GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van gesloten deuren en sleutelnaacht.

In ons vorig artikel gaven wij aandacht aan de hoofdzaak van het „geval" Cand. Schilder, in verband met den brief, dien Prof. Grosheide daarover als informatie aan Ds Waagmeester, den 30en September 1944 geschreven heeft. Die hoofdzaak betrof de kwestie van de synodale sacramentsleer. Nu moge die sacramentskwestie, in verband met de beruchte „binding" het belangrijkst moment zijn in dit conflict, (we komen er op terug), — men meene toch nooit dat zij daar geïsoleerd zou staan zonder verband met een heele piactijk en. theorie van kerkelijk handelen in den breedsten zin des woords. Het is niet uit lust om verschillen te accentueeren, wanneer we thans ook hierop gaan wiJ5; en. Maar we doen dit, omdat naar onze overtuiging zulke openhartige analyse de eenige gezonde mogelijkheid tot heusche saneering biedt. Daaroih willen we, in directe aansluiting aan het als punt 1 aangeduide gedeelte van Prof. Grosheide's geciteerden informatiebrief, nu iets zeggen over de sfeer waarin, en de wijze waarop de zaak van Cand. Schilder door deputaten werd behandeld. Omdat we dit doen als commentaar op bedoeld informatie-schrijven, zijn we daarbij nog onvolledig; het gaat jiu bepaald over den opzet van de samenspreking der deputaten met candidaten, en het principieel stijlverschil dat daarbij openaar is geworden.

, Prof. Grosheide begint met aan Ds Waagmeester iets ' e zeggeni omtrent een door Cand. Schilder gemaakt kort erslag der samenspreking op 15 Maart n.l. „Het is geen officieel verslag, het is niet door deputaten aanvaard" (Ie). Inderdaad. Dat liet ik zelf dan ook duidelijk uitkomen in den tekst van het verslag en het opschrift erboven. Dit verslag was niet anders dan een summiere weergave van het karakter der bespreking, door mij opgesteld ten behoeve van den kerkeraad van Noordeloos, aan welken ik niet alleen mondelinge, maar ook schriftelijke rekenschap telkenmale meende schuldig te zijn. Ds Waagmeester ontving daarvan, gelijktijdig met copieën van verwante stukken, op zijn verzoek om informaties, een afschrift. Wat Prof. Grosheide dezen predikant hier mededeelt, werd dus ook in dit „verslag" zelf reeds duidelijk genoeg gezegd. Waarom maakt Prof. Grosheide daarover toch een . aparte opmerking en waarom plaatsten wij juist hier een noott Omdat dit inderdaad een gevoelig puntje is geweest op den ISen Maart 1944, in het lokaal bij de Keizersgracht te Amsterdam. Aan deze paar woorden zit n.l. een klein, maar typeerend incident vast. Tot nu toe heb ik ervan afgezien publiciteit daaraan te geven; het leek mij onnoodig, wel „oirbaar" maar 'niet „stichtelijk". Thans echter maakt de houding van Prof. Grosheide zelf, deze brief eigenlijk ook reeds, maar niet minder de zeer recente uitlatingen van den hoogleeraar-deputaat in onderscheiden „voorlichting" •') het noodig opening van zaken ts geven, daar deze thans, in een bedorven voorlichtingssteer, eerste eisch is om tot „stichting", dit is opbouw der Kerk, te komen.

Welnu, waarom ligt daar wèl een officieus verslag van 15 Maart van mijn hand, ten behoeve allereerst van Noordeloos, en vraarom niet een oiticiecl, door deputaten aanvaard verslag? Die vraag heeft eenige historie. Vóórdat de samenspreking met deputaten op 15 Maart zou geschieden, schreef ik een brief aan deputaten p.a. Prof. Grosheide, waarin ik van tevoren den wensch uitte, dat van de samenspreking een olficieel verslag zou worden gemaakt, hetwelk dus van béide kanten zou worden aanvaard; dit verslag zou dan tevens als rapport dienst moeten doea. Tevens deelde ik in dit schrijven mede, dat ik tijdens de samenspreking geen enkele beslissing nemen zou, maar eerst later, door schriftelijke mededeeling.

