GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCCII.

ACHTSTE REEKS.

XLVII.

En. ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid, die voor haren man versierd is. Openb. XXI : 2.

Nadat de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel is ingetreden, wordt nu ook op die nieuwe aarde de traditie van de heilige stad, van het aloude Jesuzalem, bestendigd en vernieuwd. ïlkzag, zoo betuigt Johannes, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid, die voor haren man versierd is.» Dit sluit uiteraard de eenzelvigheid met het aloude Jeruzalem buiten. De naam van Jeruzalem is bewaard, maar het is het oude niet meer. Ook in dit geval is 't alles nieuw geworden. Toch versta men dit niet zóó, alsof elk spoor van de oude Godsstad hiermede te niet was gedaan. Het behoud van den naam Jeruzalem toont reeds, dat er ook tusschen dit nieuwe Jeruzalem en het aloude heiligdom nog altoos zeker verband blijft bestaan. Gestadig had er ook in het ve-; . leden overgang van plaats in plaats, S/an gestalte in gestalte, van vor.^^.-^S^ vorm plaats gegrepen, maar^^-^r-ider dat hierdoor de eenheid en saasafhoorigheid geheel teloor ging. Het aloude' heiligdom dat Israel onfving, kwam niet uit Egypte, maar werd door Mozes en Aaron opgericht in de woestijn, na Israels doortocht door de Roode Zee. Israel was toea uog trekkend en zich verplaatsend, het had nog geen vaste woonplaats erlangd. Vandaar dat zijn heiligdom toentertijd een Tabernakel werd. Gelijk men zelf in de woestijn in tenten huisde, zoo moest ook het heiligdom het karakter van een tent aannemen. Dit heiligdom moest mét het volk, als we ons zoo uitdrukken mogen, kunnen 'mee verhuizen en zich verplaatsen. Waar Israel heentoog, ging de Tabernakel mede. Doch dit bleef niet zoo. Toen Israel Kanaan was binnengetogen, verkreeg al aanstonds ook de heiligeTabernakel een meer blijvende positie in Silo. En toen ten slotte Jeruzalem veroverd en als hoofdstad van het geheele volk ingewijd was, ging de geheele tent-idee teloor, en werd er op den heiligen Berg een vaste woning opgetrokken, nadat aanvankelijk ook op dezen heiligen Berg de tente van Silo was neergezet. Van David de overdracht, van Salomo de tempel. Van die ure af nu was de heilige tegenwoordigheid in Jeruzalem aan deze heilige plek gebonden. Wel trad later tijdelijke verwoesting in, maar niet lang daarna ging van Zerubabel toch weer de energie uit, om het gevallen heiligdom nogmaals op te bouwen, en ten slotte gaf Herodes door een herbouw aan dit heiligdom zelfs een nog schitterender vorm. In dien tempel was evenals van ouds in den Tabernakel het heilige der heiligen, en aan die heilige plek verbond zich de tegenwoordigheid des Heeren. Niet natuurlijk, alsof de alomtegenwoordigheid des Heeren hiermede was ingeperkt, maar voor de Openbaring van zijn geestelijke majesteit was dan toch dit heilige der Heiligen door God zelf aangewezen.

