GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de gemeene Gratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de gemeene Gratie.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS.

LXXIX.

Alles heeft eenen bestemden tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijnen tijd. Er is een tijd om geboren te worden, en een tijd om te sterven. Pred. 3 : I en 2a.

Vatten we het dusver gevondene saam, dan staat alzoo het geding waarin we pleiten in dezer voege. Er is om de zonde lijden op aarde. In dat lijden is, evenals in de zonde, eenerzij ds een persoonlijk deel, en anderzijds een gemeenschappelijk deel. Dat gemeenschappelijk deel van het lijden wordt in dier voege op de menschheid geworpen, dat het rechtvaardigen en onrechtvaardigen door elkander treft. God laat zijn zon opgaan over boozen en goeden, en zij op wie de toren van Siloam viel, waren geen grooter zondaars dan de anderen. Voor zoover nu dit gemeenschappelijk lijden den één wel en den ander niet treft, ontstaat de eisch: Draagt elkanders lasten. Geheel kan dit nooit. Als het lijden u persoonlijk treft, is er altoos iets in, dat geen ander met u of voor u dragen kan. Maar overigens is er wel mogelijkheid, en dus ook plicht, om mede te lijden, en in het lijden te deelen, hetzij door liefde die vertroost, hetzij door verzachting der wonde, hetzij door het wegnemen der geldelijke schade. Alleen nu voor dit laatste dient de Assurantie. Ze staat machteloos tegenover lijden dat rechtstreeksch gevolg is van persoonlijke zonde. Ze staat evenzoo machteloos tegenover het persoonlijk smartelijke dat ook van het gemeenschappelijk lijden onafscheidelijk is. En ze staat met name machteloos tegenover al wat in het lijden het hart raakt. De Assurantie is puur van stoffclijken aard. Haar eerste vraag is altoos : Is er geldelijke schade? Is die er niet, dan trekt ze zich terug. Dan laat ze zich met het lijden niet verder in. Blijkt daarentegen dat die geldelijke schade er ïuel is, dan staat ze aanstonds gereed om haar goede diensten aan te bieden.

Werd dan, eer de Assurantie optrad, aan die geldelijke schade niets gedaan.' Antwoord: Dat wel, maar op zeer gebrekkige manier. Er werd gegeven. Maar dat geven geschiedde zonder regel of orde. De een kreeg veel en te veel, de ander te weinig, een derde niets. En wel werd reeds in de Jeruzalemsche Christengemeentedat vergoeden van geldelij ken nood en schade tof een gemeenschappelijke zaak voor allen gemaakt. Maar dit sleet uit. Zelfs nu zijn er milde gevers, die het veel streelender voor hun eigen ik vinden, zelf hun gaven aan wie in nood kwam uit te keeren, dan het aan Jezus te geven, opdat hij het door zijn diakenen uiikeere. De liefde in het geven is met allerlei zonde behept, en treft slechts in zeer geringe mate doel. Velen geven om te laten zien dat ze geven. Anderen geven als ze er tevens een danspartij of zaalkermis voor krijgen. Ook zijn er die geven om anderen afhankelijk van zich te maken. En altoos steekt er het kwaad in, dat de persoon die door het ongeluk getroffen werd, nog het pijnlijke ondergaat van door publieke weldadigheid ƒ geholpen te moeten worden. Iets waarm altijd zekere vernedering voor ons besef ligt, een vernedering die we zullen moeten dragen, als God ons die oplegt, maar die door menschen niet moet worden bevordetd. Het aannemen van gaven doet in den regel kwaad aan het karakter, en aan het in goeden zin fiere besef van vrijheid en zelfstandigheid. Gaven aannemen maakt altoos afhankelijk.

