GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Melchizedek, de Koning van Salem De bistoricltsit vas Melchizedek.

III.

§ 10. Op het voetspoor van Nöldeke is Holzinger voortgegaan.') Ook hij houdt dit hoofdstuk voor een latere constructie en wel voor een midrasj, d.-w.z. een Utteratuur-product van het Jodendom, met bijzondere oogmerken opgesteld', bijv. verheerlijking van vroegere helden of propaganda voor ideeën, in verband met religie en kultus.

Ten bewijze hiervan voert hij aan dat de namen der steden van de Pentapolis bijeengezocht zijn uit verschillende deelen van het Oude Testament en dus hun gezamenlijk voorkomen bewijs zijn van studie uit veel jongeren tijd. Ook het getal 318 is kunstmatig samengesteld'. Eveneens zijn de „Geheimname" Salem, de opvatting, die in Melchizedeks woorden blijkt en diens titel van jongeren tijd; deze laatste is bijv. Makkabeesch.

Het eerste van deze bezwaren gaat uit van de gedachte dat er twee zelfstandige tradities zouden zijn: een, die weet van de verwoesting van Sodom en Gomorra en een die weet van een verwoesting van Adama en Zeboïm. Deze beide tradities zouden zijn samengesmolten, waardoor deze vier stedennamen hier en ook elders, bijv. Deut. 29:23, in elkanders gezelschap voorkomen.

Bij deze voorstelling van den gang van zaken wekt het echter bevreemding, dat Gen. 14 ook nog Biela' vermeldt en Gen. 10:19 ook Lasa. De aanwezigheid van deze namen bewijst dat hier toch meer oorspronkelijks en minder slaafsche navolging is dan de litteraire critiek wel wil doen voorkomen.

Aangaande het getal 318 wordt beweerd, dat het gevonden zou zijn door de getalswaarde der letters van den naam Eliëser te nemen. Dan is dit getal geen bewijs meer van nauwkeurige berichtgeving, wat het toch bij eersten indruk schijnt te zijn. Sellin echter heeft in de te Taanak gevonden naamlijsten gezien, hoe nauwkeurig de Kanaanietiscbe gouwvorsten in het tweede milleimium voor Chr. boek hielden van de namen en getallen hunner ondergeschikten. In dat licht vervalt alle reden deze nauwkeurigheid in Gen. 14 te verdenken.

De naam Salem is voorts eer een oudere vorm, dan een jongere van den naam Jeruzalem. En dat niet alleen omdat Sellin wel gelijk zou kunnen hebben in zijn meening dat in Uru-salim, zooals de naam in de Amama-tabletten luidt, het determinatief voor stedennamen (uru) in den naam zelf zou zijn opgenomen! Ook het gebruik van dezen naam in Ps. 76 pleit hiervoor. De naam Salein komt daar voor naast den naam Sion. Beide namen zijn aandiiiding van woonplaatsen Gods, die daar toch Zijn hut en woning heeft. Deze woorden hebben in het oorspronkelijk een primitieven klank. De vertaling „hut" is daarom niet ongelukkig. Er staat eigenlijk afdak van natuurlijk materiaal, bijv. overhangende takken. Het woord dat met woning is vertaald beteekent eigenlijk de plaats waar water is en die daarom geschikt is als woonplaats. Als bij deze archaïstisch gekleurde woorden de naam Sion past als naam van den Jeruzalemschen burcht uit zijn vóór-IsraëUeüschen .tijd, dan zal ook Salem om dezelfde reden ter aanduiding van Jeruzalem gebruikt zijn.

Jong zou ook zijn de idee dat God Schepper is. Deze opvatting, die Melchizedek. blijkens hetgeen hij tegen Abraham zegt ook had, zou deel uitmaken van na-exilische vroomheid. Betere kennis van de ideeënwereld der oudheid komt echter deze evolutionistiscbe voorstelling niet in het gevlei. In de Göttinger Handkomentar heeft Gunkel erkend dat deze idee, gezien de „Schöpfungsmythen der Kultur völker" wel oud kan zijn. (Gen, 1922, pag 123/124.)