Dit nu is aldus bestendigd tot in de dagen toen de Christus verscheen, om de tegenwoordigheid Gods in geestelijken zin, en alzoo in heel anderen en veel rijker zin, te openbaren. Wel toch is de Christus begonnen met ook zijnerzijds de heilige plek in den tempel te eeren, doch dit bleef niet. Toen zijn Kruis naderde, en Jezus met zijn discipelen den Tempel verliet, kondigde hij op de meest indrukwekkende wijze aan zijn jongeren aan, dat nu de ure aanbrak, waarop de Tempel zijn heilig karakter zou verliezen, en de gemeenschap van de geloovigen met hun God een geheel anderen Yorm zou aannemen. Zoo is toen de Kerk des Nieuwen Testaments opgetreden. Niet in dien zin, alsof de tegenwoordigheid des Heeren nu voortaan aan het kerkgebouw zou gebonden zijn, gelijk eertijds aan den Terhpel te Jeruzalem. Men heeft dit wel gewild, en allengs is men aan het Christelijk kerkgebpuw een beteekenis gaan toekennen, alsof de tegenwoordigheid des Heeren aan dit kerkgebouw was gebonden; iets wat ten slotte tot de altaardiensten van Rome's stichtingen geleid heeft. Maar toch is tegen deze opvatting steeds weer 't geestelijk verzet opgekomen, en met name de Gereformeerden drongen er steeds op aan, om de tegenwoordigheid des Heeren niet meer plaatselijk aan een gebouw te binden, maar, t a g g d s m eeniglijk aan de vergadering der geloovigen. Zoo ontstond, na het wegvallen van het aardsche Jeruzalem met den steenen Tempel, het geestelijke Jeruzalem, dat over heel de wereld zich. uitstrekte, aan geen steen of hout gebonden was, en eeniglijk zijn geestelijke presentie vond in de samenkomst der geloovigen, waar die ook saamkwam. Als men zoo wil, is er ook nu een geestelijk Jeruzalem, maar dat aan geen plaats of plek gebonden is, en allerwegen gevonden wordt, waar de 'geloovigen saamkomen, de Doop regel is, en het herdenken van Jezus sterven op Golgotha bij brood en wijn plaats vindt. Doch ook hierin treedt vanzelf algeheele wijziging in, als eenmaal de oude wereld ondergaat, en de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel het aanzijn aanvangt. Ook dan zal er de band zijn die de geloovigen onder elkander saambindt, en ze allen saam verbipdt aan God; doch alsdan zal die saam verbinding een vorm dragen die in overeenstemming is met den nieuw geboren toestand. En dit nu drukt de apostel Johannes uit, als hij in h. XXI:2 't uitspreekt: Ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalen van God uit den hemel." De van ouds door God met zijn verkoren volk aangelegde band werkt ook hier, maar in nieuwen vorm, en wel in een vorm die overeenstemt met den nieuw geboren toestand. Mozes betuigde het van oudsher, dat hij den tabernakel in den hemel gezien had, en dat 't heiligdom des hemels naa'r-'ièlx. ^arde was nedergedaald. Het mocht geen oogenblik 'vóïfi^fe'Cr: '^', ^^^°^ Mozes den .tabernakel uitgedacht en verzonnen had, en alsof God alzoo van Mozes' werk kennis had genomen. Het oorspronkelijke moest altoos in God gevonden worden. Uit God moest de gedachte en de vorm voor die gedachte, door Mozes en Aaron, en zoo men wil ook door Aholiab en Bezaleël tot het volk afdalen. En toen nu eenmaal deze heilige Godsgedachte in den Tabernakel haar eerste belichaming had gevonden, moest de Godsgedachte die hierin lag uitgesproken, in de geestelijke geneenschap tusschen God en zijn volk tot den einde toe bezield en bezielend blijven. Alleen maar de vorm, waarin deze bezielende gedachte zich uitte, moest gestadig zich vervormen en wisselen, at naar gelang de geestelijke gemeenschap tusschen God en zijn volk veredeld, verhoogd en geheiligd werd.

