GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

LITERATUUR EN KUNST

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verantwoordelijkheid bij literair genot.

I.

Ontvankelijkheid voor literatuui- openbaart zich in de jeugd als „houden van lezen", ook wel reeds als „houden van gedichten". Dit genot is spontaan en argeloos. De beteekenis van deze spontaneïteit kan men moeilijk overschatten. Toch volgt op later leeftijd vanzelf, d.w.z. naar den aard van onze menschelijke natuur, de critische bezinning, die begint met te vragen naar het waarom. Die vraag dringt zich op voor de gansche levenservaring. Nu doet zich echter het merkwaardige voor, dat velen, die toch gretig een antwoord op deze vraag zoeken voor allerlei, wat binnen hun gezichtskring komt, voor hun literair genot de neiging hebben een uitzondering te maken. Men heeft de vage vrees door de critische bezinning de spontaneïteit te verliezen. Men leest om „het mooie", men neemt een roman of een bundel gedichten ter hand om zoo mogelijk de schoonheid er van te „ondergaan" en werkt, grootendeels onopzettelijk, alles weg, wat daarbij belemmerend zou kunuen optreden. Men trekt zoo noodig ook pro-memorie uit dat blijkbaar de schrijver een andere levensbeschouwing is toegedaan, en vermijdt daardoor de geestelijke botsing.

Iemand voor wien de literatuur als diepere geestesuiting beteekenis gekregen heeft, zal echter ook zijn eigen lectuur moeten zien als een levensuiting die zelfcritiek eischt. De Christen dient daarbij voor ziclizelf een antwoord te vinden oj) de vraag inhoeverre zijn hterair genieten in overeenstemming is met zijn bewustzijn van roeping.

Er doen zich dan echter onmiddellijk een verwarrende hoeveelheid vragen op, waarbij men hcht in de fout vervalt alle aandacht te conoentreeren op de groote kernvragen omtrent het wezen der schoonheid, der kunst, der Christelijke kunst.

Men vergeet dan dat, zelfs als men over een rijke hoeveelheid ervaringsmateriaal beschikt, er een bepaalde wijsgeerige aanleg en ontwikkeling voor noodig is om in staat te zijn methodisch juist, en dus met kans op werkelijk resultaat, deze problemen onder de oqgen te zien.

Voor wie streeft naar een bewuste houding tegenover de literatuur en eigen literair genot, is het doeltreffender zich de vraag te stellen: Hoe moet ik als Christen staan tegenover ©en bepaald literair product?

Om een.juist antwoord op die vraag te vinden is het wensohelijk zich 'er een denkbeeld van te vormen hoe een literair kunstwerk ontstaat. Ook bij een poging hiertoe bestaat echter het gevaar, dat men als niet-kunstenaar gaat oordeelen over dingen die buiten de eigen ervaring liggen. De veiligste weg is daarom te onderzoeken, hoe dichters en schrijvers zich over eigen literaire productie hebben geuit.

Het aantal uitingen van kunstenaars over het karakter van hun geestesarbeid is echter betrekkelijk gering. Dit behoeft ons niet te verwonderen. Michel Angelo zou op de vraag hoe hij toch zijn marmergroepen schiep, eens geantwoord hebben: „Heel eenvoudig, ik houw weg wat er niet bij behoort". Dit is meer dan het afwimpelen van •een onbescheiden vrager. Ook al heeft misschien de beeldhouwer het nooit zoo gezegd, dan typeert het toch zijn arbeid, doordat het aanduidt hoe de kunstenaar tijdens zijn inspiratie met vastheid en zekerheid den stoffelijken vorm vindt voor wat in zijn geest aanwezig is. Een antwoord op de vraag is het evenwel slechts ten deele.

Een werk waarin een kunstenaar een volledige bezinning heeft geformuleerd over de wijze waarop de processen bij hem zelf verloopen, zullen we wel tevergeefs zoeken. Daarvoor zijn de processen te ingewilikeld. Het is ook niet te verwachten dat bij een kunstenaar, die naar z; jn aanleg op het creatieve gericht is, het verlangen naar een dergelijke analyse groot zal zijn. We moeten het daarom doen met een aantal fragmentarische uitingen, waarin kunstenaars min of meer toevallig hebben geopenbaard wat hen dreef en hoe zij gedreven werden. ^)

Zij spreken dan van „poëzie die in het geheele Uchaam tintelt", van een innerlijke werkzaamheid die weer is begonnen, van een opeenhoping van gevoel die zich wil uitstorten. Uit dergelijke uitingen valt af te leiden, dat literaire kunst geboren wordt uit een gevoel van onrust en beklemming.

