GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Een indirecte blik op het onderricht van een negentiende-eeuwse godsdienstonderwijzer Peter Duijs (1822-1899)

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ter inleiding

Over de wijze waarop godsdienstonderwijzers in de negentiende eeuw vorm gaven aan hun lessen, is uit de literatuur één en ander bekend.1 Een indirecte blik op de inhoud van hun onderwijs bieden geschriften van hun hand. In dit artikel geven we een impressie van het onderwijs van één van de godsdienstonderwijzers met wie we al eerder kennis maakten, Peter Duijs,2 door ons te verdiepen in diens geschriften die als typische vruchten van zijn werkzaamheid als godsdienstonderwijzer beschouwd kunnen worden. Na een korte introductie van de relevante geschriften zullen we ons een beeld vormen van zijn onderricht over de christelijke geloofsleer en moraal met als uitgangspunt het Christelijk feestboekje (1.2)3 waarin Duijs ons in aanraking brengt met zijn visie op de centrale waarheden van het christelijk geloof. In aansluiting daaraan betrekken we de andere geschriften,4 ook de gebedenboeken, in een thematische beschrijving van de inhoud van Duijs’ geloofsleer en ethiek.

In het Woord vooraf van het eerste ‘Stukje’ van de Kinder-Bijbel (1.1), bevattende de hervertelling van Genesis 1-28 en verschenen in 1850, deelt Duijs mee het plan te hebben de bijbelse geschiedenis en ‘in kort bestek’ de kerkelijke geschiedenis te beschrijven. Hij begroot het werk op zes à zeven deeltjes. Slechts deel één is verschenen. Waarschijnlijk heeft Duijs, verhalenschrijver bij uitstek, bij nader toezien de taak de geschiedenis op de voet te moeten volgen als een keurslijf ervaren. Het verplichtte hem ook stof te behandelen, waarmee hij minder affiniteit had of die hij minder geschikt achtte.5 Daarvan was hij ontslagen bij de presentatie van de geschiedenis door middel van ‘biografische’ schetsen (1.3; 1.4; 2.1). De voor het christendom fundamentele verhalen uit het Nieuwe Testament had hij al eerder aan de orde gesteld in het Christelijk feestboekje (1.2).

De kerkgeschiedenis genoot Duijs’ bijzondere interesse. Hij heeft

3 daarover niet alleen een verhalenbundel (2.1) geschreven, maar ook een naslagwerk (2.2) en een leerboekje (2.3). Naar zijn oordeel brengt zij de christen ‘tot meer erkentenis van de goddelijkheid van het evangelie, en spoort [zij] hem aan, om te streven naar waarheidskennis en opregte godsvrucht’ (2.3, ii).

Jezus als leraar en voorbeeld in het Christelijk feestboekje voor de jeugd

Wij richten onze aandacht in de eerste plaats op de hervertelling van de episoden uit de bijbelse geschiedenis die centraal staan bij de viering van de grote christelijke kerkelijke feesten. Deze vindt plaats binnen het kader van raamvertellingen die de schrijver de gelegenheid bieden de bijbelverhalen ruimschoots van commentaar te voorzien. De lezer is ‘te gast’ bij de viering van het Kerstfeest in een burgemeestersgezin. Goede Vrijdag brengt hem in het huis van een koopmansweduwe en haar kinderen, Pasen in de hut van een weduwe die de zorg op zich heeft genomen van een weesmeisje, het feest van Hemelvaart in een gezin uit de welgestelde burgerij, waarvan één der kinderen aan een dodelijke ziekte lijdt. Ten slotte wordt hem een blik gegund op de viering van het Pinksterfeest in een predikantsgezin.

De voor het betreffende feest relevante bijbelse geschiedenis, doorgaans ontleend aan de vier evangeliën en gepresenteerd in de vorm van een harmonie daarvan, wordt op een passend moment door het ‘gezinshoofd’ verhaald en van een toelichting voorzien:

op Kerstavond, terwijl het gezin in het woonvertrek bijeen is, waar de lamp ‘helder en vrolijk’ haar licht verspreidt en ‘eene aangename kagchel-warmte’ de kamer doortrekt’ (1.2, 4-5);

op Witte Donderdag – teruggeblikt wordt op Jezus’ omwandeling op aarde – en op Goede Vrijdag, terwijl het gezin zich bevindt ‘in eene kamer, welke het uitzigt gaf op den tuin, waar het frissche lentegroen en de eerste bloemen zich vertoonden’ (1.2, 32);

op het Paasfeest na de kerkdienst, wanneer de weduwe en haar pleegdochter op hun paasbest gekleed in hun hut gezeten zijn, waaraan te zien is ‘dat er een groot feest was aangebroken; want de muren hadden op nieuw eene blaauwwitte kleur verkregen, de steenen vloer was rood geschrobd en met figuren van wit zand bestrooid (…)’ (1.2, 62);

op Hemelvaartsdag, op een duintop, terwijl de familie van het uitzicht op de zee geniet die ‘aan hunne voeten [lag], glad en stil als een spiegel’ (1.2, 108);

op het Pinksterfeest, terwijl het gezin op ‘eene lommerrijke plaats’ onder ‘een’ grooten pereboom’ op ‘tuinstoeltjes’ zit (1.2, 134).

Aan de vooravond van het Kerstfeest maakt de burgemeester aan zijn kinderen, een jongen en een meisje, de betekenis van Jezus’ komst in de wereld bekend. Hij typeert hem als ‘Gods eigen Zoon’ door wie de mensen ‘God en Zijnen wil en alles’ wat zij moeten doen ‘om gelukkig te zijn’ leren kennen. Hij wijst hen erop dat als zij kwaad gedaan hebben en God om vergeving bidden, God er behagen in heeft ‘door Jezus vergeving te schenken.’ ‘Jezus heeft u,’ zo merkt hij op, ‘in gezindheid en gedrag als kind en jongeling een voorbeeld gegeven, waardoor gij, als gij dit navolgt, wordt gevormd voor ware godsvrucht en deugd’; hij schildert Jezus als degene die door zijn leer beschaving heeft gebracht zodat kinderen in christelijke landen niet, zoals de kinderen in ‘vele andere landen, waar men Jezus niet kent, in ruwe onbeschaafdheid, onkunde en ondeugd’ behoeven op te groeien, maar gevormd kunnen worden ‘tot goede leden der maatschappij en tot bewoners van den hemel.’ Hij benadrukt dat Jezus nog steeds de ‘beste Vriend’ van kinderen is en hij voor hen bij ‘Zijn’ hemelschen Vader’ bidt, alle zegeningen over hen brengt en hen, als zij hem liefhebben, ‘eens bij Zich in den hemel zal brengen.’ Hij wijst zijn kinderen erop dat Jezus in welgevallen neerziet op kinderen die zijn geboden en met name het gebod ‘hebt uwe medemenschen lief’ doen en drukt hen op het hart ‘op het Kersfeest en altijd die liefde’ te tonen, ‘wél het meest door uwen ouders en elkander genoegen te doen, maar ook, door alle kinderen en menschen vriendelijk en minzaam te bejegenen, die u kwaad doen te vergeven en door armen en ongelukkigen zoo veel gij kunt te helpen.’ Hij sluit af met de vermaning zijn woorden ter harte te nemen:


