GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXIX.

VIERDE REEKS.

XXX.

Want Gij zult mijne ziele in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat uw Heilige de verderving zie. Psalm 16 : 10.

Op tweeërlei komt het hier derhalve aan. In de eerste plaats daarop, dat Christus niet maar gestorven is, maar in zijn sterven metterdaad den bitteren beker des doods tot op de heffe geledigd heeft, en in de tweede plaats op het feit, dat de Christus van de ure van zijn sterven aan tot op den morgen van zijn opstanding metterdaad in het rijk der dooden verkeerd heeft. Staan deze twee nu vast, dan volgt hier tevens uit, dat hetgeen in de XII Geloofsartikelen van sde nederdaling ter helle" voorkomt, niet op 't eerste, maar op het tweede slaan moet; iets wat oorspronkelijk dan ook zoo bedoeld was; maar dat een onjuist verloop in de beteekenis van het woord Hades, als beduidde dit de eigenlijke hel, dezen stand van zaken vervalscht heeft, het leerstuk zelf in verwarring heeft gebracht, en later oorzaak is geworden, dat onder de Gereformeerde theologen, Calvijn vooraan, de »nederdaling ter helle < die in de Apostolische Geloofsbelijdenis voorkomt als na de begrafenis te zijn ingetreden, nu verklaard is als ging ze daaraan vooraf, en dat alzoo deze formeel onjuiste zienswijze ingang schonk aan de meening, als sloeg het artikel van de Apostolische Geloofsbelijdenis niet op Jezus staat na zijn dood, maar op de helsche ziclsbenauwdhcid vóór en in het sterven.

Dit neemt intusschen niet weg, dat men op allerlei wijze gepoogd heeft, deze formeel onjuiste opvatting met beroep op uitspraken in de Heilige Schrift staande te houden. Reeds bespraken we nog pas hetgeen voorkomt in Psalm 16 : 10, waarin we de bekende woorden lezen: gt; Gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten, Gij zult niet toelaten dat uw Heilige de verderving zie«; een Schriftuurplaats waarbij natuurlijk alles aankomt op de vraag, of het woord Sje'ool, dat hier staat, beteekent de eigenlijke hel, dan wel alleen de doodenzaal, het rijk der dooden, of wat wij de wachtkamer der gestorvenen noemden. Daar nu het laatste vast staat, is alzoo uit Psalm 16 : 10 niet anders af te leiden, dan dat Davids groote Zoon in het rijk der dooden zou ingaan, en ook daar de nabijheid en de hulpe van zijn God zou genieten.-Van «nederdaling ter helle«, in den zin van: in den poel des vuurs* komt hier alzoo niet 't allerminste voor.