Dit nu leidt tot de vraag, of er niet een middel is uit te denken, waardoor wij, menschen, de geldelijke schade, die uit het gemeenschappelijke lijden voortvloeit, zóó onderling verdeelen, dat een ieder er naar zijn vermogen gelijkelijk in bijdraagt, zonder dat de^één er den ander voor behoeft dank te zeggen. En het is die vraag nu waarop het Assurantiewezen een bevestigend antwoord geeft. Het Assurantiewezen houdt zich nooit anders bezig dan met geldelijke schade ontstaan door gemeenschappelijk lijden. Het vergoedt die schade geheel. Het slaat de onkosten daarvan over over de massa. En het doet dit zoo, dat wie er profijt van trekt, niemand dan 'God er voor heeft te danken, en tegenover menschen een onbetwistbaar recht op schadeloosstelling kan doen gelden. In zooverre is dus het ideaal bereikt; en is het Assurantiewezen geheel passende op wat ons aangaande de zonde en het lijden, als gevolg van de zonde, in de Heilige Schrift geleerd wordt.

Waardoor werd nu het Assurantiewezen in staat gesteld, eerst zeer gebrekkig, maar sinds met steeds grooter juistheid, de gewenschte oplossing voor dit zoo moeilijk en ingewikkeld probleem te vinden.' Of ook, hoe komt het, dat de Assurantie eertijds geen macht in het leven kon worden, en sinds, zelfs in ongelooflijke mate, zulk een weldoende macht werd, en nog steeds meer zal worden.' Antwoord: Alleen hierdoor, dat men niet op het doen Gods had gelet, althans niet met de vereischte nauwkeurigheid. Het Assurantiewezen kwam dan ook op uit een ontdekking, en die ontdekking was niet anders dan datgene wat Salomo reeds voor duizenden jaren in Pred. 3 : I v.v. geschreven had: „Alle ding heeft een bestemden tijd, en alle voornemen onder den hemel heeft zijnen tijd. Er is een tijd om geboren te worden, en er.is een tijd om te sterven." Woorden waarin niets anders ligt uitgedrukt dan de kern der Gereformeerde belijdenis, dat geen ding ons bij toeval, maar dat alle ding ons van Gods Vaderhand toekomt. Toeval is er niet. Al wat gebeurt, gebeurt naar Gods bevel. Het staat vooruit vast. Er is niets dat in Gods raad niet bepaald is. En zoo we vooruit dien raad maar kenden, zouden we precies en nauwkeurig kunnen berekenen, hoeveel rampen, ongelukken en ongevallen er in zeker jaar zouden voorkomen. Precies zou zijn aan te geven, hoeveel geldelijke schade daarin te wachten stond. En precies ware uit te rekenen, hoeveel ieder daarvoor te betalen had, om de getroffenen schadeloos te stellen.

Stel er is in Gods raad bepaald, dat er in dit of dat jaar op heel de wereld zullen plaats grijpen honderdduizend branden, het cijfer doet er niet toe, en dat bij elk dier branden de schade door elkaar 10, 000 zal beloopen, dan is er in dat jaar aan brandschade te lijden een gemeenschappelijke geldel ; schade van duizend millioen gulden. K it m.en nu, dat er ongeveer driehonüe) ' '.iioen gezinnen op de wereld leven, d . '-'"zoü deze .schade over allen omgeslagen, geen meerdere uitgave vorderen dan van een ƒ 3 per jaar en per gezin; en voorts zou elk man die door brand getroffen werd, recht hebben op een volle uitkeering van ƒ10, 000. Op het Pelagiaansche standpunt, dat alles < 5y^^frt/geschiedt, en dat het alles afhangt van 's menschen vrijen wil, is zulk een berekening natuurlijk volstrekt onmogelij, k. Het Pelagianisme sluit alle denkbeeld van Assurantie uit. Op Gereformeerd standpunt daarentegen, als men belijdt dat alles vooruit bepaald is, is de grondslag voor zulk een Assurantie gegeven, en staan wc alleen nog maar voor de vraag: Hoe komen we te weten, hoeveel geldelijke schade in Gods raad, voor dat en dat jaar, ten laste van de gemeenschappelijke menschheid bepaald is, en die dus zeker komt.'

