GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

CII.

HET ACHTSTE GEBOD.

III.

Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Mattheüs 6 : 21.

Reeds de, in ons vorig artikel vermelde, vier uitspraken van den Heere Jezus over den Mammon of het Geld (Mattheüs 6 : 24 en Lukas 16:9, 11 en 13) deden ons zien, dat door hem de eigendom van stoffelijk goed opzichzelf allerminst is veroordeeld. Wat hij zedelijk veroordeelt, is alleen de M2, mmowdienst en het onrecht dat vaak met de verwering en het gebruik van het Geld is verbonden. En dit zedelijk oordeel over den eigendom is des te merkwaardiger met het oog op de, in ons vorig artikel ook vermelde, sociale of maatschappelijke verhoudingen van het Israël uit Jezus dagen. Indien Jeus toch in den zin waarin men dat soms meent, een „volksman" ware geweest, of ook, wat sommigen van hem maken willen, een dweper met de „toekomende eeuw", die voor de belangen en behoeften „dezr eeuw" geen oog had, — hij zou zich zeker over eigendom en bezit anders hebben uitgesproken.

Maar Jezus is noch het een, noch het ander.

Hij is de Heiland van menschen.

Van arme, maar ook van rijke menschen. Een Heiland voor het eeuwig-hemelsche, maar ook voor het tijdelijk-aardsche.

Hij helpt zoowel den rijken hoofman van Kapernaüm, als den armen kranke in Bethesda; den rijken Jaïrus als den armen Bartimeus.

En dat Jezus den eigendom op zichzelf allerminst veroordeeld heeft, zal nog duidelijker uitkomen wanneer wij, na de vier reeds vermelde, nu ook andere uitspraken van hem nader bezien en daarbij ook letten op zijn houding tegenover rijken en armen.

Vooraf dient echter een voorstelling bestreden, die nog altijd bij velen omtrent den Heere en zijn Apostel gevonden wordt en wel deze, dat zoo Jezus als zijn discipelen bepaald arm zijn geweest.

Deze voorstelling nu is. onjuist.

Wel bracht Maria als haar reinigingsoffer twee duiven, de gave der armen, doch dit bewijst nog niet, dat het gezin waarin Jezus te Nazareth is opgevoed, een proletariërs gezin was. Josef, de timmerman, zal zeker niet tot de rijken hebben behocrd, maar dat hij alle jaar met Maria, en straks met Jezus, op het feest van Paschen naar Jeruzalem kon reizen (Lukas 2 : 41) doet genoegzaam uitkomen, dat hij ook niet tot de bezitloozen behoorde. Ook de omstandigheid, dat er in het gezin gezorgd was Jezus als kind lezen en schrijven te ieeren en daarbij het bericht van Eusebius, dat de bloedverwanten van Jezus, die voor den keizer Dominitianus gebracht werden, wel menschen met vereelte handen, dochtevens bezitters van een stuk land ter waarde van 9000 denariën waren, wijzen er op, dat men zich Jozef en Maria als bescheidene burgermenschen, maar niet als straatarmen moet voorstellen. En als de Heere straks in Israël is opgetreden, bieden ons de evangelische berichten omtrent zijn levensbestaan allerminst het denkbeeld van armoede, Hij beschikt dan over een kas, waaruit nu en dan zelfs de armen geholpen werden en dje soms tweehonderd denariën bevatte (Mark. 6:37). Wijl nu volgens Matth. 20 : 2 éen denarie of „penning", —d. i. ongeveer acht stuivers van onze munt, — in dien tijdeen voldoend dagloon was, zoo moet toen een som van tweehonderd denariën of tachtig gulden een niet onbelangrijk bedrag zijn geweest. Van armoede, van gebrek lijden is er dan ook in den kring van Jezus nooit sprake geweest, want in de ure der scheiding moesten de zijnen dankbaar erkennen, dat hun niets had ontbroken (Lukas 22 : 35). En nu weten wij wel, dat vele vrouwen hem dienden van hare goederen (Lukas 8 : 3), maar dit neemt niet weg, dat de Heere toch niet tot de bezitloozen behoorde. Zelfs in zijn kleeding, in den rok zonder naad van boven af geheel geweven (Joh. 19 : 23) kwam een zekeren welstand uit. En zijn woord tot de Schriftgeleerde, die zich aanbood om hem te volgen: de vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des menschen heeft zich waar hij het hoofd nederlegge (Matth. 8 : 29), — is wèl een getuigenis, dat het hem bij zijn reizend en trekkend leven aan een vast verblijf ontbrak, maar niet een getuigenis van armoede.

