GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

LITURGIE

Bekijk het origineel

LITURGIE

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij de beoefening van de kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw valt het op dat tot nu toe in betrekkelijk geringe mate aandacht geschonken is aan liturgische vraagstukken en ontwikkelingen.

Een boek als van G.D.J. Schotel, De openbare eeredienst der Nederl. Hervormde Kerk in de 16e, 17e en 18e eeuw (Haarlem, 1870) bezitten wij voor de negentiende eeuw niet. En zij die een geschiedenis van de liturgische ontwikkeling schreven gaan met grote passen door de negentiende eeuw heen, E, van der Schoot springt in zijn Hervormde Eredienst, de liturgische ontwikkeling van de Bed. Herv. Kerk ('s-Gravenhage, 1950) met gemak zo van het jaar 1817 (waarbij hij kort refereert aan de synodale bepalingen) naar het jaar 1890 (het jaar waarin J.H. Gunning J.H.z, zijn boek over de eredienst publiceerde).

Uitvoeriger is J.F. Lescrauwaet, De liturgische beweging onder de Nederlandse Hervormden in oecumenisch perspectief (Bussum, 1957), zie vooral 55-57. Het beeld dat hij schetst van de liturgische praxis in de negentiende eeuw is niet erg verkwikkend. 'De puriteinse en piëtistische stromingen ontmoetten elkaar in hun geringe interesse voor de kerkdienst' (56). En 'De hervormde kerk en haar eerste levensuiting de kerkdienst geraakten in een ernstige crisis door de richtingenstrijd, die in de vorige eeuw alle energie en aandacht opeisten' (56). En: 'De tweede helft van de negentiende eeuw geeft een droevig beeld van de hervormde kerkdienst' (77). Niettemin blijken er meer dan eens stemmen te hebben geklonken die het accent minder op het individu (de voorganger, de gelovige) en de leerdienst, en

meer op de gemeenschap en de 'eerdienst' wilden leggen. Geschriften of artikelen van Mensinga, Gobius du Sart, Van Rhijn, Lamers, Van Lennep, Van Oosterzee, Hofstede de Groot, Van Hogendorp, De Ruever Groneman, Gunning, Kruyf, Kuyper e.a. worden door Lescrauwaet vermeld. Hij poogt aan te geven hoe reeds omstreeks het midden van de eeuw gedachten worden geformuleerd die de latere liturgische beweging aankondigden. Het valt trouwens op dat juist na 1848 kritiek los komt en (al is het meer dan eens anoniem) veranderingen in het bestaande liturgische stramien worden voorgesteld.

‘Van de auteurs die een echt theologisch uitgangspunt zochten om van daaruit de feitelijke kerkdienst te kunnen beoordelen en voorstellen tot herstel te kunnen doen, moet als eerste genoemd worden L.J.van Rhijn' (70). Lescrauwaet wijst op de discussies rond het gebruik van het doopformulier, op de toenemende invloed van vooral Duitse theologische (kerkhistorische) literatuur, op de belangstelling voor zestiende eeuwse liturgieën (Calvijn, Alasco, Datheen etc.), op invloed van buitenlandse hoogkerkelijke stromingen en op groeiende aandacht voor het eigentijdse levensgevoel.

Graag wil ik in het hiernavolgende een enkel punt nader aanstippen. Dat het vooral met kerkdienst en kerklied te maken heeft ligt voor de hand. Voorts zal men aan mijn opmerkingen moeilijk een enigszins inventariserend karakter kunnen ontzeggen (de literatuurlijst aan het eind van dit artikel is dan ook chronologisch opgezet).

Aan de lezer worden wegen gewezen die nauwelijks nader beschreven worden. Er is in het materiaal ook nog het nodige dat nader geanalyseerd moet wor-

den. De opmerkingen die gemaakt worden willen vooral het eigen onderzoek stimuleren. Naast aan kerkdienst en kerklied zou ook aan kerkbouw en kerkinrichting nadere aandacht dienen te worden geschonken. Daar kan wellicht nog eens een afzonderlijk artikel over worden geschreven. Vooral het boek van H.P.R, Rosenberg. De negentiende-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland ('s-Gravenhage, 1972) kan ongetwijfeld bevruchtend werken op een meer gedetailleerd onderzoek naar ontwikkelingen op het protestantse erf. Het is onmiskenbaar dat de liturgie in een bepaalde richting wordt gedrongen wanneer het kerkgebouw als een gehoorzaal wordt gezien en wanneer alle beschikbare ruimte met banken wordt gevuld. Enige literatuur betreffende kerkbouw/kerkinrichting en orgelspel/orgelbouw wordt aan het slot van de literatuurlijst toegevoegd.