De titel van Melchizedek komt inderdaad met die der Makkabeën overeen. Hij komt echter ook voor bij de Phoeniciërs. Procksch leidt hieruit zelfs af dat hij een voor-Israëlietisch begrip vertolkt. 8) Dat de Makkabeesche vorsten zich ook zoo noemden wil dus nog niet zeggen, dat de auteur van Gen. 14 daaraan voorbeeld genomen moet hebben. Het kan dat zelfs niet zeggen, want de Septuaginta, waarin Gen. 14 toch ook al staat, bestond al in den tijd der Makkabeën.

Wanneer alzoO' de historiciteit van het hoofd^ stuk, waarin Melchizedek voorkomt, gehandhaafd kan worden, vervalt ook de oorzaak aan diens historisch bestaan te twijfelen.

§ 11. Genesis 14 heeft aan nog meer aanvallen van. de zijde der critiek bloot gestaan. Zoo is er tegen ingebracht dat het een onjuistheid in dit hoofdstuk is dat de voorstelling gegeven wordt als zou de Doode Zee eenmaal een door menschen bewoond dal zijn geweest. ^) Maar deze voorstelling wordt niet door dit hoofdstuk gegeven, noch door eenige andere plaats van het Oude TestamenL Vooreerst dient opgemerkt te worden dat het dal Siddim in de n a b ij h e i d van de steden der Pentapolis lag en dat deze steden niet in dat dal lagen. De vijf koningen trekken immers uit naar dat dal. Voorts moeten we ons verzetten tegen de bij vele bijbellezers voorkomende gedachtenassociatie, die de opmerking uit cap. 14: het dal Siddim, dit is de Zoutzee, in verband zet met het verhaal van de verwoesting van Sodom en Gomorrha uit Gen. 19. We moeten ons daar geheel van losmaken. Gen. 19 zegt met geen enkel woord, dat de plaats van Sodom en Gomorrha tot zee is geworden. Dat Abraham de plaats zag rooken, getuigt juist, dat er geen water was, maar door brand verwoest terrein. In het apokriefe boek Sap. Salom. (10:6) staat: het rookt nog! Ook schriftuurplaatsen als Deuteronoanium 29:22, 23; Jes. 13:19—22; Jer. 49:18. Zef. 2:9 hebben de gedachte ten grondslag, dat de plaats van Sodom en Gomorrha een (onbewoonbare) landstreek is. In Gen. 19 wordt dus het ontstaan van de Doode Zee niet beschreven, noch van een gedeelte daarvan. Het geologisch proces, dat het ontstaan van de Doode Zee tot resultaat had, was toen al lang geëindigd.

Toch is na Abrahams tijd het dal Siddim tot Doode Zee geworden, n.l. een stuk daarvan. Dat Ikan zijn verklaring vinden in het feit dat de spiegel van de Doode Zee rijzende is. De ondiepe deelen der tegenwoordige Doode Zee, vooral in het Zuidelijk gedeelte aanwezig, hebben vroeger boven den waterspiegel gelegen. Dat zou dan het vroegere dal Siddim kunnen zijn. Blanchenhom laat dit echter niet langzamerhand geschieden, maar tegelijk met de verwoesting der steden, die een inzinking tengevolge zou gehad hebben. Deze feiten kunnen echter ook niet tegelijk geschiedi zijn. Men bedenke dat Sodom en Gomorrha locaal niet identiek zijn met het dal Siddim! Wel is het mogelijk dat ze zoo dicht bij dit dal lagen, dat haar plaats in den loop van den tijd ook onder water is geraakt. (Zuidelijke hypothese inzake het onderzoek der ligging van Sodom en Gomorrha). Maar evenzeer is het mogelijk, dat ze verderaf lagen en nimmer met water zijn bedekt. (Noordelijke hypothese), i")

Een ander bezwaar is het voorkomen van dien naam Dan in dit hoofdstuk. Dit is in een oud geschrift toch een schromelijk anaclironisme.

Niet alleen uit chronologische, maar ook uit geographische overwegingen, meenen we dat hier aan een ander Dan dan het meest bekende moet gedacht worden. Hel oude Laïs, aan •& middelste der Jordaanbronnen, lag heelemaal niet in Abrahams route.

Ook Keil di-aagt deze opvatting voor. We merken op dat deze meening met de woorden van Franz Delitzsch dat ze onnoodig is en ongerechtvaardigd, wel is bestreden, maar niet weerlegd.")

