, uit deze aarde in de hel wordt gestooten, opdat alsdan het rijk der heerschappije Gods met het Koninkrijk der hemelen ineenvloeie, het dualisme wegvalle, en alsdan het Rijk der heerlijkheid inga.

Twee opmerkingen dienen hier nog aan toegevoegd: de ééne over het begrip van een Rijk, en de andere over de geloovigen des Ouden Verbonds.

Het Koninkrijk der hemelen is iets anders dan een hemelsch leven, hemelgezindheid, hemelverlangen en wat dies meer zij. Er is sprake van een rijk, en wel bepaaldelijk van een koninkrijk, gelijk gedurig in de Heilige Schrift, niet zonder nadruk, wordt uitgesproken. Nu kent men ook onder menschen zeer goed het verschil tusschen een volksstam en een rigk. Zoo wonen er b.v. afstammelingen van ons volk, behalve in ons land, in Zuid-Afrika, in Amerika, in België, en zelfs in het noorden van Frankrijk, maar toch vormen deze allen daarom nog geen rijk, veel minder één koninkrijk. Daartoe toch is nog heel iets anders ncodig dan gelijke herkomst en gelijke neiging. Een koninkrijk onXstzaX eerst als er een koning is, die alle stamgenooten tot een geheel vereenigt, en dit geheel naar ééne wet regeert. Nog pas zag men dit in Duitschland. Duïtschland was er - jyel, en h? t Duitsche volk w: ; s er, maar er was geen Puitsch rijk of keizerrijk. Dat ontstond eerst toen de koning van Pruisen te Versailles tot keizer van Duitschland werd uitgeroepen, en hij feitelijk het Duitsche volk tot een geheel samensmolt en onder éénzelfde rijkswet stelde. En zoo nu ook is het hier. Als er sprake is van een „rijk of koninkrijk der hemelen", is niet maar bedoeld, dat er krachten uit den hemel werkten, noch ook dat er invloeden uit den hemel merkbaar werken; m.aar heel andeïs, dat al wat op aarde voor den hemel bestemd was, en uit den hemel bewerkt werd, tot één geheel werd vereenigd en sa4m werd gevoegd onder de regeering van éénen Koning, die allen saam beheerscht en bestuurt naar ééne rijkswet. Het „koninkrijk der hemelen" ontstaat dus op aarde pas van het oogenblik af, dat de Koning van dat rijk als koning optreedt en zijn bewind aanvaardt. Die Koning nu is de Middelaar; en de aanvaarding van dat koningschap heeft plaats gegrepen, toen hij opvoer ten hemel en plaats nam aan de rechterhand der kracht Gods. Al wat dus van de Kribbe tot aan den Olijfberg voorafgaat, is wel een voorbereiding voor dit koninkrijk, maar nog de openbaring van het koninkrijk zelf niet. Vandaar dat in het Nieuwe Testament zoo telkens van dit koninkrijk als toekomende gesproken wordt, en dat het eerst op aarde ingaat, als de Christus door de uitstorting van den Heiligen Geesthetteeken geeft, dathij zijn koningschap aanvaard heeft. Men lette vooral op de bekende gelijkenis van I, uk. 19, waarin de Heere zoo duidelijk zegt, dat hij heengaat, om het koninkrijk te ontvangen; als ook op wat de heilige apostel Tf UIHS in Filipp. 2 zegt, dat God he.Ti , ; 1 .. : ; m (om sijn lijden en sterven) uitenviatc-t.eer verhoogd heeft, opdat in zijn naam alle knie zich zou buigen." Eerst na zijn hemelvaart is hij tot Heere over ons gesteld. Zoo houde men dan op het juiste, eng bepaalde en wel omlijnde begrip van het Koninkrijk der hemelen te verdrinken in een stortvloed van algemeenheden. Het is dat koninkrijk, dat eerst alleen onder de engelen bestond, toen op aarde nederdaalde; dat voor ons inging op het oogenblik toen Jezus plaats nam aan de rechterhand Gods, en dat bestemd is om over te gaan in het Rijk der heerlijkheid, als de Zoon het Koninkrijk aan den Vader zal overgeven, opdat God zij alles in allen.