En hier nu stuiten we op het zeer ernstig bezwaar, dat Gods raad wel bepaald, maar ons verborgen is. En zeg nu niet te spoedig, dat dit te betreuren is, want dat anders de Assurantie vanzelf vlotten zou. Eer omgekeerd toch moet, helaas, erkend, dat bijaldien Gods raad 7iiet verborgen ware, de Assurantie nooit zou zijn opgekomen. Zoo zondig toch en egoïstisch is ons menschelijk hart, dat bijaldien vooraf bekend ware, dat, naar Gods raad, in ons huis nooit brand zou uitbreken, verreweg de meeste menschen, die in dat geval verkeerden, zeer kalm zeggen zouden: „Dan betaal ik aan de Assurantie ook geen cent, want ik ben verzekerd in Gods raad. Ik sta er buiten. Mij zal en kan het niet treffen. En de anderen gaan mij niet aan. Ben ik mijns broeders hoeder.'" Echte Kaïnitisch. Neen, zouden we geholpen worden, dan moest iets heel anders gebeuren. Dan moest ons wel uit Gods raad geopenbaard worden, hoeveel ongelukken er' in zekere periode voorkomen, en welice s%hade deze ongelukken gemeenlijk zouden opleveren, maar zonder dat daarbij aan wie7i ook geopenbaard werd, zvien het ongebik wel en wien het niet treffen zon. Als het zoo staat, dat we wel weten, naar Gods raad, zal de gemeenschappelijke geldelijke schade van alle ongelukken saam, zóó en zooveel per jaar bedragen, maar zonder dat iemand er vooruit bij weet, of hij zelf al dan niet vrij zal loopen, dan is er een prikkel om te zeggen: Laat ook mij in de gemeene schade elk jaar iets bijdragen; en dat wil ik zelfs getrouwelijk doen, mits gij mij verzekert, dat, treft mij het ongeluk, alsdan de geleden schade ook mij geheel vergoed zal worden. Juist dus het Assurantiewezen.

En in dat opzicht moet nu worden opgemerkt, dat God dit juist zóó beschikt heeft. God heeft drie dingen gedaan. Hij heeft vooreerst in zijn raad op vaste onveranderlijke wijze bepaald welk gemeenschappelijk lijden elk jaar, op allerlei manier, op de menschheid zou neerkomen, en ook wien dit treffen zou. Ten tweede heeft Plij verborgen gehouden, wie in zeker jaar door lijden en dus ook door schade zou beloopen worden. Maar ook ten derde heeft God wel geopenbaard, welk lijden, in welke mate, in hoeveel gevallen, elk jaar de gemeenschappelijke menscliheid treffen zou, en welke geldelijke schade dat elk jaar zou opleveren. Die laatste openbaring nu is een goedertierenheid Gods. liet is een stuk-van zijn gemeene gratie. Zonder die openbaring toch zou elke Assurantie ondenkbaar zijn. Door die openbaring is ze gegrepen en mogelijk geworden. En hieruit volgt, dat verachting van het^/Assurantiewezen een verwaarloozing is van deze door God^-ons gegeven openbaring.