Dat was dus vóór de vergadering. En nu de vergadeing zeil. (aanwezig deputaten: Prof. Grosheide, Ds B. an Halsema, Dr W. G. Harrenstein, cand. J. F. Hey, cand. . J. Schilder; als toehoorders, namens de classis Gorinchem Ds D. J. Coumou en Ds H. Th. van Munster). Na de opening en het gebed door den voorzitter Prof. Grosheide, haalde ik uit mijn tasch een blocnote te-voorschijn en legde deze open op tafel, voor schrijven gereed. Op dit moment begon echter ook de voorzitter heftig te gebaren en driftig te bevelen: „Weg dat blocnote! Weg dat blocnote! Er wordt hier niet geschreven. Het is hier een vertrouwelijke samenspreking, waarin we ons vrij uit moeten spreken, zonder elkaar op elk woord vast te leggen. U hebt daar ook in Uw brief over geschreven, maar deputaten zijn het daar niet mee eens; er wordt hier geen verslag gemaakt" (de weergave van deze woorden is vrij uit het geheugen, maar ik neem haar als zakelijk geheel juist, en bovendien grootendeels letterlijk weergegeven, volkomen voor mijn rekening). In het gesprek (of poging daartoe), dat daarop - volgde legde de voorzitter herhaaldelijk nadruk op het feit, dat deze vergadering, door de candidaten moest worden gezien als een „VERTROUWELIJKE en GEMOEDELIJKE samenspreking", waarvan de bedoeling was om ons (candidaten) „zoo spoedig mogelijk in de pastorie" te helpen. En in dit raam der vertrouwelijk- en gemoedelijkheid als methode bij het plaveien van het pad naar de pastorie in deze gevallen, was er, volgens Prof. Grosheide geen plaats voor een officieel verslag.

Voorzoover mij de gelegenheid tot antwoord gelaten erd op dit punt, heb ik getracht mijn verzoek te veruidelijken en te handhaven. Van mijn kant zie ik n.l. een tegenstelling tusschen vertrouwelijk- en gemoedeijkheid eener, en officieel karakter anderzijds. Ik meende eeleer, (ik kreeg toen geen gelegenheid het zoo duidelijk te zeggen, als hier nu gedaan kan worden), dat overal waar in het kerkelijk handelen het één van het ander wordt losgemaakt, de kerk in het gedrang komt; in de kerk moet men immers met elkander kunnen spreken (óók vertrouwelijk en gemoedelijk, waar dit van pas _ komt), maar in de kerk moet bij alles, ook juist bij het spreken, rechtszekerheid gegarandeerd blijven; (en daarom de eisch van officieele fixatie van die gesproken woorden, die rechtsgevolgen — terzake van het ambt bijvoorbeeld — kunnen hebben). Juist het soort vertrouwelijk- en gemoedelijkheid, dat de officieele schriftelijke weergave schuwt, beschouwde ik, met velen, als een gevaar voor de kerk, en een invalspoort voor doorgaande deformatie in de gemeenschap der heiligeni.

Intusschen, de gelegenheid tot antwoord op dit praealabele punt werd mij toen niet gegeven, en mijn herhaalde poging tot verdediging werd door den voorzitter afgesneden met een „dan ontneem ik U hierover het woord". Een moment heb ik overwogen) om een officieel verslag te stellen als „conditio sine qua non" voor verder gesprek, en dus op dit punti het afbreken van de samenspreking te riskeeren. En dit niet om mijn zin te krijgen. Ook niet omdat ik deputaten niet vertrouwde op hun eerlijkheid in het rapporteeren, maar voornamelijk, omdat het in deze samenspreking gaan zou over de vraag of mij-de sleutelen des hemelrijks namens Christus in Zijn Kerk te Noordeloos in handen gegeven zouden worden ja dan neen. Dit — het verleenen van de bevoegdheid tot het uitoefenen van de sleutelmacht — is immers wel het alleroilicieelste wat er in de Kerk geschieden kan. Die sleutelen wilde ik alleen publiek ontvangen, zonder ook maar het minste mysterieuse waas over deze ontvangst, waardoor het kerkvolk niet open en eerlijk zou kunnen zien, dal en HOE ze mij werden overgereikt. Zoo-