En ook de discipelen waren geen proletariërs.

Johannes en Jakobus waren zonen van Zebedeus, een welgestelden visscher, die er een eigen schuit en knechts op nahield (Mark. i : 20). Simon en Andrens hadden te Kapernaüm een huis waar Simons schoonmoeder de gasten aan het Sabbatsmaal diende (Mark. i:29). En eindelijk was Mattheüs de tollenaar, die in zijn huis een grooten maaltijd voor een talrijke gastenschaar kon aanrichten, een vermogend hian.

Het is bovendien merkwaardig, dat het Sanhedrin, na den Pinksterdag, wel verneemt, dat de Apostelen „ongeleerde en slechte menschen" zijn (Hand. 4:13), d. w. z. ongeletterden en in de Joodsche Theologie ongeoefenden, — maar dat met geen woord wordt gerept van hun armoede.

De „arme visschers van Galilea" zijn dan ook metterdaad slechts producten der dichtende verl)eelding.

Volgt uit dit alles reeds, dat de Heere in het bezit, in den eigendom zeker geen zonde heeft gezien; uit de gelijkenis van den man, die honderd schapen bezit en als bij er een van verliest, dat verlorene zoekt en als hij het gevonden heeft het op zijn schouders legt, verblijd zijnde; uit die andere van de vrouw, die tien pen ningen, — tien drachmen, d. i. ongeveer 10 X 8 stuivers of vier gulden — bezit, en als zij éen drachme verliest, met een lampje er naar gaat zoeken en het huis met bezems veegt en blij is als zij haar verloren geldstuk vindt (Lukas 15 : 4—9) — uit deze gelijkenissen mag zeker worden afgeleid, dat de Heere zelfs de de gehechtheid van 'n mensch aan zijn eigendom niet afkeurt.

Zeker, met deducties of afleidingen uit 'sHeeren gelijkenissen moet men voorzichtig zijn. Uit die van den „onrechtvaardigen rentmeester" (Luk. 16 : i—8) bijvoorbeeld, mag niet afgeleid, dat Jezus héi sielMonaaf, — een oneerlijke practijk waarop wij in een volgend artikel terugkómen — heeft goedgekeurd, maar anders staat het met die van „het verloren schaap", en „van de verloren penning".

Uit het woord toch, dat de Heere aan deze twee gelijkenissen toevoegde: „Alzoo zeg ik u, is er blijdschap voor de engelen Gods over een zondaar, die zich bekeert" (vs. 10), blijkt, dat hij in de smarten van 'n mensch, die zijn eigendom verliest, en Jn de vreugd van 'n mensch, die zijn eigendom vindt, ons iets teekent wat ook in God is en wel zoo, dat de goddelijke smarte over het verlies en de goddelijke vreugde over het vinden van Zijn eigendom het archetypische, het oorspronkelijke, — de menschelijke smart over het verlies en de menschelijke vreugd over het vinden van den eigendom het eUypische, de afdruk is.

Dan, hoewel de Heere den eigendom niet, heeft veroordeeld en zelfs de natuurlijke gehechtheid van den mensch aan zijn goed, als een trek van zijn naar Gods-beeld-geschapen-zijn, niet afkeurt, — heeft hij toch aan het aardsche goed slechts een betrekkelijke waarde toegekend.

Wij zagen reeds in ons vorig artikel, hoe hij den Mammon, het Geld, als het minste stelt tegenover het groote; den onrechtvaardigen Mammon tegenover het ware (Lukas 16:10 en II.

En deze betrekkelijke waarde heeft het goed met het oog op 's menschen bestemming voor de eeuwigheid. Duidelijk sprak de Heere dit uit naar aanleiding van de vraag van een man, die hem als scheidsrechter wilde inroepen bij een erfenisquaestie met zijn broeder. Jezus weigert dit en zegt dan tot de schare, omdat hij weet, dat de hebzucht oorzaak is van dezen broedertwist: Ziet toe en .wacht u voor de gierigheid; want het is niet in den overvloed, dat iemand leeft uit zijn goederen" (Lukas 12 : 15). En op dit woord laat hij dan volgen de gelijkenis „van den rijken dwaas" (vs, 16—21).