Zelfs de opsomming der koningen aan weerszijden (vs 9) moet nog dienst doen om te bewijzen dat de auteur geen recht inzicht in de verhoudingen had, verblind als hij is door zijn chauvinisme, dat zijn veel lateren tijd typeert.

Tegenover deze bewering van Gunkel kan echter gesteld worden de opmerking van Jirku, dat dergelijke opsommingen een eigenaarcMgheid zijn van den „altorientalischen" stijl.

§ 12. Ondanks de overheerschende positie dter critiek heeft Gen. 14 wel steeds verdedigers van zijn echtheid gehad, bijv. C. F. Keil, H. L. Strack (resp. in de commentaren van KeU en Delitzsch en van Strack en Zöckler) en later Ed. König. Deze verdediging kreeg krachtigen steun in de vermeerderde kennis van de geschiedenis en toestanden in het oude Oosten. Deze vermeerderde kennis bracht ook critici tot resultaten, die minder ver afstaan van de opvattingen over dit hoofdstuk, die uit het schriftgeloovig standpunt voortvloeien. Zoo heeft bijv. de meening van Schrader en velen na hem, dat Amrafel voor Hammurabi, den koning van Babel, te houden was, de kansen voor Gen. 14 meer historische waardeering te vinden, doen stijgen. Het ging sindsdien toch niet zoo gemakkelijk meer, de namen der koningen uit het Oosten voor fictie te verklaren. En menigmaal gaat de verdediging van de echtheid van Gen. 14 gepaard met de meening dat in Amrafel genoemde koning van Babel is te zien, terwijl anderzijds de meening of Amrafel inderdaad Hammurabi is, soms afhankelijk is van de opvatting, die men huldigt inzake den ouderdom van Gen. 14, bijv. bij Meinhold, die met bestrijding van deze identificeering het oudere critische standpunt van Nöldeke en Holzinger wil doen voortleven.

Toch is deze identificeering slechts van ondergeschikt belang. Wij voor ons hebben bij onze opvatting dat Gen. 14 oud is, geen behoefte aan deze gelijkstelling. En jongere critici laten zich er niet door uit het veld slaan. Gunkel bijv. houdt dit hoofdstuk voor nabootsing; de auteur heeft echter gewerkt met oude historische gegevens!

Van meer belang is dan ook de verduidelijking

van inzicht in de cultuur van het oude Oosten, die we hebben, vooral uit de Amamabrieven en andere archaeologische vondsten, bijv. te Taanak, waarmede vooral Sellin werkt. Zijn betoog i^) culmineert ïn de verdediging van de echtheid van de Melchizedek-episode. Hij doet dit echter naar critische methode, met verwerping van de verzen over dten koning van Sodom. Deze verzen zijn ingelascht om Abraham, wiens optreden in de schaduw kwam te staan van de groote figuur van Melchizedek, weer met meer glans te doen schitteren. Sellin wil dan ook niet doorgaan voor „apologeet" en gebruikt de nieuwe kennis van het Oosten dan ook niet als geneesmiddel tegen schade, die de critiek zou hebben aangericht. Hierin blijkt afkeerigheid van het schriftgeloovig standpunt, die bovenkomt als de wetenschappelijke resultaten dit standpunt blijken te naderen. Toch erkent hij dat de critiek overdreven heeft en het wantrouwen jegens de Israëlietische traditie, die toch veel materiaal getrouw heeft bewaard, misplaatst is gebleken. Dit laatste is een te waardeeren verandering van houding tegenover den inhoud van het Oude Testament. Tot ons schriftgeloovig standpunt behoort ook de verwachting dat de Schrift almeer zal gerechtvaardigd worden. Toch rust op dergetlijke resultaten of dergelijke waardeeringsoordeelen ons schriftgeloof niet. De Schriften getuigen van zichzelve en de Heilige Geest geeft getuigenis in onze harten, dat ze van God zijn.