als ik later aan prof. Grosheide schreef, ik wilde mij die sleutelen niet in de „huiskamer", bij de gratie van welwillende en vriendelijke personen (i.e. deputaten), maar door Christus Zelt voor het lorum van Zijn Kerk zien gesmeed en toegereikt. Daarom beschouwde ik een „vertrouwelijke en gemoedelijke" samenspreking, die niet aanstonds gepaard zou gaan met, of gevolgd zou worden door, een olficieele publieke en rechtsgeldige schriltelijke fixatie, in dit geval, over dit onderwerp, en in deze historische situatie, als een verloochening van Chris- "tus.Toch heb ik gemeend het autoritair voorzittersverbod van schriftelijke fixatie en de weigering van mijn verzoek om verslag te moeten dulden en de samenspreking op dit punt niet af te mogen breken. En wel opdat ik niet den indruk zou wekken, ook te Noordeloos, van eenige onwilligheid en gebrek aan inschikkelijkheid mijnerzijds. Ik besloot dus in de wilsbeschikking der deputaten en met name van den voorzitter te berusten en de bespreking voort te zetten. Zulks dan echter te gelijk met de vooropgezette gedachte, dat ik dan toch althans van mijn kant na de bespreking, in het door mij reeds aangekondigde schriftelijk antwoord, alles vast zou leggen wat voor het oog en oor der Kerk vast zou moeten liggen in het raam van deze onderhandeling. Alleen zóó meende ik voort te mogen en te moeten gaan onder het toeziende oog van den verhoogden Gezalfde des Heeren en van al degenen, die door het geloof Zijner zalving deelachtig zijn.

Zoo moest ik dus voor dien middag voorloopig de vertrouwelijkheids- en gemoedelijkheidssfeer erkennen voor wat zij was; een autoritaire wilsbeschikking van deputaten. Voor deputaten beteekende dit, dat dezen middag achter „gesloten deuren" werd vergaderd. Dat begreep ik toen reeds, maar later bleek nog wel te meer hoe nadrukkelijk althans de voorzitter dat bedoeld heeft. Toen namelijk ds C. Vonk van Schiedam later ook het lot van een samenspreking met deputaten onderging en liet blijken dat de hoofdzaak van de zaak candidaat Schilder hem bekend was (de sacramentskwestie, zie vorig artikel), en de manipulaties jegens dezen candidaat, voegde prof. Grosheide ds Vonk heftig toe, dat deze dit heelemaal niet had mogen weten. En ook daarna en nog zeer onlangs deed de hoogleeraar het elders voorkomen, als zou candidaat Schilder het vertrouwelijk karakter der samenspreking geschonden hebben, en met zulke suggesties moet dan de „voorlichting" van Christus' kerkeraden kracht worden bijgezet. Niet alleen omdat mijn zedelijke eer hiermede is gemoeid, maar vooral omdat hier m.i. de kerkslijl in het geding is, zeg ik tegenover al zulke beschuldigingen en verdachtmakingen het volgende:

a. ik ben van mijn kant NIET GEBONDEN aan eenige vertrouwelijkheid van de samenspreking op 15 Maart. Want de voorzitter heeft deze vertrouwelijkheid wel als een gebod aan'mij willen opleggen, maar ik erken in geenen deele zijn recht om mij aan zulk gebod te binden buiten mijn eigen toestemming om. Indien ik mijnerzijds de vertrouwelijkheid met eigen woorden had aanvaard, had ik mijn woord gegeven en was ik aan mijn belofte gebonden. Zulks heb ik echter niet gedaan, ik heb het ook niet kunnen doen. Want de voorzitter heeft mij niet eens uit laten spreken, hij heeft mij, zooals gezegd, het woord op dit punt ontnomen en dus den mond gesnoerd. Toen wist ik dus wel, dat de voorzitter, respectievelijk deputaten, het gesprek als vertrouwelijk beschouwden; zi; wisten niet óf ik het ook zou. doen, zij legden mij alleen maar eeni gebod op, en ontnamen mij het woord.