dan zult ge achting en liefde der menschen verwerven en voor u zelven gelukkig leven op aarde; dan zal Jezus voor u niet te vergeefs op aarde zijn gekomen en gij zult eens bij Hem in den hemel zijn. (1.2, 10-13) In de beschrijving van de viering van de andere feesten wordt de betekenis van Jezus’ leven op aarde herhaald met telkens een bijzonder accent.


Op Witte Donderdag wordt aandacht gevraagd voor Jezus als voorbeeld voor mensen die door verdriet en lijden getroffen worden; zij putten kracht uit geduldig vertrouwen op God en dragen hem zijn kruis na ‘met een wel bloedend, maar toch onderworpen hart.’ (1.2, 32) Op Goede Vrijdag wordt benadrukt dat Jezus gestorven is ‘om ons van de zonde te verlossen’ en de grote liefde die God door de kruisdood van Jezus liet zien, de reikwijdte van de vergevingsgezindheid demonstreert, die hij jegens ieder die berouw heeft over zijn zonden, wil betonen (1.2, 42-43). Wat Jezus voor de mens deed, is een stimulans hem wederkerig lief te hebben en zijn geboden te doen (1.2, 45).

Op Pasen wordt gememoreerd dat Jezus’ opstanding betekent dat God ‘alles, wat Jezus heeft geleerd en gedaan, ten volle goedkeurt, dat Hij Hem erkent voor Zijn’ eigen’ Zoon’ (1.2, 79) en het bewijs levert ‘dat er een eeuwig leven is’ ook voor de mens (1.2, 80). Dat Jezus leeft, impliceert dat hij nabij is, alles ziet en hoort, wat leidt tot de aansporing ‘Zijne geboden te gehoorzamen’ en al in de jeugd ‘zoo gezind te zijn als Jezus was’ (1.2, 81-82).

Op Hemelvaartsdag staat de toelichting bij het evangelie in het teken van de typering van het leven op aarde als een ‘oefenschool’ voor de hemel, als ‘eene vorming voor het leven dáárboven’ (1.2, 119).

Op het Pinksterfeest wordt uitgelegd hoe juist het was dat Jezus naar de hemel is gegaan (vgl. ook 1.2, 110, 114-115). Zo was Hij in staat alles te doen om de apostelen te steunen ‘tot volvoering van hun moeilijk werk,’ de verkondiging van het evangelie (1.2, 137). De ‘Geestesgaven’ die hij hen schonk, ‘gaven van verstand en hart,’ ‘kennis, wijsheid, geloof, heiligheid, alles, wat wij tot ons wezenlijk geluk noodig hebben,’ wil hij ook mild schenken aan allen die ‘zelven ijverig streven, om die te verkrijgen.’ (1.2, 138) Uiteengezet wordt hoe in de stichting van de christelijke gemeente en het ontstaan van ‘een nieuw godsdienstig en zedelijk leven’ de hand van ‘de wijze Opvoeder der menschen’ zichtbaar is (1.2, 128). Pinksteren wordt getekend als de bron van een beschavingsoffensief. Dankzij de werking van ‘de Geest van Christus’ werden ‘onkunde, bijgeloof en zedeloosheid’ vervangen door ‘verlichter, zuiverder kennis van God en Zijnen wil, door liefde voor Hem, voor Jezus en alle menschen.’ (1.2, 144) Waar het evangelie werd aangenomen, ‘verdween de duisternis der onkunde en der zonde voor het licht van kennis en heiligheid.’ (1.2, 144) Dankzij Willibrord en Bonifatius ook in ‘ons vaderland’ waar de bewoners eertijds ‘slechts weinig ontwikkeld boven de verscheurende dieren hunner wouden, geen besef hadden van hunne hoogere bestemming.’ (1.2, 145) De uitleg van de betekenis van het Pinksterfeest loopt uit op een lofzang op de zegeningen van het evangelie waaronder:


Reine liefde en trouw tusschen echtgenooten, naauwer, hooger verbindtenis tusschen ouders en kinderen, tusschen broeders en zusters, onderlinge liefde en zelfopoffering in de huisgezinnen; wetenschap, beschaving, algemeene menschenliefde, inrigtingen van opvoeding en onderwijs, gestichten voor ver-waarloosden, voor gevangenenen, zieken, armen: zietdaar, om niet meer te noemen, wat het Christendom ons voor huisgezin en maatschappij heeft aangebragt. (1.2, 146-147)


In de raamvertellingen en in de hervertelling van de bijbelse geschiedenis geeft Duijs uitleg van tweeërlei aard; uitleg als antwoord op vragen die de vertelling zou kunnen oproepen en uitleg in dienst van de geloofsopvoeding. Van de eerste soort geven we hieronder een impressie. De volgende paragrafen zijn aan de tweede soort gewijd.

Toen en nu

Termen zoals ‘pascha’ (1.2, 63), ‘pinksteren’ (1.2, 134), ‘sabbat’ – te vergelijken met ‘zondag’ (1.1, 6) – en ‘tabernakel’ – te vergelijken met een ‘kerk’ (1.4.1, 18) – worden verklaard. Een ‘altaar’ wordt omschreven als een ‘hoogte van graszoden’ (1.1, 14). Bij ‘water en brood’ als proviand wordt opgemerkt dat ‘brood’ ‘spijs’ in het algemeen is en ‘water’ de gewone drank voor op reis (4.1.1, 4).