Een tweede opmerking raakt de geloovigen onder het Oude Verbond. Men kan toch vragen, of Abraham, Izak en Jacob, of David en Jesaia, om geen meerderen te noemen, dan niet tot het Koninkrijk der hemelen behoorden. Hierop nu moet met de Heilige Schrift zeer zeker geantwoord worden: Neen. Staat het toch vast dat zelfs Johannes de Dooper nog stellig zegt: „Het is nabij gekomen", dan ligt hierin opgesloten, dat het er in de dagen van Abraham nog niet was. Wel in den hemel, zoodat Abraham, Izak en Jacob dan ook na hun dood worden voorgesteld als aanzittende in het Koninkrijk Gods, maarniet bij hun leven op aarde. Wel werkte op hen de kracht uit den hemel; wel wisten ze dat in den hemel hun vaderland was; en wel gevoelden ze zich als vreemdelingen op aarde; maar het Koninkrijk der hemelen, gelijk dit door Johannes den Dooper en door Jezus is aangekondigd, bestond destijds op aü-rdc nog uitc. ÏY? , '.": op aarde bestond was een zinbeeldige, voorbaeidende en afschaduwende voorstelling van het Koninkrijk der hemelen in het Koninkrijk van Israël, waarvan Abraham de stamvader en David de eerste van God bestemde koning was. En metterdaad is in dit rijk van Israël het Koninkrijk der hemelen voorgebeeld geworden; maar was dan ook juist daarom bestemd, te verdwijnen, zoodra het ware, wezenlijke en echte Koninkrijk der hemelen inging. Dit juist sprak Johannes de Dooper in zijn Doop uit. Immers door den Doop moesten de Joden uit hun schaduwachtig rijk in het ware Koninkrijk der hemelen overgaan. En deswege is ook de Christus zelf, die nog in het zinbeeldig rijk geboren was, door den Doop uit dit symbolisch rijk uitgegaan, om over te gaan in het rijk dat hij als koning beërven zou. Er zweeft derhalve over de wederzijdsche verhouding tusschen dit voorbeeldende of typische Koninkrijk, en tusschen het ware Koninkrijk der hemelen niet de minste twijfel. De verhouding is zoo doorzichtig als glas. Slechts zij ter verduidelijking nog opgemerkt, dat de symbolische volksstaat van Israël type en voorbeeld was niet slechts van het Koninkrijk der hemelen, maar ook van het Rijk der heerlijkheid en zijn voleinding. Vandaar dat op David Salomo volgt, die het vrederijk, na zijn voltooiing, in al zijn glorie voorstelt als voorbeeld van dat rijk der glorie, dat zal ingaan, als Chïistus weerkom.t als de Leeuw uit Juda's stam, om den Antichrist te verdoen en de poorte van het nieuw Jeruzalem te ontsluiten. En dit uist bracht de Joden, en aanvankelijk ook de apostelen, in de war. Zé verwachtten, dat het koninkrijk van den Messias terstond en op' eenmaal in zijn volle glorie zou konieii, om als rioor éf f' slag de werke'ijkheid te bieden van wat in Israels volksstaat lag voorgeteekend. Dit nu was niet zoo. Die vervulling zou in twee stadiën komen. Eerst het Koninkrijk der hemelen, geestelijk van aard en zonder uitwendig gelaat; en eerst daarna het Rijk der heerlijkheid, in uitwendige glorie; en daartusschenin lag dan het Kruis van Golgotha; reden waarom fuist dat kruis hun een ergernis was; en Jezus tot Petrus zei: „Satan ga achter mij, " omdat hij Jezus in de vervulling van die dubbele taak wilde storen.

