GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Melchizedek, de Koning van Salem.

VIII.

HOOFDSTUK VI.

„Davids Heer" en Meloblzedek.

§ 24. In het Oude Testament wordt Melchizedek behalve in Genesis 14 slechts genoemd in Psalm 110. Deze vermelding van Melchizedek is geen bericht dat nieuwe gegevens biedt voor de geschiedenis van dezen priesterkoning. Meer historische gegevens omtrent hem dan Gen. 14 bevat, geeft het Oude Testament niet. In dezen Psalm wordt slechts van hem gebruik gemaakt om iets anders te verduidelijken. Psalm 110 handelt dus niet over Melchizedek zelf, maar over het priesterschap van iemand, die in dezen psalm wordt aangeduid als „Davids Heer". De aard van dat priesterschap wordt aangegeven door het te vergelijken met de wijze, waarop Melchizedek priester was.

Hieruit blijkt, dat in den tijd, waarin deze psalm werd gedicht, Melchizedek bekend] was als priester. Wanneer was dat?

Deze vraag wordt verschillend beantwoord. Langen lijd heeft de meening geheerscht, dat deze psalm jong is en de goddelijke uitspraak moest leveren, die noodig was ter wettiging van de verheffing van Simon den Makkabeër tot vorst. Deze Wellhausiaansche opvatting past bij d© meening, dat Genesis 14 een midrasj is. De figuur van Melchizedek is dan zoowel in Gen. 14 als in Psalm 110 een bedenksel van het latere Jodendom, met nationalistische oogmerken gepropageerd.

Als bewijs hiervoor moet--vooral dienen dat deze psalm een akrostichon zou zijn, d: .w.z. naar den vorm vertoont hij deze merkwaardigheid, dat de beginletters der verzen zoo gekozen zijn, dat ze in hun volgorde tesamen genomen iets bepaalds beteekenen. Meestal het Alfabet, (bijv. Ps. 119). In Psalm 110 vormen ze den naam Simon. Een bezwaar is echter, dat vs la, dat toch niet tot het opschrift, maar tot den eigenlijken psalm behoort, liierloe niet moet worden meegerekend. Voorts zou van deze wijze van naamsaanduiding deze psalm 't eenige voorbeeld zijn. Wegens deze bezwaren is het waarschijnlijk toevallig, dat deze psalm iets heeft van een akrostichon. In elk geval moet het stringente bewijs voor de late dateering van dezen psalm van meer beteekenis zijn dan deze kunstvorm daarvoor is. Trouwens, de late dateering van dezen psalm rust hierop ook niet, maar is een uitvloeisel van het Wellhausiaansche standpunt.

§ 25. Er zijn echter ook critici, die dezen psalm voor vóór-exilisch houden, n.l. uit den koningstijd. Ook deze dateering is afhankelijk van een critische beschouwing. Zoo bij Kittel en Gunkel van hun beschouwing over de verhouding tusschen de priesterlijke en de koninklijke waardigheid, i) Deze zou namelijk in Israël tot een twistpunt geworden zijn. Dat de koning priesterlijke waardigheid heeft is bij andere volken gebruikelijk en, zoo zegt Kittel, Psalm 110 spreekt uit dat dat ook zoo in Israël zal zijn en blijven. Dat dit een konmg zoo opzettelijk wordt aangezegd, (want Kittel meent, dat in dezen psalm een dichter-profeet spreekt tot zijn koning) wijst er op, dat deze psalm gedacht moet worden in een tijd: waarin den koning de priesterlijke waardigheid werd betwist. Dat kan slechts het geval geweest zijn toen de priesterstand aan invloed' toenam. Daarvan getuigt de geschiedenis van koning Uzzia: hij wordt met melaatschheid getroffen, omdat hij offeren wil in den tempel op het reukaltaar, waartegen de priester Azarja zich met alle macht verzet. (II Kron. 26:16 etc.) Met deze opkomst van de priesterlijke macht hangt samen „de invoering van Deuteronomium". Ingaande tegen dergelijk streven stelt de goddelijke uitspraak in Psalm 110 vast dat het priesterschap den koning rechtens toekomt en deze het ook eeuwig zal uitoefenen.