De tweede Schriftuurplaats uit liet Oude Testament, waarop men zich gaarne beroept, is de eveneens reeds ter sprake gekomen profetie in Hosea 13 : 14, waar God zelf aldus betuigt: Ik zal hen van het geweld der hel verlossen, Ik zal ze vrij maken van den dood. o, Dood, waar is uw pestilentie, hel, waar is uw verderf ? " Gelijk uit het voorafgaande blijkt, is hier ter plaatse zelfs geen sprake van een Davidisch vorst, noch van Gods volk, maar alleen van Efraïm. Hoezeer Efraïm ook was afgedoold, er school ook in Efraïm nog een overblijfsel ter behoudenis. Dit overblijfsel scheen nu wel in de ballingschap en in den afval verloren, • maar nog altoos zou er een ure der verlossing komen; dan zou Jehovah ze van het geweld van het graf verlossen, en van den dood vrijmaken. En als deze heilige kern dan herleefde, zou graf en dood beschaamd staan. Dood en graf hadden immers beiden gemeend van hun prooi zeker te zijn, en toch toonde nu de uitkomst, dat er bij God macht was, om den Efraimiet weder te doen opstaan en van graf en dood te verlossen. Doch al sloeg dit bij Hosea bepaaldelijk op Efraïm, en op Efraïm alleen, toch voelde ieder, hoe in dit profetische woord, in het gemeen, de triomf van Gods almacht over graf en dood lag uitgesproken. Ook al is 't, dat graf en dood wanen reeds gezegepraald te hebben, toch blijft ongebroken en onverkort de almacht, waarmee God wat in dood en graf wegzonk, weer ten leven kan oproepen. De uitroep bij Hosea is deswege van algemeene toepassing, en hieruit is het te verklaren, dat de apostel Paulus in 1 Cor. IS : 55 dit profetisch woord op de algemeene verrijzenis der geloovigen toepast. De terugslag op Jesaja 25:8 was in de toepassing onmiskenbaar. Jesaja had daar den jubelzang laten hooren : »De Heere der heirscharen zal op dezen berg verslinden het bewindsel des aangezichts, waarniede alle volken bedekt zijn. Hij zal den dood verslinden tot overwinning*. Wat beduidt dit nu anders, dan dat 't uit zal loopen óp den dood van den dood? De dood die alles doet sterven, zal ten slotte zelf sterven. Gelijk de dood al wat leeft heeft willen verslinden, zoo zal de dood in 't eind zelf verslonden worden. Zijn prooi zal hem worden ontrukt, en wat hij aan zijn prooi had toegedacht, zal hem zelf overkomen. Hierin spreekt zich de belaching uit, waarmede de triumfeerende almacht Gods de gewaande almacht van den dood belacht. Zijn triomf was niet dan schijn, dit schijnsel wordt nu te niet gedaan, en breekt eens dat moment van Goddelijke glorie aan, dan is 't uit met den dood en uit met het graf, en blijft aan het leven dat uit God is, de victorie. Doch juist hieruit volgt dan ook, dat in Hosea 13 : 14 met Sje'ool onmogelijk de poel des vuurs kan bedoeld zijn. Die toch laat nooit los. Daaruit is geen opstanding. Het rijke zeggen, waaruit hier de vertroosting voor Gods volk vloeit, kan daarom niet anders dan op het rijk der dooden zien. Om zijn algemeen karakter slaat dit zéggen natuurlijk óók op den Christus, zonder dat 't evenwel op hem bijzonderlijk doelt; maar 't gaat óók voor den Christus door, overmits God de Vader hem niet kon loslaten; maar ook bij die toepassing spreekt de profeet met geen letter van een inzinken van den Christus in het helsche vuur. Dat zit er niet in, en kan er niet uit gedistilleerd worden.