Aangeduid wordt dat al te plastische omschrijvingen en antropomorfismen niet letterlijk verstaan moeten worden. ‘God kan niet moe worden’ en ‘rust’ (Gen. 2:3) niet echt (1.1, 6). Offers heeft hij niet nodig en gebruikt hij niet (1.1, 14). Henoch (Gen. 5:24) ‘wandelde met God’ betekent: hij ‘dacht gedurig aan God, aanbad Hem dagelijks en was Hem in alles gehoorzaam’ (1.1, 19). Adam droomde dat uit één van zijn ribben zijn vrouw geformeerd werd (1.1, 8 [Gen. 2:22]). Reuzen (Gen. 6:4) waren mensen ‘wat grooter en sterker dan de overigen’ die hun medemensen ‘allerlei geweld en onregt aandeden’ (1.1, 19).

Aandacht wordt gevraagd voor verschillen tussen ‘toen,’ de tijd van de Bijbel, en ‘nu,’ de tijd van de lezers: God sprak met Adam (Gen. 2:18); ‘tot ons (…) door den Bijbel’ (1.1, 7); toen bestond polygamie (Genesis 16; 21); gelukkig hebben moeders nu geen ‘mededingster’ en kinderen nu ‘geene jaloersche [half]broeders en zusters’ (1.4.1, 1; vgl. 1.1, 52); God redt ‘uit den grootsten nood’; eertijds door ‘een engel in liefelijke hemelsche gestalte’ die Hagar wees op een bron in de woestijn (Gen. 21:19); nu niet meer zo, maar niettemin dikwijls: ‘op andere wijze’ (1.4.1, 6-7; vgl. 1.1, 66); Abrahams knecht vraagt in zijn gebed de Heer om een teken (Gen. 24:12-14), wat ‘wij’ niet mogen ‘als wij iets van God bidden’; ‘toen wist men dit nog zóó niet’ (1.1, 78-79); er ‘zijn nu geen profeten meer, die de gestorvenen weder levend maken [vgl. 2 Kon. 4:23-35]; maar eens zal Jezus komen, om alle doode kinderen en menschen weer op te wekken.’ (1.4.7, 56) Wonderen, zoals de redding van Daniël en zijn vrienden uit het vuur (Dan. 3:23-26) geschieden niet meer, maar ‘God kan iemand op allerlei wijze behoeden en beschermen, wanneer men hem getrouw blijft (…).’ (1.4.9, 68)

Gods liefde, wijsheid en voorzienigheid

Met het oog op de thematiek van het Christelijk feestboekje valt daarin de naam ‘Jezus’ frequenter dan de naam ‘God.’ Laatstgenoemde is, zo wordt in de andere boekjes uiteengezet, de grote Acteur achter het menselijk leven en het wereldgebeuren. De bijbelse geschiedenis – de zondvloed (Genesis 6-8) en de ondergang van Sodom en Gomorra (Genesis 19) – laat zien hoe groot zijn afkeer van de zonde is. Hij heeft geduld – ’Zóó gaarne wil Hij schuldigen sparen!’ –, maar gezien de ‘akelige’ gevolgen van ‘zonden en gruwelen’ is hij wel gedwongen tot rigoureus ingrijpen; hij is ‘liefderijk, ook als Hij gestreng te werk gaat!’ (1.1, 23, 58, 61). ‘God doet altijd, gelijk Hij zegt.’ (1.1, 62) Willekeur is hem vreemd: niet zonder reden werd de vrouw van Lot veranderd in een zoutpilaar (1.1, 60 [Gen. 19:26]); zo ook wreedheid: met een weloverwogen doel (hij wilde ‘zijn’ vriend nog volmaakter doen worden’ [1.1, 68]) vraagt hij Abraham zijn zoon te offeren (Genesis 22); ‘wat God wil is wijs en goed!’ (1.1, 70), zo leert de geschiedenis.

God heeft het beste met de mens voor (1.1, 71-73) en weet als de ‘liefderijke Vader’ ook wat voor ieder het beste is. Hij beproefde derhalve Isaak, ‘ook een braaf man, maar niet zoo voortreffelijk als Abraham,’ niet (1.1, 84).

God kan mensen in moeite en zorg brengen met een pedagogisch doel, om hen hun ‘verkeerdheid’ onder de aandacht te brengen. God verzette zich niet tegen Abrahams leugenachtig gedrag (Gen. 12:10-20) om hem te leren ‘altijd opregt’ te zijn (1.1,42). Het kwaad treft niet alleen boze, maar ook vrome mensen, zoals blijkt uit de geschiedenis van Job. In hun geval om ‘hen daardoor nog godvruchtiger te doen worden’ (1.1, 34). Er is derhalve geen reden om in moeilijkheden of in gevaar het vertrouwen in God op te geven, zoals de geschiedenis van Daniël en zijn vrienden aantoont (Daniël 3). Zij mochten ervaren hoe ‘het schijnbare kwaad’ hen door God toegezonden ‘ten zegen’ is geworden (1.4.9, 71). Als de nood het hoogste is geklommen, is dikwijls redding nabij, leert de reeds genoemde geschiedenis over Ismaël en zijn moeder Hagar (1.1, 65; vgl. 1.4.1, 7). God is ‘de beschermer van alle ongelukkigen’ (1.4.7, 45), zo maakt de geschiedenis van de kreupele prins Mefiboset (2 Sam. 4:4; 21:7) duidelijk. Het lot van mensen is in zijn hand. Willen zij leven, dan is het nodig dat God hen ‘bewaart’ (1.4.7, 54), zo treedt aan het licht in het verhaal over de vrouw uit Sunem wier zoontje plotseling stierf (2 Koningen 4). Hoe ‘wijs’ en hoe ‘goed’ God ‘het leven der menschen’ bestuurt (2.1.9, 81), blijkt ook uit de kerkgeschiedenis, o.a. uit de levensloop van Luther (2.1.9).