De bedoeling van 'sHeeren woord over de „gierigheid", waaronder wij hier niet uitsluitend de vrekheid, maar in het algemeen de begeerte naar bezit, de hebzucht, het al maar-meer-willen-hebben, moeten verstaan is, dat de grond van het leven niet is het bezit, maar de Wil van God; dat men ook zonder bezit in het leven kan blijven, maar dat men mèt bezit, met overvloed van bezit, met overvloed van goederen, onverwacht en ongedacht kan sterven.

M. a. w. niemand leeft van of door zijn overvloed, maar ieder leeft door den Wil van God; overvloed waarborgt dus het leven niet.

Een eenvoudige waarheid, maar eene, die 'n mensch welke overvloed heeft, al spoedig gevaar loopt te vergeten. En dan gaat zoo'n mensch zijn vertrouwen zetten op zijn goed, is hij een dienaar van Mammon.

Heel dwaas.

Als men het indenkt.

Maar wie onder de passie van de hebzucht is, denkt dat niet meer in.

En daarom waarschuwt Jezus en zegt: Ziet toe en wacht u voor alle hebzucht!

En vol liefderijke zorg voor der menschen zielen, voegt de Heiland aan deze zijn waarschuwing de gelijkenis toe van „den rijken dwaas".

Hij teekent voor de schare een dwazen rijke.

Een rijk man, een zaken-mensch, die al maar rijker wordt en dat op de meest onschuldige wijze. Hij toch is, onder meer, de gelukkige bezitter van land, dat zoo productief is dat hij er verlegen mee wordt.

Zijn schuren toch kunnen het gewas niet meer bergen.

„Wat zal ik doen.' want ik heb niet waarin ik mijn vruchten zal verzamelen."

Zoo vraagt deze rijke mensch, op wiens akkers God zulk een wasdom gaf. En het antwoord op de vraag, die hij zichzelf stelt, is* spoedig gevonden. „Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken, en grootere bouwen, en zal aldaar verzamelen al mijn gewas en deze mijne goederen."

Heel verstandig.

Als de schuren te klein zijn, moeten ze vergroot.

Maar als hij nu eenmaal weet wat hij doen zal, begint hij, als man van zaken, te bedenken, dat het toch ook een heel werk zal wezen.

Hij zal er zelt wel geen hand bij uitsteken, daarvoor heeft hij zijn menschen, maar het zal toch heel wat beslommeringen geven. Eerst die oude schuren, en wij hebben daarbij te denken aan onderaardsche, droge gewelven, afbreken en dan weer nieuwe bouwen, 't Geeft al weer meer werk bij al het werk dat hij heeft want al werkt hij nu ook zelf niet raêe, hij moet er toch bij wezen; zijn oogen ü"ïer het werk laten gaan.

Over het ploegen en eggen, het zaaien en planten, over het verkoopen en verzenden en nu weer over dat afbreken en opbouwen.

Aan de voorstelling van al dat werk verbindt zich plotseling bij hem een onlustgevoel.

Wat heeft hij nu toch eigenlijk aan zijn leven!

En hij wordt ontevreden als hij denkt aan andere rijken in Israal; aan zoo menig rijk mensch, gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad, levende allen dag vrooiijk en prachtig.

Dan laat hij gaan zijn dichtende verbeelding.

Als nu eerst die grootere schuren er maar zijn, dan zal ook hij er zijn rust eens van gaan nemen.

„En ik zal tot mijn ziel zeggen, zoo redeneert hij in zichzelf voort: Ziel! gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vroolijk!"

Dit zal hij dan alles zeggen tot zijn genotzuchtige ziel, deze mensch, die geen hooger ideaal kent dan zinnelijke genieting.

Zoo redeneerde, zoo sprak tot zichzelf, deze rijke mensch op den avond, die voorafging aan den nacht van zijn sterven.

En ik zal tot mijn ziel zeggen.... Maar God zeide tot hem: Gij dwaas! in dezen nacht zal men uw ziel van u afeischen; en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn!

Deze mensch, die vertrouwde op zijn vele goederen, opgelegd voor vele jaren, leefde een geringer aantal uren zelfs dan het aantal jaren dat hij zich had voorgesteld.

Dat is de dwaasheid van te mecnen, dat men leeft van of door zijn overvloed.

Ook een van de wijzen in Israël, Jezus de zoon van Sirach, had reeds gezegd:

„Menigeen wordt door schraapzucht en gierigheid rijk, maar dit is het deel hetwelk hij krijgt als zijn loon:

hij zegt: ik heb rust gevonden, laat ik nu eten van mijne goederen; " doch hij weet niet hoe ras de tijd komt, dat hij sterft en ze aan anderen achterlaat." (Spreuken van I. S. h. 11:16 en 17).