Daardoor nu kan ik mij geenszins gebonden achten. Geen deputaat heeft over mij zulk gebods-recht van Christus-wege gekregen. Ik stond geenszins tegenover een rechtbank, en elke allure van machtsvertoon, herinnerend aan sinistere verhooren door duitsche bezettingsinstanties, moest hier contrabande blijven. Elke beschuldiging als zou ik niet het recht hebben gehad iets bekend te maken (gelijk Prof. Grosheide ze thans wel deed), werp ik reeds daarom verre van mij.

b. Dit wil echter heelemaal niet zeggen, dat ik metterdaad bekendheid ben gaan geven aan den inhoud van de samenspreking. Eigenlijk zou ik niet weten, wat daaruit van vertrouwelijken aard kón zijn. Wat verhandeld werd waren de bekende , , kwesties", daarover is een theologisch geaard gesprek gevoerd, dat — wat mij aangaat — heel prettig en tevens leerzaam was; ik denk daaraan, wat het gesprek zélf aangaat, met genoegen terug. Aan vertrouwelijkheid heb ik daarbij, ook achteraf, geen behoefte. Evenwel, ook al achtte ik me dus daartoe niet verplicht (zie a.), en al zag ik daartoe geen noodzaak, toch heb ik gemeend beter te doen met over de samenspreking te zwijgen, omdat nu eenmaal de deputaten dit bleken te wenschen, en ik ook op dit punt eiken indruk van een recalcitrante houding meende te moeten vermijden. Daarom deed ik tweeërlei;

Ie. van de samenspreking op 15 Maart gaf ik slechts een summiere weergave, n.l. het door Prof. Grosheide in zijn brief bedoelde „verslag", waarin het karakter der bespreking kort werd aangeduid; verder zweeg ik daarover.

2e. in die samenspreking waren enkele punten naar voren gekomen, die voor het door mij gegeven antwoord van bizonder belang zouden zijn; op die punten was reeds gebleken, dat deputaten deze niet als bepaald vertrouwelijk, maar officieel beschouwden; ik had dus kunnen volstaan met kennisneming daarvan en rechtstreeksch schriftelijk antwoord daarop; ik wilde echter den vertrouwelijkheidswensch van deputaten zooveel mogelijk eerbiedigen; ik wilde bovendien op deze gewichtigste punten volmaakt zeker zijn, dat ik hen goed begrepen had, en hun mededeelingen in mijn antwoord recht formuleeren; om deze redenen nu, reisde ik twee dagen later, 17 Maart, naar Utrecht, (waar deputaten vanwege synodevergadering aanwezig waren), om daar deze domineerende punten heel nadrukkelijk op schrift vast te laten leggen. Deputaten hebben tezamen (alle drie heeren waren daarbij aanwezig) aldaar mij gemachtigd vast te leggen en desgewenscht bekend te maken aan anderen (dat sluit uit den aard der zaak in zich; publicatie, wat enkele belangrijke bedoelingen der synode waren met de leeruitspraken 1942 en met de wijziging der oorspronkelijke „Amersfoortsche" formule (voor den tekst, zie Reformatie-stemmen, art. „Op Belijdenis of Leeruitspraak? "). Aan die punten heb ik vervolgens in mijn schriftelijk antwoord van 22 Maart 1944 breede aandacht geschonken.

Na deze schriftelijke en officieele fixatie d.d. 17 Maart op enkele punten van het 15 Maart besprokene, interesseerde mij persoonlijk heel weinig meer de „vertrouwelijkheid" van de eerste bespreking. Wat mij van wezenlijk belang leek voor de kerkelijke situatie, waarin de kwestie van mijn ambt was geplaatst, LA.G NU IMMERS VAST, en was VOOR PUBLICATIE VRIJ GEGEVEN. De rest kon, wat mij aangaat, achter gesloten deuren blijven (wat deputaten, niet ik immers < wenschten) — datgene waar het kerkvolk belang bij had, lag na open en bloot — dat was mij genoeg: de vraag HOE en vooral: OP WELKEN GRONDSLAG, mij de sleutelmacht in de gemeente van Christus zou worden verleend, was hiermee van achter gesloten deuren vandaan gehaald, en kon nu weer publiek besproken worden. De eer van Christus en Zijn Kerk was in deze ambtskwestie op dit uiterst gevoelig punt gehandhaafd. En dit was geschied in een goede verstandhouding van deputaten en candidaat en met vrijwillige' eerbiediging mijnerzijds, hunner nadrukkelijke wenschen d.d. 15 Maart; óók de broederlijke verhouding was zoodoende intact en correct gebleven.