De aarde als oefenschool voor de hemel

Een opmerkelijk grote plaats wordt in het Christelijk feestboekje ingenomen door het geloof dat de christen na een deugdzaam aards leven de hemelse heerlijkheid wacht (1.2, 8, 12-13, 28, 45, 116-117, 139). Het beeld dat daarvan wordt gegeven, is heel concreet: kinderen zullen in de hemel Jezus zelf aanschouwen en hun overleden ouders weerzien (1.2, 69-70, 82, 94, 99, 120). Van angst of afgrijzen voor de dood is geen sprake. Niet bij een oude man, overtuigd als hij is van ‘het hooge belang van Jezus opstanding’ (1.2, 92), en niet bij de vader van de doodzieke jongen, vol van vertrouwen als hij is, ‘dat de heerlijkheid des hemels onze stoutste verwachtingen overtreffen zal’ (1.2, 101), maar ook niet bij de zieke jongen zelf. Terwijl hij met ‘een’ zachten glimlach het oog naar de blaauwe lucht omhoog’ slaat, verblijdt hij zich erop als eerste van de kinderen bij de overleden moeder te zijn. Hij raakt in vervoering en zegt met zijn handen naar boven geheven:


Ja er is een land hierboven,
't Land van lente en zonneschijn,
Waar de bloemen zonder doornen
Niet vermengd met distels zijn.
(…).


Tot de ‘godvruchtigen’ die de deugdzame mens in de hemel aantreft, behoren opvallende personen uit de kerkgeschiedenis, zoals ‘eene Elizabeth Fry en allen die hun geloof in Christus door werkzame liefde toonden’ (2.1.12, 112),6 maar ook – de hemel wordt gelijkgesteld met het Paradijs van Genesis 2 (1.1, 9) – personen uit het Oude Testament: Henoch (1.1, 20) en Abraham (1.1, 84) en Abel, die ‘op aarde op God vertrouwde’ en ‘in den hemel’ van God ontving ‘wat hij gehoopt had’ (1.3.1, 37).

Eenmaal – in het verhaal over de vrome prins Abia die jong sterft (1 Kon. 14:17) – wordt gememoreerd dat niet iedereen zo geëxalteerd het sterven tegemoet ziet als de zieke jongen op Hemelvaartsdag:


Kinderen vinden het doorgaans akelig, als zij aan sterven denken, en vele groote menschen zelfs denken er ongaarne aan; en als men iemand, die te voren frisch en gezond daar heen liep en met ons sprak en leefde, daar zoo bleek, koud en onbewegelijk ziet neerliggen, heeft dit ook wel iets huiveringwekkends; maar schrik aanjagen moet het godvruchtige kinderen of menschen toch niet. (1.4.6, 48-49)


Opgemerkt wordt dat ‘de geest, of de ziel’ dan al bij God is en ‘ook dat ligchaam eens weder wordt opgewekt’ (1.4.6, 49). De ‘hel’ als de tegenpool van de ‘hemel’ wordt nergens genoemd. Wel wordt onder verwijzing naar het lot van koningin Athalia (2 Kon. 11:15-16) opgemerkt dat God de zonden van de boosaardige mens die het voor de wind gaat, straft, eventueel aan het einde van zijn leven, maar zeker ‘na den dood, en daar zal zijn lot nog veel erger wezen.’ (1.4.8, 63) De noodzaak vroom en deugdzaam te zijn wordt geaccentueerd en retorisch kan de vraag worden opgeroepen: ‘hoe zouden kinderen, die zich om God of zijn gebod niet bekreunen, die Jezus niet lief hebben (…), in den hemel kunnen zijn, waar men God verheerlijkt (…)?’ (1.4.6, 49)

Hoe smartelijk de dood kan zijn, heeft Duijs verwoord in het gebed dat hij als model aanbiedt ‘bij den dood van een kind’:


Heer van leven en dood! de harde slag is gevallen; het kind, dat Gij ons gegeven had, hebt Gij ons ontnomen. Mijn hart is verscheurd en het kost mij moeite, mij naar uwen wil te voegen. En toch, o Vader! zeggen mijn verstand en uw woord mij, dat die wil wijs en liefderijk is. Dit troost mij, dat mijn kind voort leeft, dáár waar geene zonde is, waar ik ook eens hoop te komen en er mede vereenigd te worden. Sterk mij, mijn God! om het kruis, dat Gij mij oplegt, te dragen, en vergeef mij als ik niet genoegzaam onderworpen was. Dit smeek ik U in den naam van Jezus, mijnen Heer. (3.2, 32-33)


Barmhartigheid als de christelijke deugd bij uitstek

In de raamvertellingen worden voorbeelden gegeven van de wijze waarop kinderen de christelijke levensstijl in praktijk brengen, door Gods en Jezus’ liefde te beantwoorden (1.2, 19-20, 27, 45-46): op het Kerstfeest geeft het dochtertje van de burgemeester drie gulden, bestemd voor ‘een fraai werkmandje’ voor haarzelf, aan een arme man die zijn huur niet kan betalen (1.2, 19); de ‘schrandere, brave kinderen’ van de koopmansweduwe deden, ‘de droefheid der geliefde moeder ziende,’ alles ‘om de smart te matigen en bloemen op haar pad te strooijen’ (1.2, 31); het arme weeskind doet haar stuiver, bestemd voor de aankoop van ‘eenige eijeren’ in het kerkelijke ‘armzakje’ (1.2, 78); om hun zieke broer op Hemelvaartsdag te verrassen gaan zijn broer en zus op pad om een mandje meikersen te kopen (1.2, 95-99); de domineeskinderen geven hun pinksterboog, een naar plaatselijk gebruik versierde bloemenkroon, aan een weesjongen, wiens kroon vertrapt was (1.2, 132), en zamelden geld in voor de plaatselijke afdeling van ‘het zendeling-genootschap,’ bedoeld als een ‘Pinkstergave voor de heidenen.’ (1.2, 150-151)

Gezien de centrale plaats die in de geloofsleer wordt ingenomen door de eis wijd en zijd bekend te maken dat ‘Christus de Verlosser der wereld’ is en ‘de zegeningen van het evangelie’ te verbreiden (vgl. 1.4.1, 8 en zie 2.1.14, 140), bevreemdt het niet dat een relatief groot aantal van de kerkhistorische ‘heiligen’ bestaat uit zendelin gen (2.1.6; 2.1.14) en personen die hun leven hebben gewijd aan de zorg voor armen, wezen en gevangenen (2.1.7; 2.1.11; 2.1.12; 2.1.13 ). Gedreven door de ‘kracht der christelijke liefde’ waren deze voorbeeldige christenen in staat ‘van wilde dieren’ mensen te maken, ‘van verharde booswichten deugdzame christenen’ (2.1.12, 108), bereid als zij waren gestichten en werkhuizen binnen te gaan om ‘in lompen gehulde bedelaarskinderen’ en hun ouders het evangelie te verkondigen (2.1.13, 120-122).