Desniettegenstaande hebben we toch de bezwaren tegen de historiciteit van Gen. 14 willen weerleggen en wijzen we voorts nog op rationeele gronden, die de histoi-iciteit van dit hoofdstuk ook voor hen die het geloofsslandpunt niet innemen aannemelijk kunnen maken: Zoo dient dit hoofdstuk zichzelf aan als een historisch bericht en bevat ook niets dat historisch onmogelijk geaclit moet worden. Het bevat vele ethnologische en geographische gegevens en andere bijzonderheden, die bij maakwerk niet aangedurfd zouden zijn, maar een reëelen grondslag moeien hebben. Hetgeen in dit hoofdstuk over Lot wordt bericht, kan gereedelijk in samenhang gebracht worden met hetgeen in de andere hoofdstukken van het boek Genesis over hem wordt medegedeeld. Ook kunnen we wijzen op de overeenkomst tusschen de ethnologische gegevens uit Deut. 2 en die uit Gen. 14, terwijl kleine vei-»schillen, bijv. dat in Gen. 14 sprake, is van Zuzieten en in Deut. 2 van Zamzummieten, getuigen tegen copiëering. We noemen voorts de vermelding van Elam en deszelfs overheerschende positie en de zuiver Elamietische vorming van den naam van den koning van dat land. Tenslotte zijn de sporen van redactioneele bewerking, die in dit hoofdstuk zijn aan te wijzen, een bewijs dat we hier geen maakwerk voor ons hebben. Dit zou „aus einem Gusz" gecreëerd zijn.

§ 13. Wanneer alzoo het schrifthoofdstuk, waarin Melchizedek voor het eerst vermeld wordt, historisch te aanvaarden is, hebben we ook dezen Melchizedek zelf voor een historische figuur te houden. Wel wordt ons dan nog tegengeworpen dat de Melchizedek-episode een invoegsel is en wel met de bedoeling aan het tiendrecht van Jeruzalem een historischen grondslag te geven. Vooreerst merken we hiertegen op dat het tiendrecht der priesterschap in Jeruzalem veel hechter grondslag vond in Israels eigen historie en de rechten die Aaron en zijn nakomelingen van Godswege verkregen hadden, dan in het feit dat een Kanaiinietisch koning van Israels voorvader, voor één keer, bij een bijzondere gelegenheid, tienden ontving.i .Vervolgens echter stellen we de vraag of er in den tekst zelf redenen zijn om een invoeging aan te nemen. Men meent de volgorde van het verhaal. We vernemen eerst dat de koning van Sodom komt. Voordat medegedeeld wordt wat deze zegt, lezen we eerst dat er nog een andere koning op hel tooneel verschijnt, n.l. Melchizedek. De ontmoeting van Abraham met dezen laatste wordt eerst geheel uitverteld, dan volgt wal de koning van Sodom zeide. Dal hierin geen voldoende grond gelegen is om de verzen 18—20 voor een invoegsel te houden blijkt alreeds hieruit, dat Sellin het verhaalde omtrent den koning van Sodom juist voor invoegsel houdt. Wie zich echter onbevangen tegenover den tekst stelt, leest er uit dat twee koningen Abraham tegemoet trekken. Dat deelt de auteur het eerst mede. Dan zal hij van beiden zeggen wat elk hunner beoogde met zijn ontmoeting met Abraham. Hij moet dan kiezen, wat hij het eerst zal behandelen. Op die keuze aanmerking maken is hel eenige wat de critische lezer doen kan en dat is uiteraard onbeleekenend. In geen geval kan men daarop het aanvaarden van weglatingen of invoegingen gronden. Veeleer past het den zooveel later levenden lezer het bij de bescheiden opmerkin? te laten, dat hier, gelijk zoo vaak in het Hebreeuwsch, hel eerst wordt voortgezet, wat het laatst genoemd is. Zoo ontstaat dan wat we noemen de chiasüsche volgorde. We behoeven hiermede niet aan te nemen dat de auteur opzettelijk naar zulk een volgorde streef de.

Abraham heeft dus een ontmoeting met twee ikoningen. Niets in den tekst belet ons aan te nemen, dal ze tegelijk bij Abraham waren. De volgorde, waarin de gebeurtenissen verhaald worden, doet zelfs deze gedachte aan de hand. Het verschil in optreden en spreken tusschen de beiden koningen blijkt er des te duidelijker door.

Wanneer alzoo de verzen 18—20 moeten gelden als een integreerend deel van het historische hoofdstuk Gen. 14, dan staat hiermede vast dat Melchizedek een historische persoon is. Hoewel de Wellhausiaansche opvatting dat Melchizedek een fictieve persoon is, gecreëerd met de bedoeling de pretenties der na-exilische priesterschap te Jteruzalem te wettigen, nog wel aanhangers vindt, in ieder geval de meening dat de Meichizedek-figuur een creatie is van het Jodendom, nog voorgestaan wordt, o.a. door Sleuemagel en Procksch, is er toch bij jongere auteurs een toenemende neiging, deze historiciteit van Melchizedek te erkennen. Zelfs auteurs die Gen. 14 voor jong houden, erkennen, dat de vermelding van Melchizedek daarin ontleend is aan oud traditiemateriaal.