Op deze gronden nu, moet ik het Prof. Grosheide wel eenigermate kwalijk nemen, wanneer hij 'in een voor „gebruik" (17e) (en dus publiciteit) vrij gegeven schrijven van een door mij gemaakt en duidelijk gequalificeerd kort verslag opmerkt, dat het „in het algemeen niet onjuist" is (2e). Prof. Grosheide wekt daarinede den indruk, dat het toch althans in onderdeden wèl onjuist is. Doch laat de hoogleeraar dan precies zeggen wat er onjuist is. En laat hij er bij zeggen, dat cand. Schilder wel om een officieel, gemeenschappelijk aanvaard verslag heeft gevraagd, maar dat deputaten dit GEWEIGERD hebben. Laat hij er bovendien bij zeggen, dat de tweede samenspreking (10e) UITSLUITEND heeft gediend om het belangrijke uit de eerste wèl officieel en gemeenschappelijk vast te leggen! En laat deze deputaat, zoo hij deze dingen niet zeggen wil, van het geven van informaties over deze dingen afzien.

Het is niet aangenaam deze dingen neer te schrijven. Maar het is noodig, nu Prof. Grosheide onvolledige, onjuiste en tendentieuze voorlichting geeft omtrent de met mij gevoerde besprekingen en mijn gedrag sinds dien. En voorts is het noodig, omdat — gelijk gezegd — de kerkstijl hier in geding is. Eenerzijds is hier de stijl gebruikt, die zaken van het ambt en de sleutelmacht in de sfeer van vertrouwelijk- en gemoedelijkheid, achter gesloten deuren, „in de huiskamer", af wil doen. Eigenlijk kan deze stijl geen kerksüji heeten, ze is een caricatuar daarvan. — En anderzijds was hier de stijl, die wil blijven in de lijn van Matth. 16, 18, Joh. 20, Matth. 28, Hand. 1, Openb. 1—3, 22, — die daarom weigert de vertrouwelijkheid en gemoedelijkheid te laten heerschen over de openheid, helderheid, publiciteit van het kerkelijk verkeer tusschen Christus en Zijn gemeenten^ Dat verkeer kent eigenlijk geen „deputaten voor zwarigheden". Mozes kreeg nog zijn zeventig „oudsten", — wij kregen den Pinkstergeést. En de' gemeenten haar kerkeraden. „Door dit middel", belijden wij, art. 30. N.G.B., zullen alle dingen in de kerk wel en ordelijk toegaan". Zij — Christus' kerkeraden — hebben zich zelf schrap te zetten tegen de „zwarigheden", waarvoor Paulus de ouderlingen van Efeze gewaarschuwd heeft. Hand. 20.

Daarom heb ik voor mijn deel steeds getracht achter en boven de deputaten voor „zwarigheden" de kerkeraden, met name die te Noordeloos te zien. Want niet maar mijn zaak, doch de zijne was in geding. En de zaak van dien kerkeraad, die beroepen had, was de zaak van Hem, die komt om al wat in de „binnenkamer" (achter „gesloten deuren" dus) gesproken is — vooral wel over de „sleutelmacht" — van de daken te doen verkondigen.

Omdat wij Hem verwachten en naar Zijn gebod wakende en toeziende zouden zijn, zeggen wij het: open deuren — nü reeds: voor de sleutelmacht!

H. J. SCHILDER

Naschrift van de Redactie:

Wat cand. H. J. Schilder overkomen is, staat niet alleen. Twee keer heb ik, vlak vóór en aan 't eind van de schorsingsperiode, aan synodale deputaten" — op verzoek — een samenspreking toegestaan (al vond ik bij dergelijke kwesties schriftelijke handeling alleen, ' gewenscht). Den éénen keer in Wassenaar, den tweeden keer in Den Haag. Dr Grosheide was daarbij telkens aanwezig. Van hetgeen in Wassenaar gezegd is, gaven de heeren daarna officieele „informatie" aan hun „synode", welke, volgens eigen verklaring van synodeleden, bij hen „de deur heeft dichtgedaan". Ik heb die informatie reeds publiek als onwaar afgewezen. Gewaarschuwd door dit droef bedrijf had ik den volgenden keer, in Den Haag getuigen meegenomen, plus een dame, die stenografisch zou opnemen wat gezegd werd. Maar de heeren wilden niet spreken onder getuigen, en wilden ook niet spreken als er een stenogram werd ge-