Men brenge hiertegen niet in, zegt Gunkel, dat de boeken, die over den üjd der koningen handelen, niet zouden toelaten te denken aan de vereeniging van priesterschap en koningschap in één persoon, want die boeken zijn door „deuteronomistische-", d.w.z. door priester-hand bewerkt. Ondanks die bewerking zouden er echter nog genoeg sporen van de enge betrekking tusschen koningschap en priesterschap zijn aan te wijzen.

Kittel en Gunkel geven dan beide een reeks van die sporen op, waaruit dus blijken moet, dat priesterschap en koningschap samenhooren, welk samengaan dan door den priesterstand' (Deuteronomium!) werd betwist, maar door de profeten (Psalm 110!) verdedigd.

Zij voeren hiertoe aan dat de koningen zoo menigmaal priesterlijke bezigheden verrichtten. Zoo is geofferd door Saul te Gilgal (1 Sam. 13:9), door David bij de opvoering van de ark, bij welke gelegenheid hij zelfs een priesterlijk gewaad droeg (II. Sam. 6:13—17), en op den dorschvloer van Arauna (II Sam. 24:25), terwijl hij ook het water uit Bethlehems bornput plengde (II Sam. 23:16). Voorts door Salomo te Gibeon (I Kon. 8:22 etc.) en als de ark in den nieuwen tempel wordt geplaatst (1 Kon. 8:5 en 63). Hij offerde zelfs driemaal 'sjaars (I Kon. 9:25). Ook Jerobiam (I Kon. 12:26—33), Jehu (II Kon. 10:25) en Achaz (II Kon. 16:13) hebben geofferd. Eveneens hebben koningen het volk gezegend, David bij gelegenheid van de opvoering der ark en Salomo bij de inwijding van den tempel. Beide hebben ze ook voor het volk gebeden (II Sam. 24:17, I Kon. 8:22). Voorts wijzen ze er op, dat David zijn zonen wijdde tot priesters (II Sam. 8:18), dat de koning een bijzondere plaats had in den tempel (II Kon. 11:14), dat de priesters genoemd worden bij de koninklijke ambtenaren, omdat ze in naam des konings, den eigenlijken priester, hun ambt bekleedden (II Sam. 8:17, 1 Kon. 4:2, II Kon. 10:11). Eindelijk dat ook profeten als Jeremia (30: 21) en Ezechiël (44: 3; 45:15, 16, 22; 46:2) nog weten van priesterlijke rechten en priesterlijke plichten van een koning.

Wanneer zoo wordt aangenomen dat Ps. 110 uit den tijd der koningen is, doch Genesis 14 gehouden wordt voor ©en late Joodsche legende, geraakt men in de moeilijkheid hoe in dezen psalm dan Melchizedek kan worden genoemd. Zegt Gunkel dat Ps. 110 dezen naam niet aan Gen. 14 behoeft te hebben ontleend, maar er op zelfstandige wijze kan zijn aan gekomen, dan volgt daar uit, dat de Melchizedek-figuur ook in den tijd der koningen bekend moet zijn geweest, wat dan ook door Kittel wordt erkend.

Ook Briggs^) houdt Ps. 110 voor betrekkelijk oud. Hij ziet dezen psalm niet, gelijk Kittel en Gunkel in de omUjsüng van ©en conflict, tusschen koning en priester, maar als blijk der primitieve, onbestreden meening, dat koningschap en priestenschap samengaan. Daarmede komt deze psalm te behooren tot den tijd voor dat het z.g. deuteronomislisch streven opkwam. Hij houdt echter de woorden „naar de ordening van Melchizedek" voor een latere glosse.

Hoewel deze dateering van Ps. 110 ons betet voorkomt dan de Wellhausiaansche, zijn de gronden, waarop ze rust toch niet aannemelijk. Het is niet noodig dezen psalm te zien als uitspraak in een confUct tusschen koningschap en priesterschap. Briggs, die wel het „deuteronomisme" aanneemt, doet het niet. Maar ook dit deuteronomisme is een theorie, die met de voorstelling van aan invloed winnend priesterschap samenhangt. Wat in deze theorie voor opkomend priesterschap gehouden wordt, is niets meer of minder dan het legitieme priesterschap naar de „ordening" van Aaron, dat steeds zijn recht mocht laten gelden en liet gelden. Dit priesterschap heeft in Israël steeds bestaan naast het koningschap. Het is nooit met het koningschap samengevallen. We willen daarom nagaan hoe het staat met die z.g. sporen van een toch met elkaar samenvallen van deze waardigheden.