Vroomheid, berouw en ommekeer

De kinderen en de jonge mensen die in de raamvertellingen ten tonele worden gevoerd, zijn overwegend voorbeeldige christenen. Zij zijn niet alleen christenen van de daad, maar ook vroom. Zij bidden en danken, gaan graag naar de kerk en de catechisatie en zijn geïnteresseerd in de inhoud van de Bijbel (bijv. 1.2, 4-6, 14, 84, 133). Twee jongelui zijn evenwel uit ander hout gesneden. Zij zijn lichtzinnig. Bij de burgemeesterszoon uit zich dat o.a. in ongevoeligheid voor het leed van de armen. Hij ‘verspilde zijn geld in snoeperijen’ (1.2, 22). De koopmansweduwe heeft een neef die ‘niet bestand [was] tegen de verleiding van bedorven jongelieden, die hem dikwijls medesleepten in zonde en ondeugd.’ (1.2, 49) Beiden komen na een dramatische gebeurtenis tot inkeer. Dankzij het evangelie van vergeving na berouw leren zij de zonde te haten en de deugd te beminnen.

Duijs was de jeugd ook behulpzaam bij de ‘invulling’ van het gebedsleven door middel van een boekje met passende gebeden zoals het volgende gebed voor de verjaardag:


Ik dank U hartelijk, mijn Vader! dat ik een jaar ouder ben geworden. Hoe vele kinderen zijn in dien tijd gestorven, en mij hebt Gij bewaard, O Heer! Ik wil mij nu ook beijveren, om wijzer en godvruchtig te zijn, en daardoor U en mijne ouders vreugde te verschaffen. (3.1, 10)


Bijbelse en kerkhistorische personen als voorbeeld

De in de raamvertellingen figurerende personen vervullen de rol van voorbeeld, hetzij ter navolging, hetzij ter waarschuwing. Ook de uit de bijbelse geschiedenis en de kerkgeschiedenis geïntrodu-ceerde personen figureren als voorbeeld. Abimelek (Gen. 21:22-34) is het prototype van ‘de brave mensch’ die ‘altijd voorzigtig en behoedzaam’ is; ‘hij staat wel zijne belangen voor, maar doet dit altijd met zachtmoedigheid en billijkheid’ (1.1, 68). Ismaël is een bijbels voorbeeld van een kind dat ‘onverschillig’ is ‘voor God en zijn gebod, slordig, weerbarstig, ondeugend van gedrag en meer de plaag en schande dan de vreugd en de roem van vader en moeder’ (1.4.1, 2; vgl. 1.1, 62)[Genesis 21]). Samuël daarentegen ‘had den Heer zijnen God hartelijk lief’ en gedroeg zich ‘als een braaf en deugdzaam kind’ (1.4.3, 22 [1 Samuël 1-3]).

Naast de voorbeeldige Abel figureert de moordenaar Kaïn. Zijn leven wordt door God gespaard (Gen. 4:3-16) opdat hij ‘den tijd zoude hebben, berouw en verbetering te betoonen.’ Aldus is hij het prototype van ‘alle schuldigen’ aan wie de tijd gegund wordt ‘tot zichzelven te komen,’ vergeving te verkrijgen en behoed te worden voor ‘grooter rampzaligheid’ (1.3.1, 36-37; vgl. 1.1, 15). Tot die categorie behoort een afgedwaalde leerling van de apostel Johannes (2.1.1), met wie de galerij van voorbeeldige kerkhistorische personen opent. De enige Nederlander daarin is Erasmus, ‘voorbeeld van de zegenrijke gevolgen eener welbestede jeugd’ (2.1.8, 204).

Het oudtestamentische ‘voorbeeld ter navolging’ (1.1, 72) is Abraham. Ook kinderen kunnen ‘vrienden van God’ worden (1.1, 51) en net zoals hij leren te bidden voor hun medemensen (1.1, 58), hun ‘eigen zin en wil tegen te gaan, om den wil van God te volgen,’ hun plicht te doen, zich verre te houden van wraakzucht, gedane ondeugden te bekennen en in droefheid en nood te bedenken dat ‘God alles ten beste wil en kan beschikken, als wij maar doen wat God behaagt’ (1.1, 72-73; vgl. 1.1, 83-84). Het nieuwtestamentische voorbeeld bij uitstek is Jezus, ‘het volmaakte kind,’ ‘bescheiden en nederig’ en niet ‘eigenwijs en verwaand’ (1.4.12, 96).

Lessen ontleend aan de bijbelse geschiedenis en de kerkgeschiedenis

Het optreden en gedrag van de in de verhalen figurerende personen is aanleiding voor behartenswaardige opmerkingen.

De dronkenschap van Noach (Gen. 9:21) leidt tot een waarschuwing tegen het kwaad van de ‘onmatigheid,’ vooral ‘in sterken drank of wijn, omdat iemand daardoor zijn verstand verliest en gelijk wordt aan een dier.’ (1.1, 28) Abrahams leugen (Gen. 12:10-20) – ook ‘een braaf mensch’ kan iets verkeerds doen – resulteert in de constatering dat men met de waarheid het verst komt (1.1, 42-43). De geschiedenis over Jakob en Esau (Genesis 27) wordt afgesloten met het prijzen van het kind en de mens ‘die 't er op toeleggen, om nooit iets te doen, waarover zij berouw behoeven te gevoelen!’ (1.1, 96) Het verhaal over Samuël die al jong aan het heiligdom werd afgestaan (1 Samuël 3), is aanleiding voor een beschouwing over kinderen die buiten hun woonplaats onderwijs volgen. Zij moeten hun ouders dankbaar zijn voor die mogelijkheid en ervoor zorgen dat er ‘altijd goede berigten van hen uit den vreemde bij hunne ouders komen’ (1.4.3, 22).