1) We doelen hier bijzonder op de „voorlichting" zooals die door Prof. Grosheide onlangs (als ik het wel heb 30 Juni) gegeven werd in den Raad der Geref. Kerk (nog synodaal gebonden) te Haarlemmermeer-Oostzijde, waaromtrent ik op mijn verzoek werd geïnformeerd. Wat deze deputaat aldaar aan de broeders ambtsdragers meedeelde en antwoordde, of niet meedeelde en niet antwoordde, en yat hij hun suggereerde, is dermate met de eenvoudige waarheid in strijd of omzeilt dusdanig de scherpe puntjes van de kwestie, dat het van mijn kant noodig is publiek te zeggen, hoe deze zaak zich toegedragen heeft, vollediger dan tot op heden het geval kon en behoefde te zijn. Prof. Grosheide zij er tevens aan herinnerd, dat ik zelf, alhoewel ik mijn recht daarop tegenover hem nadrukkelijk heb bepleit, nooit volledig officieel en afdoend antwoord heb gekregen van Deputaten. Alvorens de hoogleeraar kerkeraden verkeerd gaat voorlichten, diende aan mij zelf zulk antwoord ge­

zonden te zijn.

H. J. S. maakt. Kommentaar is overbodig, 't Leukste van 't geval is: de tweede samenspreking werd officieel door de „synode" wenschelijk verklaard, omdat ze naar haar zeggen, over die eersfe samenspreking en mijn ontkenning van de juistheid hunner informatie nog wat te zeggen had. Ik vermoedde al aanstonds, dat dit maar een voorwendsel was. 't Kwam uit: want met geen woord kwamen de afgezanten op de zaak terug. Zoo doet men

cerfc-kwestiés af.

K.S.

Eigen Professoren uitwerpen; maar voor en met niet-geloovige Professoren bidden.

In Groningen heeft de synodocraüsche dominé P. van Strien, die den droeven moed had zitting te nemen in de z.g. „synode", nadat deze zijn ouderen collega Ds D. V. Dijk had weggestuurd vanwege zijn getrouwheid, welke haar in haar ontrouw hinderlijk was, nog een ander staaltje van „moed" aan den dag gelegd. Ds B. Jongeling vertelt ons in „Mededeelingen" (Geref. Kerken classis Groningen), bij welke gelegenheid dat was:

De dagbladpers heeft gemeld dat de Rijksuniversiteit te Groningen is heropend, dat aan die opening is voorafgegaan een „wijdingsure" in de Martinikerk, en dat in die „wijdingsure" een Gereformeerd (synodaal) predikant is voorgegaan in gebed om den zegen des Heeren over het werk van de universiteit af te smeeken, nadat eerst anderen daar gesproken hadden.

Daarna omschrijft ds Jongeling het doen van ds v.. Strien:

En wat zien we nu gebeuren? nu de eenheidsgedachte, die in beginsel dezelfde eenheidsgedachte is als die van het liberalisme, veld wint, nu gaat iemand, die een geestelijk nazaat van Kuyper moest wezen en die zelfs instemt' met Kuypers wedergeboortetheorieën en op grond daarvan broeders mede schorst en afzet, de antithese verloochenen, de Vrije-Universiteitsidee verloochenen; hij gaat bidden om den zegen des Heeren, over het werk van de ongeloovige wetenschap.

Men ziet, waarheen kerkistisch-partijdig drijven iemand sturen kan. Wij voor ons meenen, dat de Vrije Universiteit ondanks haar beginsel een centrum van rampspoed herhaaldelijk is. Wat haar professoren hebben aangedurfd op de jongste synoden, zij met hun, te Kampen gestationeerde V. U.-genooten, dat is in-droevig. Het is ook zoo hevig onwetenschappelijk. En daarbij zoo partijdig, want in eigen kring laten ze passeeren wat tienmaal erger is dan wat ze op kerkelijk terrein hittiglijk vervolgen. En andere professoren aan de V.U. ook al zien ze dit alles zeer goed, scherper nog dan wij, zwijgen en zien toe. Zoo verwijdert de werkelijkheid der V.U. zich almeer van haar, en ook door ons zoo vaak bepleite beginselen. Men mag voor haar spreken en werken en wordt er graag voor gebruikt, doch „wee", als ge haar clan-geest weerstaat. Dan begint het wegwerken • achter de schermen. iUïiJip^Hl*-'''-'" - '-^

Nog eens; zóó zien wij hel. .....