Vraagt men, waar dan die openbaring te vinden is.* Natuurlijk niet in de Heihge Schrift. De Heilige Schrift openbaart ons wel, dat er zonde, dat er om de zonde lijden is, dat de zonde solidair werkt door erfzonde, en dat er daarom in het lijden ook een gemeenschappelijk lijden is. De Heilige Schrift openbaart ons evenzoo dat er een raad Gods is, en dat in dien raad Gods alle ding in ons leven vooruit bepaald is, zoo zelfs dat geen haar van ons hoofd kan vallen zonder Gods wil. Maar de Heilige Schrift geeft ons niet de toepassing in het leven. Edoch onze Gereformeerde belijdenis zegt dan ook nadrukkelijk, dat we God kennen uit /'»i? ^ middelen, niet alleen uit de Schriftuur, maar ook uit de Nattmr. Gods onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld af nit de schepselen verstaan en doorzien. De vraag is dus maar, of een nauwkeurig letten op het creatuurlijk leven, gelijk dit op natuurlijke wijze onder menschen doorleefd wordt, al dan niet ons vooruit toont en openbaart, niet zvelke menschen getroffen zullen worden, maar koevele gevallen van het lijden zullen voorkomen, en hoe groot de geldelijke schade door die gevallen veroorzaakt, in een jaar zijn zal. En dit nu had de mensch reeds voor eeuwen kunnen te weten komen, want dit ligt metterdaad in het natuurlijk leven met de grootste duidelijkheid van Gods wege geopenbaard. Alleen maar de stompzinnigheid des men.schea was oorzaak, dat het niet ^^ezien, niet ontdekt, niet uit de natuur afgelezen werd, en vooral het Pelagiaansch ongeloof van het toeval, droeg er eeuw in eeuw uit toe bij, om deze stompzinnigheid nog te verergeren. Het stond in de natuur duidelijk door God geschreven. We hadden het er maar uit af te lezen. En toch las niemand het er in. Zienderoogen v/aren en bleven we blind.

Of er dan cijfers in de natuur staan.' Ja, gewisselijk. Ten deele zelfs wist men dit vroeger ook wel. Neem b. v. het sterven en geboren worden, waarop Salomo wijst, dat het zijn bestemden tijd onder den hemel heeft. Op zichzelf ware het natuurlijk zeer wel denkbaar geweest, dat er in zeker dorp van 3000 inwoners het ééne tiental jaren eens niemand stierf, en dat er een jaar later de helft der inwoners wegstierven, of ook heel de bevolking. Toch nam men zeer goed waar, dat het zoo in Gods raad niet besteld is, maar dat er in het sterven zekere gelijkmatigheid plaats grijpt. De doodgraver weet zeer wel, dat, epidemieën nu daargelaten, het aantal personen dat sterft het ééne jaar aan het andere jaar tamelijk wel gelijk blijft. Zoo ook kon de ambtenaar van den burgerlijken stand zeer wel in zijn boek zien, dat het aantal geboorten evenzoo tamelijk constant is. In onze weeshuizen en oudemannenhuizen enz. merkte men evenzoo zeer wel op, dat er niet het ééne jaar plotseling tienmaal zooveel weezen kwamen als een vorig jaar, en het daaropvolgend jaar geen één, maar dat over zeker aantal jaren genomen, het getal vrijwel gelijk bleef Ook ontging het de aandacht niet, dat dit getal in een zeer groot weeshuis veel gelijkmatiger was, dan in een klein weeshuis op een dorp. Een dokter wist evenzoo, epidemieën weer daargelaten, dat zijn inkomen niet het ééne jaar overgroot was, en het volgende jaar op niets daalde, maar dat hij, het ééne jaar door het andere genomen , op een dorp vrijwel hetzelfde aantal patiënten had. Om kort te gaan, men wist ook vroeger zeer goed, dat niet alleen de geboorte maar ook de sterfte, en zoo ook allerlei ander ongeluk, niet nu eens op duizend staat en dan weer op nul daalt, maar dat er in alle deze dingen onder den hemel zekere gelijkmatigheid van jaar tot jaar valt waar te nemen. Algemeen leefde men dan ook onder dien indruk. Er mochten door epidemie, , door hongersnood, pestilentie of oorlog, nu en dan bijzondere toestanden intreden, maar in gewone tijden, en onder gewone omstandigheden, twijfelde niemand er aan, of het ééne jaar bleef grosso modo aan het andere tamelijk wel gelijk. Hoe dit kwam, wist de ongeloovige wereld niet. Ze schreef dat alles toe aan het toeval. Wat is wisselvalliger dan de velerlei oorzaken van der menschen dood.' Een kou vatten, een in aanraking komen met besmetting, een slechte medicatie enz. Maar toch het toeval schikte het zoo, dat het alles nochtans, het ééne jaar door het andere gerekend, tamelijk wel overeen uitkwam. Zoo ging alles op den gis af Op zeer onbestemd gevoel. En wat verzuimd werd was: nauwkeurige waarneming en berekening.