Wat de kerkdienst betreft kan op het volgende gewezen worden. ïn 1797 verscheen te Utrecht de uitgave Vier verhandelingen over de oorzaken van het verval in den openbaren Eerdienst3 en de middelen van deszelfs herstel ... Op deze uitgave ben ik ingegaan in een artikel, getiteld "Liturgie tussen verval en vernieuwing. Enkele stemmen uit de tijd rond 1800", dat verschenen is in Mededelingen van het Instituut voor Liturgiewetensohap van de rijksuniversiteit te Groningens 10 (april 1976) 16-28. De schrijvers van de bovengenoemde verhandelingen (doopsgezind en remonstrant) trachten onder woorden te brengen waaraan het in de traditionele kerkdienst schort en zij doen voorstellen tot vernieuwing.

Tussen 1803 en 1826 heeft de friese hervormde predikant H.W.C.A. Visser zich beijverd, door mid-

del van de uitgave van een vooral liturgisch maar ook pastoraal en kerkrechtelijk tijdschrift, de zaak van de liturgische vernieuwing te dienen.

Een vrij uitvoerig artikel van mijn hand over Visser en zijn tijdschrift verscheen in Kerk en Theologie, jrg. XXIII, 2 (april 1972), 162-175. De gegevens die op grond van de "Vier verhandelingen' en van Vissers tijdschrift over de kerkdienst in het begin van de negentiende eeuw in ons land verkregen worden zijn de moeite van het kennisnemen waard, ook als achtergrond voor de liturgische bepalingen van de synode van 1817. Over deze bepalingen schreef H.J. Honders een artikel "De Algemene Christelijke Synode der Hervormde Kerk in 1817 over de openbare eredienst" in Kerk en Theologie, jrg. I (1950) 92-105. Over de toen opnieuw vastgestelde voorbereidingsvragen van het avondmaal zie ook mijn artikel in Mededelingen van het Instituut voor Liturgiewetenschap van de rijksuniversiteit te Groningen 6 (april 1971) 1-10. In datzelfde nummer zijn ook documenten betreffende het gebruik van de toga afgedrukt (1817 en 1854).

Overigens heeft de aandacht voor de liturgie zich in de negentiende eeuw vooral - en niet onbegrijpelijk - geconcentreerd op de formulieren (avondmaal, doop, huwelijk etc.) In 1812 was in Groningen reeds een nieuwe versie van het huwelijksformulier verschenen en daar in gebruik gekomen. Vgl. Th. Delleman, Hij huwt de mensen aan elkander (Aalten-Franeker, 1971) 33v.

Daarnaast zagen over de formulieren echter vooral historische, dogmatische en kerkrechtelijke studies en brochures het licht (Mensinga, Gobius du Sart, Langeraad etc, ). De problemen die verbonden zijn aan de vraag naar de oorspronkelijke tekst van de

liturgische formulieren (een vraag die met name na de doleantie opkwam en die meer dogmatisch dan liturgisch van aard was) worden besproken door J.N. Bakhuizen van den Brink in zijn artikel "De tekst van de belijdenisgeschriften en van de liturgische formulieren der Nederlandse Hervormde Kerk" in Ned. Archief voor kerkgeschiedenis3 dl. XLIX (1969) 2, 220-241.

Wie kennisneemt van wat in de negentiende eeuw verder in Nederland over liturgische vraagstukken is geschreven in artikelen en theologische leerboeken (vgl, b.v, Muurling, Van Oosterzee) zal weinig opzienbarende uiteenzettingen tegenkomen. Inderdaad verschenen de meer fundamentele geschriften over de liturgie later, in de twintigste eeuw, toen de liturgische beweging zich duidelijker ging aftekenen.