Maar al wist men in Israël, dat het vertrouwen op het goed voor het leven, dwaasheid was, zonder meer was men tegen het begaan dezer dwaasheid nog niet gevrijwaard.

Leert deze gelijkenis hoe het Geld hem, die er voor zijn leven op vertrouwt, bedriegt, met haar slotwoord: Alzoo is het met dien, die zichzelven schatten vergadert en niet rijk is in God (vs. 21), — leert zij ons óok dat de hebzuchtige, de metisch, die voor zichzelven schatten vergadert en arm is aan de hemelsche goederen, voor de eeuwigheid evenzoo bedrogen zal uit­ komen als voor den tijd de dwaze rijke bedrogen uitkwam.

En zoo volgt dan èn uit Jezus' waarschuwing tegen de hebzucht èn uit zijn gelijkenis van den rijken dwaas, — een waarschuwing en een gelijkenis naar aanleiding van het verzoek dat een uit de schare tot hem richtte: „Meester! zeg miin broeder, dat hij met mij de erfenis deele", — dat het aardsche goed slechts zijn waarde ontleent aan het gebruik, dat zijn bezitter er van maakt met het oog op de eeuwigheid.

Wie er zijn bestemming voor de eeuwigheid voor vergeet; wie er zijn vertrouwen op stelt, zijn afgod van maakt doordat hij het als den grond van zijn leven, inplaats van een middel om te leven beschouwt; — voor dien is het bedriegelijk, onbetrouwbaar, waardeloos. Wie er zijn God mee dient, óok door er liefdadigheid en barmhartigheid meê te oefenen, voor dien ontleent het daaraan zijn waarde.

In verband hiermede dient ook gewezen op een uitdrukking, die de Heere meermalen gebruikt, en wel die van „den schat in den hemel."

Zij komt o. m. voor in die reeks uitspraken tot zijn discipelen, welke Lukas in h. 12:22—34 bijeenbrengt. Daar toch lezen wij in vs. 33—34: erkoopt hetgeen gij hebt en geeft aalmoes. Maakt uzelven buidels die niet verouden, een schat die niet afneemt, de hemelen, daar de dief niet bijkomt, noch de mot verderft; want waar uw schat is, aldaar zal ook uw hart zijn.

En zoo óok vinden wij deze uitdrukking in de Bergrede wanneer de Heere tot de zijnen zegt: Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft en waar de dieven doorgraven en stelen; maar vergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen; want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn (Matth. 6 ; 19—21).

Over hetgeen onder deze hemelsche schat of schatten in den hemel, die de Heere hier als het o verderfelijke en onvervreemdbare en eeuwige goed tegenover het verderfelijke en verliesbare en tijdelijke goed stelt — is te verstaan, loopen de meeningen uiteen. Ons wil het voorkomen, dat hier niet aan de zaligheid, welke Christus voor de zijnen heeft verworven, maar wèl aan de heerlijkheid is te denken.

De Schrift toch spreekt ons op meer dan een plaats van een loon, van een loon der genade, en dit loon kan niet anders zijn dan de meerdere of mindere heerlijkheid, die eens in de voor allen gelijke zaligheid, zal worden genoten. En de Schrift spreekt ons naast de toegerekende gerechtigheid van Christus ook van een gerechtigheid des Koninkrijks, die de gezindheid, de wilsrichting van Jezus' oprechte geloovigen is. Het is deze gerechtigheid, die zich openbaart in heilige liefde tot God en om God ook tot de menschen. En het is dit betoon van liefde dat, zeker niet uitsluitend, maar toch óok door het geven van aalmoes, door het oefenen van weldadigheid en barmhartigheid schatten vergadert van hemelsche heerlijkheid. In het slotwoord, dat Jezus aan deze uitspraken over den schat in den hemel toevoegt, „want waar uw schat is daar zal ook uw hart zijn" (Mt. 6:21 en Luk. 12:34) — wijst hij eerst op de algemeene waarheid, dat naar de plaats waar onze schat is, ook uitgaat ons hart. En wijl nu het hemelsche leven, het leven in de gemeenschap met God, het leven met Hem in de eeuwige zaligheid, als het hoogste goed, als dat waaraan hij de hoogste waarde toekent en dus als zijn hoogste schat de bestemming des menschen is, moet ons hart ook uitgaan niet naar de aarde, maar naar den hemel.