Evenmin is voor het averechtsche gevoelen, waarvan hier sprake is, steun te ontleenen aan hetgeen Paulus in zijn brief aan de Efeziërs schrijft in Hoofdst. 4 ; 8—10. De apostel gaat daar uit van de belofte, die gegeven was in Psalm 68:19, aldus luidende; «Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk weggevoerd. Gij hebt gaven genomèiï om uit te deelen onder de menschen. Ja, ook de wederhoorigen om bij u te wonen, o Heere God!" Hier is alzoo sprake van een staat van ellende, waarin het volk verloren dreigde te geraken. Israël was in Egypte gevangen en zou, ware het daar gebleven, te niet zijn gegaan. Doch toen trad Jehovah tusschen beide. Hij brak de banden van Israels gevangenis, en heeft toen over Israel dien wonderen zegen doen uitgaan, waardoor het drager van 's Heeren belofte is geworden. Dit nu doelde natuurlijk op Israel slechts zinbeeldig, en zou zijn volle vervulling eerst vinden in, den Christus, die de gevangenis van heel Gods volk zou breken, en na zijn hemelvaart van uit den hemel den zegen Gods op 't volk zou doen nederdalen. Uit die woorden: Gij zijt opgevaren in de hoogte" leidt de apostel nu af, dat derhalve de Messias, om te kunnen opvaren, eerst uit den hemel op aarde moet zijn nedergedaald. Vandaar zijn zeggen: Nu dit: ij is opgevaren! wat is het anders dan dat ook Hij eerst is nedergedaald in de nederste deelen der aarde«, en hij voegt erbij: Die nedergedaald is, is dezelfde ook die opgevaren is boven al de hemelen, opdat hij alle dingen vervullen, d. i. realiseeren zou.« Geheel deze gedachtengang nu gaat uit van het feit, dat de Messias zelf God was, en alzoo, eer Hij als Zone Gods het vleesch aannam, in den hemel der hemelen zetelde. Als zoodanig kon er derhalve geen sprake van zijn, dat hij opvoer. Wie boven is, kan niet naar boven opklimmen. Staat 't nu niettemin vast, dat hij opgevaren is, dan kan dit alleen daardoor mogelijk zijn geworden, dat hij eerst uit den hemel der hemelen naar deze aarde was afgekomen. Vandaar des apostels betuiging, dat in de profetie van zijn opvaren in Psalm 68, vanzelf besloten lag de profetie dat hij eerst zou nederdalen. Dit kon niet anders. Wie boven is, kan alleen door eerst af te dalen, zich de mogelijkheid scheppen, om weer te rijzen, te klimmen, op te varen. Wie niet afdaalt, maar in de hoogte blijft, kan g dit niet. Dat er nu bij staat: in de nederste deelen der aarde«, dit kan in geen geval op den »poel des vuurs* slaan. De tegenstelling hier is toch niet eenerzijds de vlakte van den aardbodem, en anderzijds de benedenste deelen onder den aardbodeni. Integendeel is wat hier tegenover elkander wordt gesteld, eenerzijds de hemel boven ons en anderzijds de aarde. De hemel is daarbij het hooge, waarheen de Christus opvoer, de aarde is hetgeen beneden is, en waarheen de Christus afdaalde.

Bovendien lette men er op, dat er in het Grieksch eigenlijk niet staat de - onederste deelen* der aarde, maar in de vergelijkende trap: »de meer benedenwaarts gelegen deelen«, alzoo bij vergelijking met het hoogere daarboven, hier het lagere beneden. Of dit nu in het gemeen van onze aarde moet verstaan worden, die tegenover den hemel in de laagte ligt, dan wel of het bepaaldelijk doelt op den moederschoot van Maria, die de verb irgen diepte van het aardsche leven aanuu'-t, is niet wel met zekerheid uit te maken, al schijnt het laatste voorkeur te verdienen. Maar welke van deze twee beteekenissen men ook kieze, duidelijk blijkt in elk geval, dat er van een afdalen in de eigenlijke hel hier geen sprake kan zijn. Van den dood wordt hier zelfs met geen woord gerept. Er kan dus niet bedoeld zijn, wat als gevolg van den dood zou plaats grijpen, wijl een afdalen in " den poel des vuurs niet kon intreden dan nadat de persoon gestorven was. Daar nu ter dezer plaatse geen sprake is van de tegenstelling tusschen leven en dood, maar eeniglijk van wat laag en wat koog is, komt er in geheel deze uitspraak geen syllabe en geen letter voor, die op een indalen zelf in het doodenrijk zou zijn toe te passen. Noch van den dood, noch van het doodenrijk, noch van den poel des vuurs is hier sprake. De geheel eenige tegenstelling waarop 't hier aankomt, en waarom 't hier gaat, is die tusschen hemel en aarde. Op aarde is de geestelijke armoede, de geestelijke onvrijheid, de geestelijke band en de geestelijke gevangenschap. Hoog in den hemel is de rijke schatkamer van alle geestelijke weelde en pracht. En nu is dit de glorie der genade, dat de Christus, na eerst te zijn nedergedaald op aarde, om zijn volk van zonde te verlossen, en om aan de geestelijke gevangenschap eens en voor goed een einde te maken, nu weer opgevaren is van deze arme wereld naar den rijken hemel, ja, daarboven nu nog, in den troon der heerlijkheid aan des Vaders rechterhand gezeten, bij handenvol de geestelijke schatten nederzendt om zijn volk dat hij op aarde achterliet, te verrijken. Al die geestelijke schatten 'nu moeten, naar luid het 12e vers, strekken, om de heiligen te volmaken, en door het werk der bediening, het Lichaam van Christus op te bouwen, en eens ons allen te doen komen »tot de mate van de grootte van de volheid van Christus.* Een jubel, die geheel conform is aan wat de apostel in het eerste hoofdstuk van dezen brief betuigd had, t.w. dat de genade Gods daarin volkomen was geworden, dat Hij »Christus uit de dooden had opgewekt, en hem gezet had tot zijn rechterhand in den hemel, verre boven alle kracht en heerschappij, en alle naam die genoemd wordt in deze wereld en in de toekomende, zoodat nu alle dingen aan zijn voeten onderworpen zijn, en hij als Hoofd der Gemeente thans 't Hoofd van alle dingen is".