Van deze historiciteit kan ook zijn naam getuige zijn. Het laatste bestanddeel van dezen naam, Q, edèk, komt ook voor in den naam van den in Joz. 10 genoemden koning van Jeruzalem. Men kan dit appellaüevisch opvatten, n.l. als „gerechtigheid" (cf. Hebr. 7:2). Het kan echter ook een godendaam zijn: Qidq.i*) Als bezwaar hiertegen kan ingebracht worden dal een priester van den Allerhoogste toch niet licht een heidensche godennaam tol bestanddeel van zijn naam kan hebben. Ten opzichte van Adoni-Zedek (Joz. 10) bestaat dit bezwaar niet. Maar als in den naam Adoni-Zedek do godennaam Qidq voorkomt, dan kan dat ook het geval zijn in den naam Melchizedek. Nu doet Hebr. 7:2 in dezen een stellige uitspraak. De Heilige Schrift is echter geen handboek voor linguïstische vraagstukken. Wel brengt haar goddelijke oorsprong mee, dat, wat zij meedeelt, in absoluten zin de waarheid is. De verklaring, die Hebr. 7 geeft van dezen naam, zegt dus niet wat de inwoners van Salem uit Gen. 14 onder den naam van hun koning verstonden, maar wat die naam metterdaad inhield. Of dfe tijdgenooten van Melchizedek bij diens naam aan de Gerechtigheid dachten of aan een God, (^idq, is moeilijk uit te maken. Hel ligt voor de hand dat de godheid Gidq in de voorstellingswereld barer vereerders is opgekomen door verpersoonlijking der gerechtigheid, die een goddtelijke eigenschap is. Dit is een verschijnsel van ontaarding dal ten tijde van Melchizedek in Salem misschien nog niet was opgetreden en in wijdere omgeving wel.

De beide bestanddeelen van dezen naam kunnen voorts verschillend verbonden worden. Door de„i" resp. als suffix of als kenmerk van geniüeviscbe verhouding op te vatten wordt de belcekenis: „Mijn koning is gereóhligheid'" of , , Koning der Gerechtigheid". Aangezien de eerste beteekenis meer geschikt is als naam voor een onderdaan, die zijn koning wil eeren, kiezen we voor de laatste.

Met deze verklaring van den naam zijn we geheel in overeenstemming met Hebr. 7.

We hebben dus Melchizedek ons voor te stellen, zooals Gen. 14 hem beschrijft: een stadskoning, die tegelijk het priesterambt waarneemt Hij is daarin een echt Kanaanietische gestalte. Sellin vermeldt, dat hij bij zijn opgravingen te Taanak in dezelfde vertrekken wel koninklijke archieven naast tempelgereedschap heeft aangetroffen.

Dat hij een priester is van den Allerhoogste en niet van een lokalen Baiil, is wel opmerkelijk, maar doet niets af van zijn boven gebleken historiciteit.


7) In de Kurzer Handcoram. zum A. T. herausg. v. Marti on in „Die H. Schrift des A. T.", herausg. v. Kautzsch-Bertholet.

8) Die Genesis, pag. 511.

9) Gunkel en Skinner in hun Comm. t.p.

10) Vergelijk de opgravingen te Teleilet Ghassul.

11) Zie zijn comm. op Gen.

12) in: N. Kirchl. Zeitschr. 1905, pag. 929 etc.

13) Bijv. Cornill in zijn Einleitung, Sliinner in de Int. Crit. Comra. Bij Gunkel (in zijn comm. op Gen.) en bij Kittel (in zijn comm. op de Psalmen) hangt deze meening samen met hun dateering van Ps. 110 in den tijd der Koningen. 14) Men vergel. o.a. Jirku, (Altor. Komm., pag. 61) die met den naam. Cidqi-ilu bewijst, dat „Cedeq" een godennaam moet zijn.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 december 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 december 1938

De Reformatie | 8 Pagina's