Opmerkelijk, vooral in verband met wat wij zooeven schreven, dat het betoon van de liefde der geloovigen niet uitsluitend door het geven van aalmoes hun een schat in den hemel vergadert, is daarbij, dat waar de Heere in Mattheüs 25 het laatste oordeel teekent, hij onder de werken van barmhartigheid door de rechtvaardigen verricht, wel het spijzen der hongerigen, het laven der dorstigen, het herbergen der vreemdelingen, het kleeden der naakten, het bezoeken der kranken en der gevangenen (vs. 35 en 36) — maar niet het geven van aalmoes heeft genoemd. Ook voor wie onder Jezus geloovigen geen aalmoes geven kan, staat toch de weg open zich een schat te vergaderen in den hemel.

Bleek ons alzoo, dat de Heere den eigendom op zichzelf niet veroordeeld heeft; het bezitten van aardsch goed niet als zonde heeft gebrandmerkt en ook, dat hij aan slechts een betrekkelijke den eigendom n en waarde heeft toegekend waarbij alles aaa I komt op het gebruik van het aardsche goed met het oog op 's menschen bestemming voor de eeuwigheid, toch zijn er ook uitspraken des Heeren waaruit blijkt, dat hij in het bezit van aardsch goed eer een nadeel dan een voordeel heeft gezien.

Bij de eerste drie evangelisten lezen wij twee woorden des Heeren, die naar Matth. 19 : 23 en 24 aldus luiden : Voorwaar zeg ik u, dat een rijke bezwaarlijk in het koninrijk der hemelen zal ingaan; en wederom zeg ik u: et is lichter, dat een kernel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het koninkrijk Gods.

In het eerste woord spreekt Jezus de bezwaarlijkheid, in het tweede — het beeld van kameel en naaldeoog — kortweg de onmogelijkheid uit.

Het is echter opmerkelijk, dat de discipelen, op het hooren van deze woorden, zeer verslagen werden en zeiden: ie kan dan zalig worden (Matth. 19:25). Blijkbaar hadden zij dus zulk een krasse uitspraak van Jezus nog nooit gehoord. Reeds dit is een vingerwijzing om 's Heeren woorden niet anders te verstaan dan in het verband waarin zij voorkomen.

En dat verband is de ontmoeting met „den rijken jongeling".

Tot hem had Jezus zooeven gezegd: Zoo gij wilt volmaakt zijn, ga heen verkoop wat gij hebt en geeft het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts en volg mij (vs. 21).

Het kan zijn, dat de Heere Jezus, die altijd „wist wat in den mensch was" (Joh. 2 : 25) hém dit gezegd heeft omdat hij wist hoe deze mensch stond tegenover het aardsche goed; het kan ook zijn, indien wij letten op wat Jezus in Lukas 12:33 tot al zijn discipelen zegt: erkoopt hetgeen gij hebt en geeft aalmoes, — dat, wijl voor zijn jongeren, zijn bestendige volgers, metterdaad noodig was vrij te zijn van de beslommeringen verbonden aan groot bezit, de Heere hèm dit gezegd heeft ook in verband met het „en kom herwaarts en volg mij." Hoe het zij, in het bijzondere geval waarin deze rijke verkeerde, was het zijn plicht geweest te verkoopen wat hij had en den armen te geven, zooals het nog plicht kan zijn om ter wille van de zaak des Heeren ons goed op te offeren.

Maar de rijke jongeling schrok voor de vervulling van dezen plicht terug, en toen sprak de Heere zijn twee hierboven aangehaalde woorden. Uit deze woorden volgt echter niet, dat de rijkdom op zichzelf, maar wel dat hij voor Atn. zondigen msxisöa. een kwaad kan worden, wijl hij hem verhindert zijn wil naar Gods wil te voegen. Dit bezwaar moet bij den rijke door Genade overwonnen en Jezus zegt dan ook: „Bij de menschen is dat onmogelijk; maar bij God zijn alle dingen mogelijk" (vs. 25).

Daarom zijn dan ook de armen die Jezus zalig spreekt, de armen van geest, en daarom ook zal wèl een rijke, die een armen Lazarus laat versmachten aan zijn deur, maar niet een rijke, die Mozes en de profeten hoort, die uit het geloof, de liefde in het oefenen van barmhartigheid betoont, na zijn sterven de oogen opslaan in de hel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 mei 1906

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 mei 1906

De Heraut | 4 Pagina's