Wenden wij ons tot het j^erklied dan blijkt dat in de jongste kerkhistorische overzichten niet voorbijgegaan wordt aan de grote betekenis - voor wat de N.H. Kerk betreft - van de Evangelische Gezangen (1806) en de Vervolgbundel (1866) voor het leven van de gemeente. Zie A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795 (Kampen 1974) 37-40, 169v.; Otto J. de Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis (Nijkerk, 1972) 302v., 338v. Er is over de gezangen in de vorige eeuw dan ook veel te doen geweest (gezangenkwestie), en er is het nodige over geschreven in pamfletten, in brochures, in artikelen. Ook bezitten wij enkele niet onverdienstelijke, samenvattende, min of meer wetenschappelijke werken (Koenen, Bennink Janssonius, De Geer, Bronsveld, Gunning). Toch dient er op het bredere terrein van de Nederlandse negentiende eeuwse hymnologie nog veel werk verzet te worden. Het rechte overzicht over de grote aantallen kerkelijke

en geestelijke liederen die deels in officiële/ officieuze bundels zijn opgenomen (hervormd, doopsgezind, luthers, protestantenbond etc, ), deels voor bepaalde groepen, zoals jeugd en zondagsschool, gemaakt of door hen gebruikt, ontbreekt. De tekenen wijzen er op dat getracht zal worden gerichter aandacht te schenken aan het specifiek hymnologisch onderzoek, dat nog gedaan moet worden. Zo wordt een begin gemaakt met een kerklied-documentatie, waarbij de gegevens van de liederen op kaart worden gebracht (Instituut voor Liturgiewetenschap, Groningen), Nieuwere studies zoals over "Het godsdienstig lied en de Afscheiding" door A, Ypma en over "De Vluchtheuvelzangen van dr. H. Pierson" door A, le Coq verschijnen in de bundel Het lied en de kerk, een uitgave (april 1977) van het genoemde instituut te Groningen (adres: Nieuwe Kijk in 't Jatstraat 104), In dit verband moet ook worden gewezen op onderzoekingen die door de verschijning van het "Liedboek voor de kerken" zijn opgeroepen, waarbij met name gewezen kan worden op het door de Prof. dr. G, van der Leeuw-Stichting verzorgde Compendium (zie de daarin behandelde negentiendeeeuwse gezangen), benevens op beschrijvingen van het piëtistische lied of van afzonderlijke gezangen uit het liedboek, zoals opgenomen in bovengenoemde bundel 'Het lied en de kerk' (artikelen van resp. H, C, Endedijk en A.C. Honders). Voorts zal het hymnologisch onderzoek er zeer bij gebaat zijn wanneer er afzonderlijke studies zullen verschijnen over bijvoorbeeld de invloed van het buitenlandse lied op het Nederlandse lied en op het Nederlandse kerkelijke en geestelijke leven (Malan, Sankey), of over het werk van individuele liederendichters als Beets, Koenen, Ten Kate, Hasebroek, Da Costa, De Liefde, Helder, Böhringer e.a. Ook zou een nader onderzoek naar de liederen in de kringen rond

figuren als Buddingh en Ledeboer zeer welkom zijn. Waar wellicht meer dan tot nu toe in de kerkgeschiedenis aandacht aan zal moeten worden geschonken is de relatie van het kerkelijke met het artistieke leven. In de hymnologie is men direkt betrokken bij dichterschap en muzikaliteit.

Dissertaties als van A.J.M. Asselbergs, Dr. Jan Vieter Heije of De Kunst en het Leven (diss. Utrecht, 1966) of van J.G.A. ten Bokum, Johannes Gijsbertus Bastiaans (1812-1875) (Utrecht, 1971) zijn in dezen richtinggevend. Wij worden daarbij opmerkzaam gemaakt op o.m. de in brede kring oplevende belangstelling voor de gemeentezang (vgl. de in 1864 opgerichte Nederlandse Koraalvereniging) , op de betekenis van de opleidingen tot organist en op de invloed van de verschillende koraalboeken op de gemeentezang,

A.C, Honders.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 1977

DNK | 85 Pagina's

LITURGIE

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 februari 1977

DNK | 85 Pagina's