Juist onze eeuw echter heeft met die sleur gebroken. De meerdere ontwikkeling der wetenschap brak in beginsel met het Pelagianisme, en gaf het Calvinisme gelijk. Niet alsof men tot de belijdenis van Gods raad kwam. Neen, maar wel tot de erkentenis, dat er geen toeval heerscht, maar dat alles naar vaste wetten gaat. Voor de Gereformeerden een ongemeene aanwinste. Van die overtuiging nu uitgaande hebben de mannen dezer eeuw zich op het nauwkeurig waarnemen en op teekenen toegelegd. Men is gaan zeggen : Laat de overheid zeer nauwkeurige statistieken maken van al wat er in het menschelijk leven inderdaad voorvalt. Laat men opteekenen niet alleen wie, en hoe velen er sterven, maar ook op wat leeftijd, in wat maand en week ze sterven, aan wat ziekte ze omkomen enz. Laat worden opgeteekend, hoeveel epidemische kranken er maand bij maand in elke stad en in elk dorp zijn. Zet er bij aan welke ziekte ze lijden. Teeken evenzoo op, of de stervenden mannen of vrouwen zijn. Liefst ook in welk beroep, of ze gehuwd zijn of ongehuwd, weduwe of weduwnaar. Kortom teeken alle bijzonderheden op, die ge maar verzamelen kunt. Doe evenzoo met de geboorten, met echte en onechte geboorten, met de vrouwelijke en manlijke geboorten. Bereken zoo voor al die categorieën van menschen den gemiddelden levensduur. Maak staten van de misdaden, van diefstal en inbraak, van moord en zelfmoord. Leg lij.sten aan van blinden en dooven, van krankzinnigen en idioten. Lijsten van gevallen van brand en schipbreuk, van hagel­

siag en watei'vloed. Teeken op die lijsten aan, wat sommen gelds er door al die ongevallen over heel een streek of land, over zeker aantal jaren verloren gingen. Om kort te gaan: Houd boek. Neem van alles notitie. Stel u van alles op de hoogte. En als ge dit b.v. twintig jaren lang gedaan hebt, zie dan in uw uitkomsten na, of er in deze cijfers zekere gelijkmatigheid, zekere constantheid, zekere vastheid is, of wel, of deze cijfers jaar in jaar uit zoo hopeloos verschillen en uiteenloopen, dat er geen/«7 op te trekken is.