Als we derhalve hier in Openb, XXI: t lezen van een nieuw Jerusalem, dat van God uit. den hemel nederdaalt, wijst dit terug op wat reeds in de woestijn de Tabernakel aan Israël aanbood, en zette het verband voort, dat, van de oevers der Roode Zee af, ook plaatselijk en vormelijk tusschen Jehova en zijn volk bestaan had. Doch al blijft hier de naam van Jerusalem zich voortzetten, toch is dit Jerusalem hier niets dan een naam, en mag er van zelf niet aan gedacht worden, alsof ook op de nieuwe aarde, onder den nieuwen hemel, het aloude Palestina voortbestond, en alsof in dit overgebleven Palestina nogmaals het aloude Jerusalem zich vertoonde, om opnieuw den Tempel voor de aanbidding te ontsluiten. Van dit alles kan uiteraard geen oogenblik sprake zijn. Hét oude is voorbijgegaan, zie 't is alles nieuw geworden. En zoo staat er dan ook nadrukkelijk, dat dit nieuwe Jerusalem niet een reconstructie van het oude is, doch dat het van God uit den hemel nederdaalt. Dit belet intusschen niet, dat er steeds zijn en blijven zal een geestelijk verband tusschen Tabernakel en Tempel eenerzij ds en tusschen de Kerk en het nieuwe Jerusalem, dat op de nieuwe aarde komen en uitkomen zal. Wat Mozes betuigde, dat de tabernakelgedachte, de tempelidee, niet van den mensch uitgaat, doch van God aan den mensch gegeven wordt, tot hem nederdaalt en beslag op hem legti gaat ook hier door, en doet zich ook hier gevoelen. God schiep den mensch, opdat de menschheid met Hem in heilige gemeenschap zou verkeeren. De mensch verbrak die gemeenschap. Vandaar dat, zoo er al gemeenschap tusschen God eiï den mensch komen moest, deze gemeenschap alleen voor een enkel volk en onder bepaalden vorm kon intreden. Zoo is het dan ook geschied, Alle andere volk heeft de gemeenschap der heiligheden ingeboet. Wat er van restte, was schijn. Alleen bij Abraham's nageslacht is toen de gemeenschap met God op vormelijke wijze tot stand gekomen. Mozes is hiervoor de aangewezen man Gods geweest, die deze gemeenschap vormelijk tot uiting zou brengen Zoo is dan ook van die ure iaf, dat de Tabernakel werd ingewijd, de-gemeenschap tusschen God en de kinderen der menschen, doch enkel voor dit afgezonderde g O v u z G v d o o G t b volk, een gedeeltelijke realiteit geworden. God heeft zich tot die realiteit gegeven en geleend. Eerst in den Ta!\ernakel, toen in den Tempel, en zoo ging het voort, tot de Heere onze God zich in Chriscus zelf aan zijn geloovig volk openbaarde. Dit gaf debreuke met het Sanhedrin, en zoo ook met den steenen Tempel op Sion. Zoo trad de Kerk als hulpvereeniging op. Doch ook hierbij kon het niet blyven. Ook die kerkelijke gemeenschap is slechts een hulpmiddel. En gaat eenmaal de oude wereld onder, om de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel te laten verschijnen, dan zal de tempel zijn volle beduidenis en rijke beteekenis erlangen. Er komt dan een Jerusalem terug. In dat Jerusalem zal de tegenwoordigheid des Heeren onder zijn volk volkomen wezen, doch dan zal het volk des Heeren niet maar een afgezonderd Abrahamitisch geslacht zijn, maar geheel de herboren menschheid. Er zal een openbaring zijn van het volk Gods, in zijn onderscheiden stammen en geslachten ingedeeld. En op die nieuwe aarde onder den nieuwen hemel zal er dan geen Abrahamitisch volk meer zijn, dat van de overige volken als 't eenig zalige zal zijn afgescheiden, maar al 't volk des Heeren zal den vrede en de vreugde van zijn heilige tegenwoordigheid genieten, en al wat hier niet toe behoort zal in den poel des vuurs zijn eigen ellende dragen moeten.