Maar ds P. van Strien ziet het blijkbaar anders. Die dankt den Heere God voor wat de heeren van de V. U. hebben uitgestukt. Die vindt dat allemaal „trouw": candidaten wegsturen, dominees schorsen, de eigen professoren uitwerpen en tenslotte hen aanspreken als: „weledele zeergeleerde heer" (afscheidsbrief van de „synode', ' praeses de in eigen oog nog altijd weleerwaarde hooggeleerde Berkouwer).

Maar intusschen met niet-geloovige professoren in hun qualiteit(l) bidden en meemarcheeren in den optocht....

Nogmaals: het gaat over het optreden der universiteit

in qualiteit.

K. S.

Een synodelid onder de „Scheurmakers".

Naar uit betrouwbare berichten ons bekend werd, heeft ds A. Scheele, predikant van Kapelle Biezelinge, lid- der generale „synode", een huwelijk bevestigd in de vrijgemaakte Gereformeerde Kerk van Axel. Dit is geschied nadat deze kerk zich had vrijgemaakt van de ongoddelijke synodebesluiten; 90% van deze kerk heeft, naar ons verzekerd werd, zich op dit pad der gehoorzaamheid begeven.

Men weet, dat de schorsingen en ontzettingen geschied zijn wegens , , scheurmaking". Er moest eigenlijk staan: openbare scheurmaking, want dat is de term der desbetreffende artikelen van de K.O. Nu is , , scheurmaking" een moeilijk begrip; men heeft als zoodanig aangemerkt, wat heelemaal geen scheurmaking is, want het was alleen maar handhaving van art. 31, b, der K.O.

Maar dat is thans niet ter zake. Wèl is ter zake, dat er tenminste één artikel der K.O. is, waarin het begrip , , scheurmaking" officieel omschreven wordt. Het is artikel 3. Daar Wordt als scheurmaking aangediend, dat iemand preekt in de kerk van een ander verband.

Wij zijn dus ditmaal heelemaal in de lijn der K.O., volgens de synodale opvatting (wel te verstaan) als wij zeggen: hier is scheurmaking. En dan zelfs ditmaal openbare scheurmaking.

Zoodat ds A. Scheele stante pede zal moeten geschorst worden.

Men kan tegenwoordig op duizend en één manieren geschorst worden.

Door den kerkeraad met naastbij gelegen kerkeraad.

Door den kerkeraad met een anderen kerke-

raad uit de buurt (die wel niet naastbij gelegen is maar toch van te voren als stemmende naar den wil van den schorsingsvaardigen eigen kerkeraad.)

Door de classis.

En door de generale synode.

Te kust en te keur dus; recht bestaat er niet meer.

Nu vergadert de „synode" nog zelf, terwijl wij dit schrijven. We zullen eens afwachten, wat men met ds Scheele doet. Hij is nog curator van het voormalige , , Kampen" bovendien. En moet dr N. J. Hommes niet dadelijk tegen ds Scheele optrekken? En schuldbelijdenis vorderen, maar dan na de schorsing? Want die kan toch niet uitblijven? Openbaar, openbaar.

En scheurmaking, artikel 3.

K.S.

„Gewenschte vertroosting".

Onder dezen titel heeft dr B. Wielenga een brochure gegeven, welke ons ter beoordeeling werd toegezonden. Ze is geschreven „naar aanleiding van de leergeschillen in de Geref. kerken". De kerliTechtelijke afwijking van het overeengekomene valt dus buiten het directe gezichtsveld. Schrijver acht tegenover de bestaaride twisting „vertroosting" gewenscht; hij wil „verzoenend werk" doen, een woord van „verheldering en vrede stichting" spreken.