Eerst thans zal het ons mogelijk zijn, om het verband vast te stellen, dat er tusschen ÓSX Koninkrijk der hemelen en ds Kerk van Christus op aarde bestaat. Dit kon niet, zoolang de uitdrukking van het Koninkrijk der hemelen in algemeenheid zweefde en geen bepaald begrip aanduidde, maar kan nu wel. En dan zij al aanstonds opgemerkt, dat ons uitgangspunt hierbij moet genomen worden in het Lichaam des Heeren. Gelijk toch bekend is, schuift de Heilige Schrift dit Lichaam des Heeren gedurig en op allerlei plaatsen tusschen dat Koninkrijk der hemelen en de Kerk op aarde in. Dit Lichaam nu is niet hetzelve als het rijk of het koninkrijk. Een rijk heeft een koning, het lichaam heeft een hoofd. Een rijk ziet op de eenheid van macht en gezag die door de ééne rijkswet wordt uitgeoefend; het lichaam ziet op de samenvoeging der leden en hun onderling levensverband. We hebben hier dus bijna hetzelfde onderscheid, dat ook op aarde tusschen een rijk en een volk bestaat. Want wel is een rijk ondenkbaar zonder een volk, maar toch drukken beide iets anders uit. Het volk, de natie, is de organische saambinding der burgers of landgenooten. Het rijk daarentegen is de openbaring van majesteit en macht, die over dat volk gaat, het in stand houdt, regeert en beveiligt. Het Lichaam des Heeren is dus de organische samenbinding van alle uitverkorenen Gods, die krachtens deze uitverkiezing geroepen zijn, om burgers van het Koninkrijk der hemelen te worden. Deze allen saam vormen een geheel; hooren bij elkander, staan tot elkaar in een door God gewild verband; en het leven wordt in deze allen saam geregeld en geleid door hem, die het Hoofd des Lichaams is, terwijl dit Lichaam de vervulling is desgenen, die alles in allen vervult.

Toch dient ook hier onderscheiden tus schen dit Lichaam des Heeren, zooals het voorgeteekend ligt in de uitverkiezing en zooals het in de werkelijkheid uitgroeit. In eerstgemelden zin toch is dit Lichaam van Christus eeuwig als Gods raadsbesluit; behoort er elk uitverkorene toe; en ondergaat het nooit vermeerdering. Het is wat het is, en kan niet groeien noch toenemen. Anders daarentegen is het, zoo ge naar de openbaring van dit Lichaam des Heeren vraagt; dan toch is dit Lichaam des Heeren eerst in de werkelijkheid uitgegaan, toen de Zone Gods onze menschelijke natuur heeft aangenomen, en daarmee den reëelen grond heeft gelegd, waardoor de inlijving in zijn Lichaam mogelijk zou worden. Dan treedt de wedergeboorte tusschen beide. Alzoo worden we ééne plante met hem. En zoo zijn we leden zijns Lichaams. Zoo spreekt Paulus dan ook van een „door God in het Lic'^aara als leden seset'^nvi" (i Cor. 12 : iS'i. Eerst door de Vleeschwording desWoords is de Christus in de mogelijkheid gekomen, om, niet overdrachtelijk of in de idee, maar inderdaad en in waarheid Hoofd van dit Lichaam te worden. Een feit waarbij van de geloovigen des Ouden Verbonds hetzelfde geldt wat we boven zagen. Zoodra dit Lichaam des Heeren zich openbaarde, behoorden er allen toe, en waren er allen leden van, die ook vóór de Vleeschwording des Woords in het geloof gestorven waren. Dit „Lichaam des Heeren" nu is niet een wilkeurige bijeenvoeging van enkele personen, maar een juiste en preciese realiseering van het schema, dat voor dit Lichaam in de verkiezinge Gods gegeven was. Is eenmaal dat Lichaam volgroeid, dan zullen er alle uitverkorenen als leden in bloeien; en ook die uitverkorenen alleen. Niet één zal er ontbreken, en niet één enkel nietverkorene zal er een plaatse in vinden. A.ls zoodanig zal dit Lichaam des Heeren de Bruid Christi zijn, die hij zich bereid heeft. Doch er is meer. Dit Lichaam des Heeren zal in zijn voltooiing ook de nieuwe menschheid representeeren. God schiep ons menschelijk geslacht uit alle natiën, talen en volkeren. Dit menschelijk geslacht vormt alzoo één stam, waarvan de natiën de takken en de enkele familiën en personen de bladeren zijn. Als zoodanig stond dit menschelijk geslacht onder een Hoofd, t. w. Adam. En overmits deze stam der menschheid, onder haar hoofd Adam, God verworpen heeft, en alzoo in den wortel verkankerd is, daarom brengt God in dezen ouden stam een nieuw organisch leven in, onder een nieuw Hoofd Christus, deswege onze tweede Adam genoemd. En nu is het beloop dit, dat al wat niet in dit nieuwe leven overgaat, allengs van den stam der menschheid afvalt, en uit deze aarde naar de hel wegzinkt; terwijl in den dag der glorie niets aan dezen stam der menschheid zal overblijven dan de leden van het Lichaam van Christus. In het eind zal dus dit Lichaam des Heeren onder zijn Hoofd Christus de stam zelf der menschheid zijn, maar nu van zonde en smetgezuiverd, genezen van haar kanker, en nogmaals gaaf in den wortel, gelijk God ze eens schiep; ja, met uitsluiting der mogelijkheid, dat ze ooit weer verkankeren zou.