Evenzoo niets-zeggend voor een onderstelde nederdaling van den Christus in het helsche vuur is wat we lezen in Rom. 10 : 6, 7, een plaats waarbij het verband terstond de onmogelijkheid van zulk een toepassing uitwijst. De apostel voelt in dit 10e kapittel den band trekken, die hem nog altoos aan zijn volk bindt. Zijn gebed vóór de zaligheid van zijn volk laat niet af, en hij durft nog voor Israel bidden, omdat uit alles blijkt, welk een ijver om God te dienen, de Joden nog bezielt. Alleen maar, die ijver mist de juiste aanvirending, het is een ijver, zegt hij «zonder verstand*. Dit zeggen legt hij nu aldus uit, dat ze wel hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, maar geen dorst kennen naar de gerechtigheid Gods. Ze willen wel rechtvaardig voor God staan, maar alleen door hun werken, en nietdioox het geloof Wat ze wanen te kunnen is inbeelding, en daarom faalt heel hun toeleg. Zal de gerechtigheid Gods door de werken komen, dan moeten die werken ook volkomen zijn. Immers »Mozes beschrijft de rechtvaardigheid die uit de wet is, zeggende: e mensch die deze dingen doet, zal door dezelve leven*. Daar nu niemand ze doet, kan niemand hierdoor leven. En daarom nu is de weg van het eloof ontsloten, die ons de rechtvaardiging uit en door Christus doet toekomen. Doch is nu eenmaal dit nieuwe standpunt ingenomen, en wordt erkend en beleden, dat de rechtvaardigmaking alleen door het geloof ons kan toekomen, dan moet ook verder van alle eigen inspanning worden afgelaten, en moet men niet zelf nogmaals willen uitwerken, wat Christus voor ons uitgewerkt heeft. Er moet dan. zijn een rusten in het volbrachte werk van Christus, en niet een vernieuwd pogen, om toch door eigen toedoen het heil te verwerven. Het geloof neemt Christus aan en bezit in hem alles. En dit leidt tot vrede, rust en overgave van de ziel.

Heel anders daarentegen staan zij hier tegenover, die nog gedurig naar den hemel opzien en in het eeuwige instaren, als moest het alles nog door hen zelve volbracht worden. Tweeërlei nu is bij die stemming van het gemoed mogelijk De één roept dan: Hoe klimmen we uit deze ellende hier op aarde naar den hemel op, om 't heil en de genade naar deze aarde neder te trekken, en de ander vraagt: Hoe bereiken we den poel van het demonisch verderf in de diepte des satans, om zijn booze en onheilige macht te niet te doen. Dit alles nu komt neer op de pertinente loochening van de machtige heilsfeiten waarin we roemen mogen. Christus is op deze aarde nedergedaald. Hij heeft het werk der Verzoening hier volbracht. En nu, opgevaren ten hemel, doet hij zijn geestelijke zegeningen op ons nederdalen. Doch dit alles loochent ge en doet ge teniet, zoo ge u thans nog aanstelt, alsof gij zelf ten hemel zoudt moeten opvaren, om het heil te verwerven. En evenzoo, als ge nog zelf in het rijk der demonen satans macht zoudt willen aangrijpen; dan zou 't op een tweede opstanding van den Christus moeten uitloopen. Ge zoudt Christus nogmaals uit de dooden willen doen opstaan En ook dat wederom ware de loochening van 't tweede groote heilsfeit. De Christus toch is opgestaan, hij is opgevaren, hij zit thans in glorie, en dat alles wordt door uw poging om zelf 't heil te bewerken, geloochend en van zijn waardij berooft.