Opmerkelijk is dat zeker niet altijd een bepaalde stof of een bepaald onderwerp de oorzaak is van die beklemming. Dit schijnt niet alleen te gelden voor een dichter, maar soms zelfs voor een roman-

(Zie vervolg blz. 188.)

bchrijver, al zal het bij beidea wel uitzondering L'lijven.

Die oorspronkelijke stemming zoekt tot uiting Ie komen en die uiting geeft een gevoel van bevrijding. Het trachten naar die bevrijding is voor den 'kunstenaar een dringende belioefte en men krijgt den indruk, dal een opzettelijk zich verzietten tot ernstige storingen aanleiding zou kunnen geven Die. stemming komt over hem als iets van buitenaf en kan ook door geen enkel dichter opzettelijk worden opgeroepen. Wel is de aanleiding tot het ontstaan der stemming soms duidelijk aanwijsbaar en soms ook zeer onbeduidend: het zien van een schilderij, een toevallige opmerking, ©en verzoek van een uitgever zelfs.

Maar wat ook de aanleiding tot het scheppen is, een diepe levenservaring of een op zictizelf onl> elangrijlc gebeuren, de drang tot scheppen zelf komt op uit het onbewuste.

Het verloop van het scheppen is dan weer zeer verschillend. Het kan spontaan en vlot plaats hebben, zoo zelfs, dat de schrijvende hand den gang der gedachten nauwelijks kan volgen en soms den voortgang hinderlijk remt. Ook de handschriften wijzen soms duidelijk uit, zelfs bij oen zwaren dichterlijken vorm en een liunstigen strophenlx)uw, hoc de schrijfvaardigheid soms tot een jachtend tempo wordt opgevoerd, naarmate het gedicht vordert.

Toch is liet volkomen onjuist de snelheid en storelooslieid van het sclieppen als een criterium \oor echte kunst te beschouwen. Groote kunstenaars vonden dikwijls met moeite en na herhaalde omwerking den bevredigenden vorm, ook soms na vele inzinkingen en lange perioden van rust. Men krijgt eerder den indruk dat de gaafste kunstwerken ontstaan, wanneer de bezieling zoo sterk en zoo langdurig is, dat zij met rustig critisch toetsen van de echtheid en zuiverheid der uitdrukking gepaard kan gaan.

Alleen is in het laatste geval de kans grooter dat de stemming vervaagt en zich oplost, vóór het kunstwerk tot stand is gekomen. Klachten over dergelijke teleurstellingen zijn bij kunstenaars die critisch genoeg zijn om zich in zoo'n geval niet door technische vaardigheid te laten misleiden, talrijk genoeg.

Niet de wijze van ontstaan, maar de kracht der l)ezieling is echter beslissend. De stemming kemt op uit bet onbewuste, ook de verklanking, zoowel rhythme als woordkeus, is gedeeltelijk onbewust; de graad van bewustheid', waarmee de uiteindelijke Aorm wordt gevonden die den kunstenaar de be- \Tedigende bevrijding geeft, is individueel en zelfs momenteel bepaald. Ieder literair kunstwerk komt echter gedeeltelijk onbewust, gedeeltelijk bewust lot stand en is een geheel, dat organisch gegroeid is, doordat gewaarwordingen door de scheppingsactie zelf in het woord tot duidelijke bewustheid komen.

Hieruit volgt, dat ©en dergelijke geestesuiting ten nauwste samenhangt met de persoonlijkheid van den kunstenaar en dat de levens- en wereldbeschouwing, die ook de bewuste levenshouding en het onbewuste levensgevoel bepalen, van beslissienden invloed zullen zijn op het karakter van het kunstwerk.

Het vermogen nu om zich in literaire kunst te uiten is ©en natuurlijke gave, die door God vrijmachüg aan enkelen geschonken wordt, onafhankelijk van het feit, of de kunstenaar zijn talent als ©en gave Gods erkent, aanvaardt en ontplooit.

Voor vele Christenen is het daarbij ©en moeilijkheid dat deze gave meer schijnt voor te komen buiten dan binnen den kring der geloovigen. Telkens duikt daarom de vraag op, hoe het toch komt dat de Christelijke kunst in gehalte dikwijls zoo ver blijft beneden het peil dat door niet- Christenen wordt bereikt. Wel maakt men zich dikwijls aan sterke overdrijving schuldig als gevolg van een eenzijdige belangstelling voor de moderne literatuur, maai' dat neemt niet weg, dat de moeilijkheid bestaat. Men kan zich echter van dit feit niet afmaken door steeds maar te roepen om hoogere en betere kunst van Christenen. Men mag en moet hoopvol uitzien naar hooge kunstuitingen van Christenen, maar men mag daarbij niet uilgaan van de veronderstelling dat oen Christen om zijn Christen-zijn betere kunst moet voortbrengen dan een ongeloovige. Deze veronderstelling komt voort uit een onjuist inzicht in de verhouding van God en de literatuur, als onderdeel van een onjuist inzicht in de verhouding van God en de zondige schepping.