In de eerste plaats dat de koningen offerden. Inderdaad hebben ze dat gedaan. Maar Memaast stellen we de vele gevallen dat ook particulieren offerden, bijv. Manoach, Richt. 13, de bevolking ^an Rama, I Sam. 9, en het geslacht van Isaï, I Sam. 20: 6. In Ps. 96:8 vinden we een algemeenen oproep tot offeren. Zulke particuliei^ offeringen werden dus blijkbaar niet in strijd geacht meA de priesterlijke rechten. Waarom zou dat dan wel hel geval zijn als de koning offert? Waarom mocht die niet als ieder ander mensch offeren? Vraagl men: „waartoe dan hel priesterschap van Aaron als ieder offeren mocht? " dan antwoorden we, dat het AaronieÜsch priesterschap is ingesteld ia verband met de oprichting van den tabernakel en voor de bediening van den eeredienst der ver^ zoening. (Lev. 16:32.) Dat werd aan het geslacht van Aaron gegeven en niet aan d© priesters die Israël wel had. (Ex. 19:22, 24.) Maar daaraan vergrepen zich de genoemde koningen ook niet

Dat zoo elk offeren mocht bewijst dat er nog iels priesterlijks in den mensch schuilt. Het wordt openbaar in koningen en onderdanen. Het is ook van een ander karakter dan Aarons priesterlijke dienst. Is deze laatste als deel van den cultuste beschouwen, het eerste is algemeen menschelijk en blijkt al bij Abel. Tusschen die soorten van priesterschap is ook geenerlei conflict. De particulier bediende zich van den geordenden priesteri en de cultus liet plaats over voor het particuliere, voor het gelegenheidsoffer. Salomo zal toch de duizenden offerdieren niet eigenhandig geslacht hebben? Dit algemeen-menschelijk priesterschap is voor God ook allesbehalve waardeloos. Hij beiloofde Israël, voordat het Aaronietisch priesterschap werd ingesteld: Gij zult Mij een priesterlijk' koninkrijk en een geheiligd volk zijn. Deze belofte houdt in de herstelling en zuivering van dat algemeen-menschelijk priesterschap. Het Aaronietisch© is tegenover dit blijvende priesterschap slechts een tijdelijke maatregel.

Toen David offerde bij de oiwoering der ark

122 was hij „omgord, met een linnen lijfrok". Dit zou dan een priesterlijk gewaad zijn. Door dit te dragen zou hij zich als Aaronietisdl priester hebben aangesteld. We betwijfelen echter of „linnen lijfrok" beslist een priesterlijk gewaad moet aanduiden. In het hoofdstuk over de priesterkleeding, Ex. 28, wordt wel de lijfrok, de ephod, genoemd, doch niet een linnen ephod. Wel linnen „broeken". Do combinatie linnen lijfrok komt trouwens maar zelden voor. Behalve in het onderhavige geval (gelijkluidende plaats: I Kron. 15:27) slechts tweemaal. In de eerste plaats wordt van den jongen Samuel gezegd, dat hij zulk een kleedingstuk

dl-aagt. (I Sam. 2:18.) Dit is een ongeschikte plaats om te bewijzen, dat het een priesterlijk kleed was, aangezien Samuel wel niet uit priesterlijken stam en stand g'eboortig was. In de tweede plaats komt de uitdrukking linnen lijfrok voor in I Sam. 22:18. Hier betreft het wel priesters, de vijf-< entachtig, 'die Doëg doodde. Wanneer echter gezegd wordt „mannen, die den linnen lijfrok droegen", dan behoeft dat niet te beteekenen, dat ze priesters waren. Dat weet de lezer wel. Het kan er ook evengoed aan toegevoegd zijn om op hun weerloosheid de aandacht te vestigen. De linnen ephod is bet gewaad van den eenvoud, der pretentieloosheid. Zoo ook droeg David het, getuige zijn gesprek met Michal na de opvoering van de ark. Wat van offeren gezegd is, dat elk het mocht doen, geldt nog sterker van zegenen. Ook Jozua, om één voorbeeld te noemen, heeft het volk gezegend. (Jez. 22:6.) Nog minder kan het feit, dat koningen voor het volk gebeden hebben, bewijzen dat ze zich priesterlijke rechten aanmatigden. Het officieele priesterschap heeft niet alle