Hetgeen Jezus zelf (zie Joh. VIII. 56) van Abraham zegt: »Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd mijn dag te zien, en hij heeft dien gezien en is verblijd geweest", kan, hoe ook uitgelegd, evenmin steun bieden aan de geheel averechtsche belijdenis van de » nederdaling ter helle", als doelende op een inzinking in de plaats des verderfs. Dit toch zou alleen denkbaar zijn, zoo Jezus gezegd had: Abraham zal mij zien, en dus gesproken had van het toekomstige. Nu Jezus daarentegen zich uitlaat niet over wat te gebeuren staat, maar over hetgeen reeds plaats greep, is al zulke uitlegging van zelf afgesneden. Abraham is de stamvader van heel Israël, zoo ook van Davids huis, en derhalve ook van Maria en van Jezus zelf Dat uit zijn zaad de Christus zou geboren worden, was de rijke profetie die hem ten deel viel. In de geboorte van Isaak heeft Abraham het begin van wat te komen stond als in levenden lijve voor zich gezien in zijn eigen kind. Of Abraham, toen Christus het vleesch aannam, en de profetie in vervulling ging, gelijk sommige uitleggers willen, hier kennis van heeft gedragen, zij hierbij in 't midden gelaten. Ondenkbaar is het allerminst, dat een gezaligde, die vóór Jezus geboorte de eeuwigheid inging, op wat wijze dan ook, van de heilsfeiten die de vervulling der profetie brachten, eenige voor hem genoegzame kennis hebbe ontvangen. Over het hoe behoeft men zich daarbij niet uit te spreken. Hiermede toch raken we de Verborgenheden, die ons niet geopenbaard zijn. Doch geheel afgezien hiervan komt wat Jezus hier zegt volkomen tot zijn recht, zoo men niet verder gaat dan om aan te nemen, dat Abraham Jezus' dag in het geloof, en zulks op grond van de hem ten deel gevallen profetie, gezien heeft.