Dit nu is de conclusie van de onderscheiden vormen die het heiligdom achtereenvolgens innam. De Tabernakel belAVrr^ift een heilige de rijke gedachte, dat er licnaaüiüt , , •• ? , - " u^'^, menschdom m ons gevaritri t-"--^ .^ ; . - •', uai I afzondering kan plaats hebben van geslachten die de wereld verlieten en aan God zich vastklemden. Uiteraard begon dit met een uitzondering te zijn. Alle overige volk had God verlater, en was van God verlaten, om alleen nog ooor de Gemeéne Gratie een bestaansdoel op aarde te erlangen. Doch bij Israel trad het nieuwe leven in, evenwel als uitzondering. Niet de wereld, doch alleen het volk Gods genoot 't geestelijk genot van de tegenwoordigheid des Heeren, en zulks eerst in den Tabernakel, toen in den Tempel, en ten slotte in het Sacrament en den band der geloovigen in Christus' Kerk. Doch na op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel keert zich de orde om. HetsWas een zondige wereld met als uitzondering een schare van geloovigen. Nu daarentegen is het een menschelijk geslacht geworden, dat eeniglijk uit heiligen en geloovigen bestaat, en allen die zich zelf door hun ongeloof hier buiten sloten, verzonken in den poel des vuurs. Hierop komt 't alzoo alles neder en hieraan hangt 't alles. Op de oude wereld een verzondigde menschheid, met als exceptie een kleine groep die God vreest, en nu, gansch omgekeerd, een herboren, een vernieuwde menschheid die eeniglijk uit geloovigen bestaat, en al wie niet gelooft is er buiten gesloten. Jerusalem oudtijds exceptie, nu erusalem de geheele door God geeiligde aarde, met haar centrum. Wat oen exceptie was, nu regel, wat toen regel as, nu geheel uitgesloten. Nu niets dan erusalem, en al het overige weggezonken. n daarom kon dat nieuwe Jerusalem niet it de vervallen wereld opkomen. Integeneel daalt het neer uit den hemel, als en bruid versierd voor haar Man, om oor dien Man als zijn eenige te worden oegeëigend.

Dit is het dan ook wat uitgedrukt staat in. het 3e vers. Johannes betuigt daar toch: »En ik hoorde een groote stem uit den hemel, en die stem riep: Zie, de Tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen en hun God zijn.» Al staat het er niet bij, zoo mag toch aangenomen, dat dit een uitspraak van den Engel is. Stellig is het geen uitspraak Gods, en vermoedelijk evenmin een uitspraak van den Christus. Er wordt niet door God, maar over God gesproken. Doch wat hier door den Engel gezegd wordt, bevestigt geheel onze opvatting van het 2e vers. Voorheen was de Tabernakel niet bij de menschen, maar bij de priesters van Levi in het volk van Israel, doch juist van de menschheid afgescheiden. Onder de bedeeling van het Oude Verbond woonde God niet bij de volken der heidenen, doch eeniglijk bij het uitverkoren volk van Israel. En waar Israel zoo telkens en zoo in massa toch weer zijn God verliet en afviel, was de gemeenschap an God met Israel gebonden, eerst aan den Tabernakel en later aan den Tempel, m, al ware het dat het volk in zijn massa ntrouw werd, toch de gemeenschap van od met Israel te bestendigen. God woonde oen niet bij de Babyloniërs of Perzen, of ij eenig ander volk, maar eeniglijk bij v Israel, en straks eeniglijk bij Juda. Nu daarentegen is dit alles omgezet en anders geworden. Nu, zoo staat er, is Hij bij de menschheid, als geheel genomen, en zal Hij bij heel die menschheid wonen, zal dus heel die menschheid zijn volk zijn, en juist zooals God onder het Oude Verbond bij Israel verkeerde, en Israels God was en bij Israel zelfs woonde, zoo zal Hij nu de God van alle de gezaligde menschen zijn, en zelfs bij hen wonen.