particuliere uitingen van godsvrucht verdrongen! Sterker schijnt het bewijs, dat David zijn zonen wijdde tot priesters. Het gaat o.i. niet aan, gelijk de statenvertalers doen, het woord kohen hier te nemen in den zin van prins, ook al geeft I Kron. 18:17, de zonen van David waren de eersten aan de hand des konings, daar aanleiding toe. Het beroep op Gen. 41:45 gaat niet op. Waarom zou Potifera geen priester geweest kunnen zijn? Evenmin het beroep op II Sam. 20:26, al bevreemdt het ook ons, dat we hier een Jaïriet, dns iemand uit den stam van Manasse (c.f. Num. 32:41) n.l. Ira als priester ontmoeten. Onmiddellijk daarvoor is bet woord kohen nog aanduiding voor de legitieme priesters. We moeten het feit aanvaarden, dat tot tweemaal toe personen, die niet uit den stam van Levi zijn, als priesters genoemd worden, n.l. Ira en de zonen van David. Misschien was ook Zabud zulk een priester. Dat echter Davids zonen vervangen werden door Ira (men vergel. II Sam. 8:16—18 met 20:23—26) pleit niet voor de meening, dat David zijn zonen tot priesters aanstelde om daarmede recht te doen gelden op het legitieme priesterschap. Veeleer zien we hier een bewijs van nog nalevend vóór-Aaronietiscb priesterschap (Ex. 19:22, 24) dat verdween bij de ordening des rijks en bij het gereed komen van den tempel te Jeruzalem.

Voorts achten we het feit dat de koning, blijkens II Kon. 11:14, een bijzondere plaats had in den tempel eer een koninklijk voorrecht, dan een priesterlijk recht te zijn.

Dat vervolgens de priesters worden genoemd in de lijsten der Koninklijke ambtenaren laat zich verklaren uit het feit, dat het priesterschap is ingesteld voor, het volk als geheel. Staatkundige en godsdienstige gemeenschap vallen ia Israël samen. De tempeldienst, dien de priesters moeten verrichten, is niet voor hen, die „aan godsdienst doen" maar voor het volk als volk. Dat komt overeen met de toestanden bij andere oude oostersche volken. Een volk heeft een religie en omdat men tot het volk behoort, hangt men ook de volksreligie aan. („Ketterij" is zeer zeldzaam in de antieke wereld.) Vloeit hier echter voor de andere volken uit voort, dat de priesters staatsambtenaren, dat is naar het antieke staatsbegrip koninklijke ambtenaren, zijn, dat is in Israël niet het geval. In de theocratie staan koning en priester naast elkaar als bekleed met door God üigestelde ambten.

Wat ten slotte Jeremia en Ezechiël in dezen zouden gezegd hebben, geldt, gelijk ook Gunkel zelf erkent, van den koning der toekomst. Deze uitspraken moeten dus eschatologisch worden ge­

nomen. Er is dus geen spralce van een oorspronkelijk samenvallen van het koningschap en het priesterschap van den cultus, dus ook niet van een later uiteengaan dier twee, waartegen Psalm 110 zou zijn ingegaan. Deze psalm bepleit dan ook niet de handhaving van een bestaanden toestand, doch voorzegt een nieuwen toestand. Niet het priesterschap van Aaron zal de koning verkrijgen, maar een ander. Dat is het nieuwe. Doch ook dat nieuwe is herstelling van iets van.vroeger: het is immers ook bij "Melchizedek! J. H. KROEZE.


1) Zie hun Kommentaren op de Psalmen.

2) In de Intern. Crit, Comm.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 januari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 januari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's