Alleen blijft nu nog TPetr. 3 : 18— 20 over, wat eigenlijk de Schriftuurplaats is, waarop men zich steeds voor de nederdaling ter helle van den Christus beroepen heeft. Deze gewichtige tekst vereischt dan ook een iets uitvoeriger bespreking en toelichting, zoodat ze uitgesteld zij tot ons volgend artikel. Ook door deze Schriftuurplaats zal dan, zoo we vertrouwen durven, op overtuigende wijze blijken, dat ze met de onderstelde nederdaling ter helle niets, in geen enkel opzicht, geen syllabe en geen letter gemeen heeft. Reeds nu echter mag er in algemeenen zin op gewezen, hoe onhoudbaar dit zoo vaak opgevijzelde leerstuk van de nederdaling ter helle in elk opzicht is, altoos wel te verstaan, zoo men er mede bedoelt — en juist dit is hier het geval — dat de Christus na zijn sterven aan het Kruis afgedaald zou zijn in de woonplaats der verdoemden, 't zij om over satan en zijn demonen te triomfeeren, 't zij om nog een laatste oproeping tot bekeering te doen uitgaan. Immers geheel deze voorstelling gaat uit van de onderstelling, dat er, toen Jezus stierf, reeds verlorenen in j het helsche vuur waren. Ware er in het helsche vuur nog niemand, dan volgde hier logisch uit, dat Jezus, in de plaats der verdoemenis niemand vindende, er dan ook aan niemand prediken kon. Nu staat tweeërlei vast, en wel ten eerste, dat het beeld ons van de wezenlijke hel gegeven, zoo door Jezus zelf als door de profeten en apostelen, steeds het lijden des lichaams op den voorgrond plaatst. Sprak Jezus niet zelf herhaaldelijk van de weening en knersing der tanden, en is heel het beeld van de wezenlijke hel niet bij eersten aanblik schier niet anders dan een plaats van lichamelijke pijniging? Natuurlijk niet enkel. Veeleer in dieperen zin zelfs een oord ook van geestelijke verkwijning en verwroeging, maar dan toch altijd zoo, dat 't eerst het lichaam wordt aangetast, gelijk dit ook uitkomt in wat Jezus zegt, dat 't beter is met één oog of met één hand voort te leven, dan met twee oogen en twee handen in de hel geworpen te worden. Daar nu de verlorenen hun lichaam eerst terug zullen erlangen in de opstanding der dooden, na Jezus' wederkomst ten gerichte, zoo volgt hieruit rechtstreeks, dat ze nu nog missen wat hun toekomen moet, om de knersing der tanden te ondervinden. En in de tweede plaats komt hierbij, dat geheel de voorstelling omtrent de laatste dingen die de Heilige Schrift ons voorhoudt, het eindoordeel nooit anders laat uitkomen, en de daaruit voortvloeiende eeuwige verdoemenis nooit eerder laat aanvangen, dan na het laatste oordeel. Gaat men dus af op wat de Schrift ons, zoowel wat de knersing der tanden betreft, als wat ze ons openbaart omtrent het jongste oordeel, dan kan niet beweerd worden, dat de verlorenen nu reeds in vollen zin hun verdoemenis ondergaan zouden. Die verdoemenis komt, komt zeker, maar eerst na Jezus wederkomst, na de opstanding uit de dooden, en na het jongste oordeel. Nederdaling van Jezus in die holle, leege hel zou dus tot niets geleid hebben. Er zou niemand gevonden zijn, noch om hem te vloeken, noch om hem door prediking te lokken tot bekeering. Tot op het ontzettend oogenblik van oordeel vertoefden, naar de Schrift het ons voorhoudt, alle gestorven zielen, toen Jezus aan het Kruis stierf, nog in wat we de wachtkamer noemden. In de Sje'ool, maar deze in twee deelen gescheiden, en met de machtige klove tusschen die twee deelen in, en wel voor de gezaligden met voorsmaak van volzaligheid, voor de verlorenen met een verkauwen van hun tongen in voorsmaak van hun rampzaligheid; maar, hoever dit ook doorga, nog niemand was niet in den poel des vuurs.

Welke de toestand is, die aan beiden, gelukzaligen en rampzaligen, in deze Sje'ool gegund of toegewezen was, kunnen we eerst later behandelen. Voorshands is het ons genoeg, zoo maar vast staat, dat alleen een zeer uitdrukkelijke uitspraak van Jezus zelf of van zijn profeten en apostelen ons het recht zou geven, om een »nederdaling ter helle" in eigenlijken zin van Jezus aan te nemen. Natuurlijk, stond dit in de Schrift klaarlijk, zeker en duidelijk geleeraard, we zouden er ons voor nederbuigen, en het, ook al konden we de gemaakte bedenkingen niet oplossen, aanvaarden. Doch, dit spreekt wel vanzelf, de uitspraak dienaangaande zou dan ook beslist en boven allen twijfel verheven moeten zijn. Nu ons daarentegen door de voorstanders van deze nederdaling ter helle niet anders kan worden voorgelegd, dan een klein aantal Schriftuurplaatsen, waaruit wat beweerd wordt, niet dan bij zeer verre gevolgtrekking zou zijn af te leiden, en waarin, gelijk ons bleek, met niet één enkel woord zulk een dogma duidelijk voorgehouden wordt, nu behouden de twee gemaakte bedenkingen van den altoos mede lichamelijken aard van het lijden der hel, en van het eerst na den oordeelsdag ingaan in de hel en in de verdoemenis, hun volle kracht en beteekenis, en is hiermede dit geschil voor ons uitgewezen, althans zoo ook 1 Petr. 3 : 18, gelijk we zien zullen, het ons volstrekt njet anders openbaart.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's