Dit Lichaam des Heeren is dus op dit oogenblik deels in den hemel, deels op de aarde, en moet deels nog geboren worden; en nu staat dit „Lichaam des Heeren" tot het „Koninkrijk der hemelen" of het „Koninkrijk van Christus" in deze verhouding, dat alleen wat reeds geboren en wedergeboren is in dit Koninkrijk der hemelen is ingegaan, daar alleen dat deel van het Lichaam zelfbewust door de rijkswet van den Koning beheerscht en geregeerd wordt. De Koning van het rijk is dus voortdurend bezig, om dit Lichaam uit te zetten, door de uitverkorenen Gods, die geboren zijn, in dit Lichaam in te lijven; geestelijk door de wedergeboorte en symbolisch door den Doop; en wie eenmaal ingelijfd is, dien regeert hij door zijn Geest en Woord.

Ware nu het plan Gods alzoo geweest, dat wie wedergeljoren en in dit Lichaam

werd ingelijfd van de wereld geheel wierd afgescheiden, en, afgesneden van alle zonde en contact met de zonde, op een eenzame plek in de wildernis buiten de overige menschelijke samenleving werd ge& teld, dan zou de kerk op aarde volkomen met de kerk in den hemel één zijn; het Koninkrijk der hemelen zich hier even zuiver als boven openbaren; en het Lichaam des Heeren op aarde niet te onderscheiden zijn van het Lichaam des Heeren in de hemelen.

Doch dit is juist niet zoo. Gods plan, gelijk de Heilige Schrift ons dit openbaart, is niet om uit de millioenen menschen enkele personen uit te visschen, en deze samen te voegen. God heeft dewereldlMgehad; God houdt aan zijn schepping vast; wat Hij redt, is ons menschelijk geslacht. Anders toch konden Gods uitverkorenen b. v. alleen uit de Engelsche natie zijn, maarnu moet het een schare worden uit alle natiën, tongen en volken. Vandiar dat we in de Heilige Schrift deze gegevens vinden: i". Niet door de wedergeboorte, maar eerst door den dood, wordt feitelijk de zonde uit ons hart en uit onzen persoon uitgesneden. Tot op onzen dood toe blijven we in ons eigen hart met de zonde kampen en blootgesteld aan verleiding en verzoeking. 2". Niet door onze bekeering, maar eerst door onzen dood, worden we feitelijk uit het contact met het menschelijk leven weggenomen. Tot op die ure toe moeten w^ in de wereld strijd/sn: „Ik bid U, Vader, niet dat Gij ze uit de wereld wegneemt, maar dat Gij ze bewaart in de wereld". En 3°, noch de wedergeboorte noch de bekeering vertoont z'ch voor ons menschelijk oog met zekere en onbedrieglijke kenteekenen, zoodat wie zelf wedergeboren is en zich bekeerd heeft, nooit met volstrekte zekerheid zeggen kan, wie met hem tot het Lichaam des Heeren behooren. Een iegelijk weet dit alleen van zich zelf, maar kan dit van anderen slechts gelooven, en vermoeden of onderstellen. Deze drie feiten zijn niet weg te cijferen. Ze zijn ons in Gods Woord te overduidelijk, als door God alzoo gewild, geopenbaard. Zoo en niet anders staat het.