Mocht hij bedoelen, dat de breuli weer geheeld worde, dan spreken wij, nu ons oordeel gevraagd is, als onze meening uit, dat zijn doel door zijn geschrift niet be^ reikt kan worden. Althans niet langs den door hem aangegeven weg. Want schrijver gaat nergens terug op de werk.elijke oorzaken van de breuk, en komt er dientengevolge ook niet toe, op deze concrete punten een concreten voorslag te doen. Zijn geschrift is best bedoeld, maar niet profetisch. Het doet, alsof heel andeie dingen aan de orde zijn, dan de z.g. lecfilsgionden, waarop men sclioist en afzet! Maar zóó schrijft niemand profetisch en richterlijk.

Enkele voorbeelden. Er is niets tegen, dat bezwaarden door actief getuigenis in den geoidenden weg blijven opkomen tegen wat naar hun oordeel onjuist en onrechtvaardig is. Aldus Schr.

Maar als de geordende weg nu eens opgebroken werd? Zoo staan o.i. de zaken; krachtens de in een ommezien vastgestelde en meteen maar opgelegde „rechtsregelen", die verbieden te handelen binnen liet verband naar art. 31, 2e lid, K.O. (een besluit vooiloopig niet uitvoeren, wijl het strijdt met Schrift of K.O.). Men weet, dat onzerzijds gezegd is: verbreek het kerkverband niet haastig, want het is mogelijk, een tijdlang in één verband te blijven, en niet allen de besluiten uit te voeren, mits wie bezwaard is dan maar de zaak aan de orde stelt. Naar die overtuigmg handelende, schreef ik tot de kerkeraden. Dat werd fevolutie genoemd. Enin een „bidbrief" werd gezegd; alleen naar de volgende synode moogt ge met bezwaren gaan. Tegelijk werd officieel aan een kerkeraad en aan mij geschreven; kunt gij in uw conscientie het besluit niet uitvoeren? verbreek dan het verband. Zoo niet, dan zullen wij het met u verbreken. M.a.w. wat is de geordende weg? Dr Wielenga zou m.i. hebben moeten antwoorden op de vraag, of mijn opvatting in de brochure „Opwekking of ophitsing" juist dan wel onjuist was; en. of niet mijn opvatting van wat BINNEN het verband tijdelijk mogelijk is, lankmoediger met het kerkverband omgaat dan het advies der synode: breek liet verband dan maar. Zegt hij „ja", dan moet hij erkennen, dat de één geschorst werd om wat de ander in vage termen schijnt te begeeren. Maar dan is het beter, in concrete termen op te komen tegen concrete fouten.

Vaagheid kenmerkt de brochure m.i. telkens, als ze toekomt aan het blootleggen "van de oorzaken der , , impasse".

De situatieteekening bevredigt dan ook niet. Schr. meent, dat de verbondsieer van vele „bezwaarden" meer lijkt op die van dr Kuyper dan op die der oude afgescheidenen. Maar hij kwam niet toe aan de sacramentsleer, die juist bij de bezwaarden teruggaat op de gekristalliseerde meening van , , A" (Hel. de Cock, de Vijf Stellingen van 1905) en die thans officieel in den ban gedaan werd. Zoo ware meer te noemen.

Ook de middelen ter genezing schijnen ons ontoereikend. B.v. „Kampen" (het „gewijzigde") laten promoveeren? Nu, nu dit Kampen gelijkgeschakeld is? Het heeft nu geen zin meer. De binding heeft óók Kampen van. de laatste mogelijkheid van het spreken van een eigen geluid 'beroofd. Alleen de „vrijgemaakte; ' opleiding kan den eigenlijken wensch van jaren lang nog omzetten in daad. Ze zal er o.i. toe komen ook.

Hoe pijnlijk het ook is, het moet gezegd worden: Slechts een tervgnemen over heel de linie zou kunnen genezing geven. En een eerlijk ingaan op gegeven argumenten. De vrijmaking is (hans de eenige weg, om de Kerk fe houden bij haar afspraken. Art. 31 K.O. Want er is meer aan de orde, dan alleen maar de binding aan wat formules. En van de LEER is heelemaal niet aan de orde.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 augustus 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 augustus 1945

De Reformatie | 8 Pagina's