Het verhaal over de kreupele prins Mefiboset (2 Sam. 4:4) is niet alleen een aanknopingspunt voor een waarschuwing mensen met een lichaamsgebrek niet na te doen en te bespotten, maar ook voor de ‘les’ dat ‘aanzien en grootheid niet altijd geluk medebrengen’ en ‘niet opwegen tegen gezondheid en blijmoedige onbezorgdheid.’ (1.4.4, 42) Dankbaarheid past een mens voor de plaats hem door God toebedacht. Het ‘vernedert iemand niet, dat hij in eene hut is geboren.’ Jezus was ‘geen aardsch koning en kwam niet om den menschen aanzien of rijkdom te brengen, maar om ze van de zonden te verlossen en voor den hemel geschikt te maken.’ (1.2, 8)

Informatie over de vader van Mefiboset, Jonathan, de krijgsman, leidt tot een reeks opmerkingen over de oorlog. Jonge mensen, geimponeerd door de ‘fraaije, bonte kleederen, die blinkende wapenen en vrolijke muziek’ van soldaten,7 worden attent gemaakt op de andere zijde van het soldatenleven. Krijgslieden zijn nodig om het vaderland te verdedigen, maar het zou beter zijn, wanneer er nooit oorlogen zouden zijn:


want de oorlogen kosten veel mensenlevens; – menig kind is daardoor reeds vaderloos geworden, menig huisgezin ongelukkig geworden. Als gij eens na een oorlogsgevecht op het slagtveld de gewonde soldaten kermende zaagt nederliggen onder ontelbare lijken en u eens voorsteldet dat uw vader bij die gesneuvelden of gewonden ware – dan zoudt gij den zegen van den vrede gevoelen, en het rampzalige van den oorlog (…). (1.4.5, 39)


De vroomheid van de knecht van Abraham – hij bidt op zoek naar een vrouw voor Isaak (Gen. 24:12-14) – wordt aan Abrahams goede invloed op de man toegeschreven en leidt tot de conclusie dat ‘degenen, die God liefhebben, en vereeren’ ook hen ‘met wie zij verkeeren, godvruchtiger maken.’ (1.1, 78) Het bewijs wordt geleverd door Timoteüs die door het ‘godvruchtig gedrag’ van Paulus en Barnabas (Hand. 14:15-18) ervan overtuigd raakte ‘dat zij Godsgezanten waren en niemand anders, dan Jezus, de beloofde Messias en Verlosser was.’ (1.4.11, 83)

De levensbeschrijving van Origenes bevat de vermaning de godsdienstige vorming niet bij de maatschappelijke vorming ten achter te stellen (2.1.2, 13); de ‘biografie’ van Augustinus een beschouwing over jongeren die na een opleiding ‘inwendig slechter en armer’ terugkeren in het ouderlijk huis (2.1.5, 38); de beschrijving van de jeugd van Francke een opmerking over kinderen die ‘zonder daarbij na te denken of Gods tegenwoordigheid te gevoelen’ plichtmatig hun gebeden uitspreken (2.1.11, 93).8

Goede ouders en verzorgers: een kostbaar bezit

Impliciet wordt in de raamvertellingen van het Christelijk feestboekje tot uitdrukking gebracht wat een kostbaar bezit goede ouders of verzorgers zijn. In alle verhalen zijn het de vader of de (pleeg)moeder die de kinderen inwijden in het evangelie en hen stimuleren tot waarlijk christelijk gedrag (bijv. 1.2, 20, 103, 107; vgl. ook 1.2, 88). Hoe belangrijk goede ouders of verzorgers zijn, wordt ook in de bijbelse vertellingen en de kerkhistorische schetsen benadrukt. De jeugdige koning Joas had het geluk een voortreffelijke ‘leidsman’ te hebben (1.4.8, 63). Timotëus had een uitstekende moeder en grootmoeder (1.4.11); Johannes Chrysostomus en Augustinus een vrome moeder (2.1.3; 2.1.5); zo ook August Francke en Elizabeth Fry (2.1.11; 2.1.12); Sara Martin had een vrome grootmoeder (2.1.13);9 Erasmus een goede stiefmoeder (2.1.8, 68). Maar ook zonder toegewijde ouders komen kinderen soms goed terecht, zoals Karel Gützlaff die een slechte stiefmoeder had (2.1.14)10 en de bijbelse Abia, zoon van de goddeloze koning Jerobeam, de enige ‘goede’ in een bedorven gezin (1 Kon. 14:13), aan wie ‘de kennis van God en de beginselen der godsvrucht’ wellicht ingeprent waren door ‘een bloedverwant of een hoveling, die godvruchtig was gebleven’ (1.4.6, 46). Salomé, die om het hoofd van Johannes de Doper vroeg (Mat. 14:6-11), figureert daarentegen als het prototype van het ‘slagtoffer eener slechte opvoeding’ (1.4.10, 75) en de jaloerse Kaïn (Gen. 4:1-8) als het prototype van het ‘bedorven’ kind (1.3.1, 30).

De zorg van goede ouders of verzorgers vraagt om ‘wederliefde en gehoorzaamheid’ van de kant van kinderen (1.4.8, 59). De geschiedenis van de zonen van Eli, die zich aan God noch gebod stoorden, en door hun vader niet tot orde werden geroepen (1 Sam. 2:12-15), laat zien dat God wil ‘dat ouders hunne kinderen als het noodig is bestraffen’ en dat ‘het ergste dat iemand ondervinden kan, verdriet van zijne kinderen’ is (1.4.3, 20).

Kerkelijk betrokken, onbekrompen en niet kerkistisch

Uit het beeld dat in de raamvertellingen van het kerkelijke leven wordt geschetst, blijkt dat overtuigde, kerkelijk betrokken christenen, aan wie bekrompenheid vreemd is, Duijs’ sympathie genieten. De predikant van de [hervormde] gemeente, waartoe de koopmansweduwe behoorde, had weten te bereiken dat Goede Vrijdag, de dag waarop 's avonds het Avondmaal in de kerk werd gevierd, in vele gezinnen ‘als een’ feest- en rustdag werd gevierd.’ (1.2, 46)11 Grote ernst sluit ontspanning en de instandhouding van oude gebruiken tijdens de feestdagen niet uit. Het weesmeisje uit het paasverhaal bevond zich op tweede paasdag op ‘de Lange-weide’ om met haar vriendinnen ‘met eijeren te smijten’ (1.2, 84) en ging 's avonds naar ‘de Paaschvuren’ kijken,12 die ‘op verzoek van den leeraar van het dorp’ niet meer, zoals voorheen, op eerste paasdag werden ontstoken. Een oude man geeft haar uitleg over de oorsprong van de gewoonte en voegt zijn eigen spirituele uitleg nog daaraan toe: voor mij zijn zij ‘als zoovele vuurbaken, die mij heenwijzen naar het land, waar Jezus leeft’ (1.2, 90-92). De predikantskinderen en hun dorpsgenootjes maken op Pinksteren ‘bloemkroonen’ om ‘in groen versierde bogen’ te hangen en hieven ‘feestschatting’ van wie er passeerde (1.2, 123).