Van een beperking van dat wonen Gods tot Jeruzalem is alzoo geen sprake. De naam Jeruzalem komt hier eeniglijk voor als de naam van de plaats of plek, waar de gemeenschap door God aan zijn verkorenen werd gegeven. Zoo verklaart 't zich alles vanzelf, mits men in het oog houde, hoe iets eerst uitzondering kan wezen, en daarna, bij verandering van toestand, vaste ? 'É'^^/kan worden. Aanvankelijk droeg de gemeenschap die God door Mozes aan Israel schonk, niet dan een beperkt karakter. Heel Egypte, heel Assyrië, heel Babyion, en wat niet al, was ten eenenmale van de gemeenschap met den Heilige afgesloten. Het was niet enkel dat de waarachtige religie onder deze volken niet was doorgedrongen, maar zooals Paulus het in 1 Cor. X:20 aan de Corinthiërs schreef: Hetgeen de Heidenen offeren, dat offeren ze niet Gode, maar aan de duivelen", en gelijk de apostel er bij voegt: gt; Hij wil niet, dat de Corinthiërs met de duivelen gemeenschap hebben." Van meet afspreekt daarom in Israels geopenbaarde religie een bepaalde tegenstelling zich uit. Er be-«^pn'^ tusschen wat de heidenen in de zake - — '^ ' ' . v^foorloofden, en tusschen der religie zien , v.»_ • • - -orpp^ I wat God in Israël had ingesteld, niet ma< x betrekkelijk, doch een volstrekt onderscheid, ja, meer dan onderscheid; een rechtstreeksche tegenstelling. Hierop nu is 't, dat God van meet af nadruk legt. Vvat Hij in Israël, aan heilige vereering schiep en inbracht, stond tegen den dienst, die onder de heidenen plaats greep, rauwelings als bewuste tegenstelling over. Het was niet een gedeeltelijke afwijking, die ten slotte toch beiderzijds op vereering van God Almachtig uitliep. Het was vlak omgekeerd. Naderhand, in de verstrooiing, heeft het dolende Israël zich halverwege aan den Heidenschen vorm aangesloten, en men ziet dan ook hoe ten slotte een afstammeling van Ezau hun tempel bouwt en als Koning over hen regeert. Het ging dan bij mate. Men vond Joden in het buitenland die voor. één tiende waren afgedoold, doch overigens aan den dienst der vaderen trouw bleven. Elders 'waren het Joden die voor de helft de religie der vaderen verloochenden, en voor de andere helft met de Grieken meegingen. En ten slotte waren er, bij wie hun oude religie pure vorm was geworden, en de Groepsbelangen welbezien heel hun religie beheerschten. Doch dit alles ging .lijnrecht tegen het optreden Gods in Israël in. Gods optreden bedoelde Israël ten eenenmale en volstrekt van de volken af te scheiden, en het geheel op zichzelf te zetten. Israels Jehovah duldt geen halfheid, die ten deele met de heidensche religie meeheult. Scherp en beslist wordt veeleer de tegenstelling tot op den wortel van Israels existentie doorgetrokken. En het is die tegenstelling, die dan ten slotte op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel tot heerlijke overwinning komt. Op die nieuwe aarde toch valt Israel voor de menschheid weg, maar is het juist die geheele, herboren menschheid, die Jehovah uit den Tabernakel en uit den Tempel, of wilt ge uit Jeruzalem, als den eeniglijk te aanbidden God, heeft aangenomen. Men leze daarom over die stellige uitspraak: Zie, de Tabernakel' Gods is bij de menscheni, niet heen. Juist in die uitdrukking: bij de menschen« ligt toch de vernieuwing die nu intreedt. Israel was de maatstaf, eri wat nu onder de menschen door den God van Israel bezield werd, waren de geloovigen uit de menschenkinderen, die in de nieuwe levensphase overgingen. Wat eertijds tot Tabernakel en Tempel in Sion beperkt was, is nu het heilige der geheele menschheid geworden. Eerst heeft God Israel, als uitgezonderd en afgezonderd, tegenover de gevallen menschheid gesteld, en nu is al wat ten leven verkoren was in Tabernakel en Teinpel opgegaan ; wat dan uitgedrukt wordt door te spreken van het hemelsche Jerusalem, dat uit den Hooge van God op de aarde nederdaalt.