Wij moeten er ons als Christenen van bewust zijn dat Christus het middelpunt is der wereldgeschiedenis, en dat, naar het raadsplan van God, in den loop der geschiedenis zich de groote scheiding voltrekt tusschen hen die het geloof in den Zoon ontvangen en door Christus zelf worden toegevoegd aan Zijn gemeente, en hen die den Zoon ongehoorzaam zijn en op wie daarom de toorn Gods blijft. Gods openbaring onderscheidt de kinderen Gods, die „door den Geest geleid worden" en de wereld, die den Zoon en de Zijnen haat, zonder oorzaak, omdat zij Hem niet kennen die den Zoon gezonden heeft. En de beloften omtrent den Geest, die bij hen blijven zal en in alle waarheid zal leiden, zijn er alleen en bij uitsluiting voor de Zijnen.

Maar het volstrekt zien van deze scheiding mag ons niet bHnd maken voor de andere waarheid dat ook de zondige menschbeid als geheel haar beteekenis voor God behoudt. God, die Zijn zon laat opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, schenkt vrijmachtig Zijn gaven aan de geheele menschbeid.

Die gaven, die zich in de menschbeid openbaren als algemeen menschelijke begaafdheden, deelt Hij ook ruimschoots uit aan lien die van Hem niet de genade ontvangen ze te besteden in Zijn dienst.

Dit geldt ook voor het terrein van de kunst. En als nu de ervaring leert '— en aan dien indruk valt toch moeilijk te ontkomen — dat op dit terrein de begaafdlicden zich dikwijls rijker openbaren onder ongeloovigen dan onder geloovigen, hebben wij dit te eerbiedigen en te bewonderen. Dat is meer dan er in te berusten. Wiant het roept ons op om de ontplooiing dier begaafdheden te zien als een voortgang in het wereldgebeuren waardoor (iod Ziclizelf verheerlijkt.

De eerbiedige aanvaarding hiervan brengt dan echter ook voor ons de roeping mee bij het ge, nieten van literatuur ©enerzijds de ontplooiing dier van God gegeven begaafdheden na te speuren en te bewonderen, maar anderzijds ook bewust te wiUen zien waar en hoe deze gaven zondig worden mis bruikt.

liet weten dat God vrijmachtig, ook in dezen tijd Zijn gaven uitdeelt, zal ook mild, maar tegelfit veeleischend stemmen tegenover den Christ«ii. kunstenaar. De Christen is niet geroepen om o» het terrein van de kunst topprestaties te leveren die de kunstuiting van ongeloovigen in alle op' zichten overtreffen, maar wel om in gehoorzaam. beid de hem persoonlijk geschonken gaven tot vollen rijkdom te ontwikkelen. Die gehoorzaamheid zal hem wezenlijk onderscheiden van den ongf, loovigen kunstenaar.

De Christen-kunstenaar heeft, daar ook zijn litt raire begaafdheid ligt op het terrein van het a|, gemeen menschelijke, niet de toezegging dat zijn uitingen die der ongeloovigen steeds zullen overtreffen en dus ook niet de roeping zich dit ten doel te stellen. Maar wel heeft hij als Christen rijke beloften die de wereld mist. Ook bij hem hanst de onbewuste, zoowel als de bewuste activiteit (ü( hem tot kunstuiting dringt, ten nauwste samen mcl zijn persoonlijkheid. Voor de ontwikkeling van die persoonlijkheid, — en dus ook voor de zuiverheiil van de openbaring er van in zijn kunst — is liij als Christen zeker van een overstelpenden rijkdom van „vruchten des Geestes", die vanzelf groeien en in biddende gehoorzaamheid worden gekweelii,


1) Zie voor uitvoerige behandeling- en gegevens: G. Kalff, Inleiding tot de studie der Literatuurgeschiedenis^, 1923; blz. 103—122.

Otto Behaghel, Bewusstes und Unbewusstes im dichterischen Schaffen, 1906. (Met een reeks citaten in de aanteekeningen.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 februari 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 februari 1936

De Reformatie | 8 Pagina's