Eerst in onzen dood sterven we der zonde af. We mogen niet in de kloostercel de wereld uitgaan, maar moeten in die wereld den Heere belijden. En ook, wie wedergeboren is en zich bekeerd heeft weet ge nooit, in uw dorp of in uw stad, met volstrekte zekerheid. Van iemands staat, gelijk het volk zegt, zult ge afblijven.

Hieruit nu volgt, dat het Lichaam des Heeren in de kerk op aarde nooit zonder vlek of rimpel kan optreden; en dat het evenzoo onmogelijk is, om de grenzen der kerk op aarde met de levenslijn van het Lichaam des Heeren te doen sa^mvallen. Er kunnen buiten staan die er in hooren; er kunnen in zijn wie er niet in hooren. Geen mensch, die als God, het harte kent.

Volkomen naar waarheid en op grond der Heilige Schrift heeft dus de Reformatie er op aangedrongen, dat we scherpelijk tusschen de zichtbare en onzichtbare kerk onderscheiden zouden. Niet alsof dit twee kerken waren, wat ongerijmd is; maar in zooverre de kring der kerk in het zichtbare niet juist en precies saam valt met den kring van de kerke Christi in het onzichtbare. Hieruit nu ontstaat vanzelf tweeërlei regel. De eerste, dat de kerk in het zichtbare nooit mag afgekeurd, omdat ze niet op volkomene wijze met de onzichtbare kerk sadmvalt. En de tweede, dat de kerk in het zichtbare zich nooit legitimeeren kan, dan door zoo nabij mogelijk de openbaring van n de onzichtbare kerk te geven. Tusschen t deze twee slingert nu de kerk op aarde altoos in. Verworpen moet dus als dwaling elk pogen, dat niet rusten kan, eer ze volkomen saamvallen, en dan acht ten leste dat j punt sectarisch bereikt te hebben. En verworpen moet eveneens als dwaling elk berusten in de onztiiverheid der kerk, waardoor het besef wordt uitgewischt, dat ze openbaring van het Lichaam van u Christus is.

Want wel zou men nog kunnen vragen: Waarom is er in het geheel een zichtbare kerk noodig, en waarom kan men niet volstaan met voor zijn eigen hart de vreeze des Heeren te zoeken? Maar heel dit mystiek bedoelen wordt door de Heilige Schrift lijnrecht weersproken. Dit toch zou zoo zijn, indien de Heere zijn kerk alleen door zijn Geest .ït%texé^. Maar dat is niet zoo. Hij regeert zijn kerk door zij'n Woord en Geest. En dit Woord nu maakt op zichzelf reeds het optreden van de kerk in het zichtbare noodzakelijk. Doch ook feitelijk blijkt dit daaruit: i. dat Jezus in den kring zijner apostelen een bepaalde organisatie gesticht heeft, s". datjezus bepaalde ^'a^rramenten heeft ingesteld; en 3". dat hij, naar luid van het apostolisch woord, leeraars en herders, en dus ambtsdragers heeft ingesteld; en 4". uit het feit dat de apostelen op zijn last feitelijk zichtbare kerkelijke instituten gesticht hebben.

Een kerk in het zichtbare moet er dus zijn; en deze kerk blijft, naar wat we zagen, gebonden aan deze twee regelen: Ze kan nooit zuiverlijk het Lichaam des Heeren openbaren; en toch moet ze dit zoo zuiver mogelijk doen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1891

De Heraut | 4 Pagina's

De Sleutelmacht

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1891

De Heraut | 4 Pagina's