Doch hierbij blijft het niet. Zij, die straks in het hemelsche Jerusalem op de nieuwe aarde zullen ingaan, zijn op 't oogenblik dat deze profetie tot Johannes uitging, nog veelszins in de droevig jammerlijke martelaarsdagen. Dè traan is hier meer dan de vreugdelach de dagelijksche uitdrukking van wat hun gemoed vervult. Ze leven nog onder de bedreiging van den dood, ze hooren nog het gekrijt der martelaren, hun leven is nog een bestaan van druk en moeite. Vandaar dat de En^l die spreekt, tegelijk aan de nog op aarde verdrukte Christenen en martelaren de rijke vertroosting brengt van de heerlijke belofte: »God zal alle tranen van uw oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer wezen, want de eerste dingen zijn weggegaan", (vs. 4). Dit nu versta men niet verkeerd. Deze machtig vertroostende betuiging toch kan niet bedoeld zijn als gericht tot de gezaligden, die op de nieuwe aarde reeds in den triomf van Gods volk zijn ingegaan. Die toch weenen niet meer, en kennen geen rouw noch gekrijt meer. Die rouw en die tranen behooren tot »de eerste dingen", d. w. z. tot hetgeen de kinderen Gods overvalt en benauwt, zoolang de oude toestand op de oude aarde onder den ouden hemel nog voortduurde. Treedt daarentegen eenmaal de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel in, dan is het met al dat wee, dezen rouw en deze smarte voor eeuwig gedaan, en dan keert dit alles nimmer weder. Vraagt men nu, waarom dan toch deze toezegging hier ingelascht wordt, daar men toch den indruk ontvangt alsof dit alles op de nieuwe aarde gesproken werd, dan houde men steeds in het oog, dat de Apocalypse een dubbele strekking heeft. Eenerzijds dé strekking, om in later eeuw, als de Voleinding naderde, Gods volk te troosten, maar ook anderzijds om reeds aanstonds in de eerste eeuw der Christenheid, toen keer op keer de wreede vervolging uitbrak, de geloowörucxi ar.-- \f. te houden. Telkens moest vigén stUaÖeütten-"..-„ herinnerd, dat de er daarom opnieüU stona-vau .a-ri^^liensi: Apocalypse niet pas voor ons'''tR; iF'l.*o='^ moest uutn, om, waar vervolging en druk ons benauwt, ons staande te houden, maar dat de eerste uitwerking van de Apocalypse aan de geloovigen vóór Constantijn ten goede moest komen, toen het telkens scheen of de wreedheid dqr keizers het Christendom geheel vernietigen zou. Welnu, juist met het-oog op de Christenen der drie eerste eeuwen, toen de vervolging keer op keer zoo bitter en zoo wreed uitbrak, moest aan de geloovigen dat woord van vertroosting toegeroepen. De apostel Paulus in zijn brief aan de Thessalonicensen deed het niet anders, toen hij telkens de mogelijkheid indacht, dat nog bij zijn leven de ontzettende vervolging zou uitbreken. En zoo nu is het volkomen natuuriijk, dat in Johannes' dagen, toen de eerste Christenen straks het hardste lot zouden te verduren hebben, ook hun. deze woorden van medelijdende vertroosting werden toegeroepen, en zulks met deze vertroosting: > de eerste dingen zijn voorbijgegaan.