De opvatting van een buurmeisje ‘dat men op [kerkelijke] feestdagen niet mogt uitgaan; want dat dit God vertoornt’ (1.2, 103), wordt door de vader van het gezin dat op Hemelvaartsdag een uitstapje maakt, als onjuist gekwalificeerd. Uitstapjes op zon- en feestdagen zijn slechts onaanvaardbaar als daarbij ‘alleen ijdel en luidruchtig vermaak wordt gezocht, dat den mensch aftrekt van God’ en ‘als er het kerkgaan door wordt verzuimd.’ Zij mishagen ‘den hemelschen Vader’ echter niet, indien


het hart er door tot God opgeleid en tot dankbare, godsdienstige blijdschap gestemd wordt; b.v. door zich in de schoonheden der natuur te verlustigen, door vrienden of bekenden te bezoeken. Het komt er maar op aan, dat het hart godvruchtig is gestemd, dan zullen daardoor de uitspanningen eene gods-dienstige en veredelende strekking verkrijgen. (1.2, 104)


Positief is het oordeel over het kerkelijke klimaat in het negentiende-eeuwse protestantse Nederland, waar de verhouding tussen de hervormden en remonstranten gekenmerkt werd door ‘verdraag-zaamheid en onderlinge liefde’ daar de Nederlandse Hervormde Kerk ‘allengs veel van de harde gestrengheid van vroeger dagen heeft verloren’ (2.3, 55).13 Een dissonant wordt niet verzwegen: ‘ca. 1833’ heeft zich een partij gevormd ‘die tot de oud Gerefor-meerde begrippen en vormen’ is teruggekeerd, de Christelijk Afgescheidenen. Zij wordt echter niet als een bedreiging beschouwd: door twisten en nieuwe afscheidingen verkeert zij al weer in een staat van verval (2.3, 55-56).

Het christendom als de bron van de beschaving

In de raamvertelling bij het Pinksterfeest gebruikt de predikant het losbreken van een zware onweersbui als metafoor ter illustratie van de zuivering ‘in de zedelijke wereld’ die door God bij het Pinksterfeest tot is stand gebracht door het geschenk van de Geestesgaven (1.2, 124-128). Meer dan eens wordt het heidendom als de tegenpool van het christendom met schrille kleuren getekend. In de beschrijving van het leven van Josia (2 Koningen 22-23) wordt verhaald hoe de jeugdige koning ooit getuige was van een kinderoffer aan een koperen beeld:


hij zag eenige priesters het vuur aansteken binnen in het beeld, op dat de vlammen door al de leden van het monster zouden dringen, en een kind in de reeds gloeijende, koperen armen nederleggen! Het kind stortte de ijsselijkste kreten uit; maar de menigte, die rondom stond, verdoofde dit geschreeuw door haar woest gejuich, door muzijk begeleid, ter eere van het beeld, dat zij hare godheid noemde! (1.3.2, 88)


Verhaald wordt hoe ten tijde van de komst van Jezus zich overal op aarde de meest ‘schandelijke ruwheid’ manifesteerde. Zo werden bijvoorbeeld te Rome 's avonds in ‘de openbare tuinen’ mensen met olie bestreken en in brand gestoken zodat de burgers van de stad ‘in het licht van deze levende flambouwen’ hun wandeling konden maken (1.4.12, 86-87).

Mochten de ‘heidensche volken’ over het algemeen ‘geheel ver-dierlijkt’ zijn (1.2, 126), bij de joden was het ‘vóór de stichting der Christelijke gemeente’ beter gesteld. Zij vereerden ‘den éénen waren God,’ maar de ‘zuivere kennis van God en Zijne geboden was verbasterd door de leerstellingen hunner rabbijnen’ (1.2, 127).

De christelijke godsdienst in haar door de Reformatie gezuiverde vorm geldt als superieur. Duijs’ biedt een tamelijk genuanceerd beeld van de geschiedenis van de Rooms-Katholieke Kerk – slechts uiterst negatief oordeelt hij over de jezuïeten14 – en concludeert dat wat ‘Rome en de Jezuitenpartij ook woelen mogen, in ons vaderland en elders, de waarheid op den duur zal zegevieren.’ In zijn visie op het rooms-katholicisme maakt hij onderscheid tussen de houding die men dient aan te nemen jegens enerzijds de kerkleden en anderzijds de kerkleer: de christen is ‘liefderijk’ aangaande personen, maar hij strijdt, ‘gelijk zijn Heer deed, tegen alles, wat de waarheid en de godsvrucht in den weg staat’ (2.3, 51).

Optimisme heerst er over de toekomst van het christendom. Waar in het midden van de achttiende eeuw overal in Europa ‘een geest van ongeloof’ heerste, zijn er dankzij de opkomst van zendings- en bijbelgenootschappen aan het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw overal tekenen waarneembaar van een ‘vernieuwd Christelijk leven’ (2.3, 60): de verdrijving in de rooms-katholieke landen van ‘de duisternis van menschelijke wanbegrippen en bijgeloof’ (2.3, 59) en ‘in het verschiet’ de nadering van de tijd ‘dat allen [ook heidenen, islamieten en joden] Christus als hunnen Heer zullen erkennen.’ (2.3, 58)

Terugblik en evaluatie

Blijkens de besproken geschriften vertolkte Duijs in zijn onderwijs de geloofsleer en de ethiek van het ‘midden’ van de negentiende-eeuwse Nederlandse Hervormde Kerk en kan hij beschouwd worden als een sympathisant van de Groninger richting en als een exponent van een niet-dogmatisch15 en praktisch christendom. Zo verrast het niet dat ds. M.A. Amshoff (1801-1874), een destijds zeer bekend predikant en vertegenwoordiger van de invloedrijke Groninger richting, het Christelijk feestboekje van een hartelijke aanbeveling voorzag.