Welnu, dit heeft men gedaan. Dat is de dusgenaamde wetenschap der statistiek. In het oog van wie gelooft, een wetenschappelijk onderzoek, om te ontdekken, of in het gemeenschappelijk lijden dat God den mensch toezendt, zekere vaste wet heerscht, of wel dat God zonder regel, het kwaad des lijdens nu zoo, dan zus, ons toezendt. En de uitkomst van die wetenschap nu is op ongemeene wijze verrassend geweest. Men is met de statistiek nog lang niet waar men wezen moet. Het bestudeerde terrein is nog veel te beperkt. Van de 1400 milhoen menschen die op aarde leven, zijn nog hoogstens 400 millioen met zekere zorge bestudeerd, en hoogstens van 200 millioen ging dit zoover, dat men allengs vaster gegevens op eenigszins uitgebreider schaal verkreeg. Maar men is dan toch een goed eind weegs gevorderd. En die dusver reeds verkregen uitkomsten stellen het nu reeds buiten allen twijfel, dat de gelijkmatigheid vaststaat, en de constantheid van het lijden des levens niet langer kan betwist worden. Vooral Buckle in zijn Geschiedenis der beschaving van Engeland, trok hieruit interessante gevolgen. Hij toch toonde aan, dat er van toeval of vrijen wil bij den mensch zoo weinig sprake is, dat veeleer, jaar in jaar uit, steeds hetzelfde zich herhaalt. Er is vaste regelmaat b.v. niet alleen in de zelfmoorden, maar ook in de wijze waarop zelfmoord gezocht wordt. Een vaste evenredigheid onder de zelfmoordenaars, dat jaar in jaar uit zooveel zelfmoorden voorkomen, en daaronder zooveel door verdrinking, zooveel door ophanging, zooveel door schietgeweer, zooveel door een scherp instrument enz. En ook al neemt men nu aan, dat Buckle hierin overdreef, of dat althans nog de genoegzame gegevens ontbreken, om over al deze bijzonderheden reeds uitspraak te doen, zooveel kan dan toch een ieder in de Jaarcijfers die elk jaar uitkomen, met eigen oogen zien, dat zelfs in ons kleine land de opgaven van hetééne jaar, tot in allerlei bijzonderheden toe, wonderwel op de opgaven van het vorige jaar gelijken. Het getal kinderen dat geboren wordt moge klimmen, maar dan klimt het naar vaste proportie, en nooit ziet men dat er b. v. het ééne jaar een twintig duizend kinderen meer, en het andere jaar twintig duizend kinderen minder geboren worden. Zoo is het ook met de sterfte. Hier moge, dank zij de hygiënische maatregelen, daling in de cijfers zijn, maar toch gaat ook die daling gelijkmatig, en nergens ontwaart men reusachtige sprongen. Evenzoo is het met de geslachten. Bijna overal evenvee!-jongens als meisjes geboren, en evenveel mannen als vrouwen gestorven. Ja zoover gaat deze regelmatigheid en vastheid, dat b. v. de Trammaatschappij te Amsterdam jaar in jaar uit eenzelfde getal personen vervoert, en zulks wel met een vaste, gestadige klimming. Wat is nu onzekerder, wat toevalliger dan het in den tram stappen of loopen gaan.' En toch, de uitkomst toont ook hier, dat er geen toeval bestaat, en dat alle menschen, bewust of onbewust, jaar in jaar uit, door gelijke motieven tot gelijke daden bewogen worden. Dit is zelfs zoo waar, dat over een heel land het aantal reizigers dat van de sporen gebruik maakt, altoos weer op ongeveer gelijk cijfer uitkomt. Hierop is dan ook elke maatschappij voor vervoer gebaseerd. Ze zou anders eenvoudig niet op te richten zijn. Ja, op kleinere schaal rust hierop eigenlijk elke nering. In een gezonde nering weet men op i Januari vooruit, dat men in het jaar dat men inging, ongeveer zoo en zooveel innen zal. Een hotel wordt overgenomen op de berekening dat er jaarlijks zoo en zooveel reizigers afstappen. Slechte bediening, en meer concurrentie, kan dit doen verkeeren. Maar onder gewone omstandigheden levert elk gezond bedrijf jaar in jaar uit zekere vaste som op. En dit alles niettegenstaande toch ieder voelt, hoe er niets wisselvalligers denkbaar is, dan de vraag, wie en hoeveel reizigers in elk jaar in een stad zijn moeten, en welk hotel ze in die stad zullen uitkiezen. Ge zit in een spoor, en kent er nog geen hotel. Ge vraagt er naar aan een medepassagier. Het hotel dat hij u noemt, kiest ge. Louter toeval, zoudt ge zeggen. En toch, toont de uitkomst, dat zelfs in zulke kleinigheden geen toeval heerscht, en dat heel ons menschelijk leven, tot in de kleinste bijzonderheden toe, zulk een wondere regelmaat volgt, dat het ééne jaar, onder gelijke omstandigheden, steeds aan het andere jaar gelijk blijft. Voor ons Gereformeerden, niets vreemds, maar voor de Pelagianen een haast ongelooflijke ontdekking. Want waar blijft zoodoende hun toeval en hun vrije wil.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 maart 1899

De Heraut | 4 Pagina's

Van de gemeene Gratie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 maart 1899

De Heraut | 4 Pagina's