Zelfs blijft het hier niet bij. De vertroostende en sterkende toeroeping, die na de Voleinding geen zin of beduidenis meer zou hebben, gaat nog verder door. De Engel zwijgt nu, en als ter versterking van het geloofsvertrouwen, neemt nu God zelf het woord weder op, en wel in zulk een zin, dat hier zeer bijzonder gewicht aan is te hechten. De stem gaat toch uit den Hooge uit: ^Ziet, Ik maak alle dingen nieuw».. Ook dit nu is uiteraard een Goddelijke toezegging, die niet doelen kan op wat geschieden zal, als eenmaal de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel alles vernieuwen en alles beheerschen zal. Dan toch is er niets over te nemen, dan is al 't oude voor eeuwig weggezonken, en is 't al nieuw. Blijkbaar voelde Johannes ook niet aanstonds het gewicht en de beteekenis van deze woorden. Hij hoorde ze toch aan, maar schreef ze niet op. Vandaar het bevel des Heeren dat tot hem uitgaat: »Schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw». En wat mag hij nu beluisteren? Hij hoort nu God zelf spreken, niet meer den Engel. En zie nu hier wat hij opvangt. De Heere sprak zelf, en niet een Engel, aldus tot den ziener: »Het is geschied. Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde. Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens om niet. Die overwint zal alles beërven, en Ik al hem een God zijn, en hij zal mij een zoon zijn.» Nu spreekt 't van zelf dat dit iet gezegd wordt tot wie reeds onder en nieuwen hemel op de nieuwe aarde vereert, maar gezegd moet zijn tot wie er p vlast, er naar uitziet, er.al zijne hope op aam trekt, en nu de levensveruieuwing ziet aderen. Iets wat te meer en te sterker lijkt uit wat in vs. 8 volgt, waar de bereiging uitgaat tegen een iegelijk die niet en volle met de zonde breken wilde, en in t geloof zich wil verliezen. Nu toch spreekt e Heere van het lot dat dezulken wacht, ie »vreesachtig en ongeloovig zijn, gruweijk zich aanstellen, en doodslagers. zijn,

en bekend staan als hoereerders, toovenaars en afgodendienaars". Immers al dezulken hebben geen 't minste uitzicht, om in de eeuwige zaligheid in te gaan. Juist omgekeerd toch wordt over alle de zoodanigen nogmaals het hardste oordeel uitgesproken. Zoo toch staat er: > Hun deel is in den poel des vuurs, die brandt van sulfer, hetwelk is de tweede dood". Reeds eenmaal zijn ze gestorven. In de algemeene opstanding zijn ze weer uit den dood in het leven teruggekeerd. Doch dat leven is hun blijvend aandeel niet. Integendeel, aanstonds keeren ze weer in den dood terug, en dit wordt uitgedrukt door de verklaring, dat hun deel is ïin den poel des vuurs die brandt".

Geheel deze plechtige en hard aangrijpende betuiging, eerst van den Engel, en daarna van God zelf, is dus niet de taal die in 't hemelsche Jerusalem door de getaligden zal worden beluisterd. In den kring der gezaligden en in dat nieuwe Jerusalem kan van zulk een bedreiging, en zelfs van zulk vermaan, geen sprake meer zijn. Is eenmaal de beslissing gevallen, zonk de oude wereld weg, trad de geheel nieuwe verhouding in, dan is geen overgang van ongeloof in geloof, van egoïsme in liefde, en van hoererij in godzaligheid meer denkbaar. De schifting, de scheiding, de splitsing van al wie leefde, was in twee vlak tegenover elkaar staande groepen, toeft dus niet meer en moet niet meer worden ingewacht, maar trad toen reeds ten volle in en is dan voleind. Geen verlokking tot zonde zal dan meer voor Gods kinderen denkbaar zijn, maar ook geen lokstem ten eeuwigen leven meer te beluisteren zijn voor wie niet ingeschreven werd in het Boek des Levens. Zoolang de verleiding van den duivel nog vrij was gelaten, kon dit alles denkbaar zijn, en moest er zelfs mee gerekend worden. Nu daarentegen, nadat eenmaal de wereld van voorheen was ondergegaan en de nieuwe aarde met het nieuwe Jerusalem uit den hemel was nedergedaald, viel alle denkbaarheid en mogelijkheid van zulk een op en neer slingeren weg. Men was nu Godes èf men zag den poel des vuurs voor zich geopend. Een tweede keuze was er niet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1918

De Heraut | 4 Pagina's