Hoewel de auteur van dit artikel van mening is dat het thema ‘verheffing van de mens’ bepaald aan een herwaardering toe is, moet hij bekennen dat hij als een eenentwintigste-eeuwse lezer van het werk van Duijs diens sterke nadruk op de moraal als ‘te veel van het goede’ heeft ervaren. Het bestaan van standen en ongelijkheid was voor Duijs een onaantastbare vanzelfsprekendheid. Dat heeft tot gevolg dat een eenentwintigste-eeuwse lezer van zijn geschriften bij bepaalde passages door een onbehaaglijk gevoel bevangen kan worden; bijvoorbeeld bij onderstaand fragment, dat ons verplaatst naar het ‘bouwvallig hutje’ van Willem de sjouwer. Aanvankelijk ontbrak daar turf en eten en dreigde uithuiszetting wegens huurachterstand, maar dankzij het burgemeestersechtpaar dat zijn warme villa had verlaten, en dankzij hun dochtertje – drie gulden gaf zij weg zodat de huur van twee gulden betaald kon worden – was ‘er in dat gezin 's avonds weer olie in de lamp, vuur aan den haard, eten op tafel en deksel voor hunne kinderen’ en ‘bestond de verzekering, dat zij niet zonder dak zouden zijn.’ In die situatie


ontblootte de behoeftige, maar brave Willem het hoofd, vouwde de bruine, eeltige handen, hief ze met een dankbaar gevoel naar boven, en zeide met bevende stem:

‘Hemelsche Vader! heb dank voor de redding uit den nood! Zegen onzen weldoener en de zijnen! Zegen vooral ook dat goede kind, ‘twelk, als een engel door U gezonden, ons te hulpe kwam!’ (1.2, 21)


Duijs publiceerde de besproken boeken in het bestek van ruim vijf jaar. Vanaf het midden van de jaren vijftig van de negentiende eeuw teerde hij als godsdienstonderwijzer voor zijn onderricht klaarblijkelijk op het ‘programma’ zoals gedocumenteerd in zijn geschriften. Als auteur bleef hij actief, met de publicatie van verhalen voor de jeugd (tot 1871) en van novellen (tot 1893).16

Aanhangsel

Geschriften als vrucht van Duijs’ werkzaamheid als godsdienstonderwijzer

1 Hervertelling van de bijbelse geschiedenis

1.1 Kinder-Bijbel, of de bijbelsche- en kerkelijke geschiedenissen gemeenzaam en bevattelijk verhaald, voor jonge kinderen. I. Kampen [K. van Hulst] 1850 [17 cm.; iv + 96 p.].

1.2 Christelijk feestboekje voor de jeugd, of vertellingen voor Kersmis, Goeden Vrijdag, Paschen, Hemelvaartsdag en Pinksteren. Met een voorwoord van M.A. Amshoff. Kampen [Gebroeders Fels] 1850 [14 cm.; iv + 151 p.; 5 lithografieën)].

1.3 Hoe men gelukkig wordt. Zedelijke verhalen. Amsterdam [J.D. Sybrandi] z.j. [ca. 1850; 20 cm.; 142 p.; ill. (4 Chromolithografieën)]. Van de veertien verhalen zijn er drie gewijd aan de hervertelling van een bijbelgedeelte:

1.3.1 Het eerste broederpaar, 30-37 [over Kaïn en Abel].

1.3.2 Een jonge koning, 87-92 [over Josia].

1.3.3 De verloren zoon, 96-103 [over Lucas 15:11-32].

1.4 Bijbelsche kinderen. Een nuttig en aangenaam geschenk voor de jeugd. Kampen [I.M.J. van Nes] z.j. [1854; 19 cm.; vi + 96 p.; ill. (3 lithografieën)]. Het boek bevat twaalf verhalen over bijbelse personen, negen over personen uit het Oude Testament en drie over personen uit het Nieuwe Testament:

1.4.1 De jongeling in de woestijn (Ismael), 1-8.

1.4.2 De vondeling (Mozes), 9-17.

1.4.3 Het van God afgebeden kind (Samuel), 18-26.

1.4.4 De herdersknaap (David), 27-37.

1.4.5 Een kreupele prins (Mefibozeth), 38-45.

1.4.6 Het jongetje waarin wat goeds voor den Heer was (Abia), 46-59.

1.4.7 Een vroeg gestorven kind (het kind der Sunamitische), 50-57.

1.4.8 De zevenjarige koning (Joas), 58-64.

1.4.9 De jongelingen in ballingschap (Daniel), 65-71.

1.4.10 Het ligtzinnige en wreede meisje (Salomé), 72-77.

1.4.11 Een kind dat gaarne den Bijbel las (Timotheus), 78-85.

1.4.12 Het volmaakte kind (Jezus), 86-96.

2 Aan de kerkgeschiedenis gewijde publicaties

2.1 Levensschetsen van jeugdige christenen. Amsterdam [J.D. Sybrandi] z.j. [185x; 20 cm.; 140 p.; (3 chromolithografieën)]. Het boek bevat de volgende hoofdstukken:

2.1.1 De gevallen jongeling, 1-10 [over een anonieme leerling van de apostel Johannes].

2.1.2 Een vroeg ontwikkeld kind, 11-20 [over Origenes (ca. 185-204)].

2.1.3 De zoon der weduwe, 21-26 [over Johannes Chrysostomus (ca. 347-407)].

2.1.4 Het tot inkeer gekomen meisje, 27-31 [over Monica, de moeder van Augustinus].

2.1.5 Een verloren zoon, die een godvruchtige moeder had, 32-42 [over Augustinus (354-430)].

2.1.6 De jeugd eens zendelings, 43-46 [over Ansgarius (801-865)].

2.1.7 Een jonge vriendin der armen uit den ouden tijd, 47-60 [over Elizabeth, landgravin van Hessen en Thüringen (1207-1231)].

2.1.8 Een jeugdige Nederlander, die een groot man is geworden, 61-70 [over Erasmus (1466/69-1536)].

2.1.9 De zoon van den mijnwerker, 71-84 [over Luther (1483-1536)].

2.1.10 Een jong geleerde, 85-90 [over Melanchton (1497-1560)].

2.1.11 Een kind, dat als man de vriend der kinderen werd, 91-98 [over August Herman Francke (1663-1727)].

2.1.12 Een meisje, dat als vrouw de vriendin der gevangenen werd, 99-112 [over Elizabeth (Betsy) Fry (geb. Gurney) (1780-1845)].

2.1.13 Een meisje, dat de vriendin van verwaarloosde kinderen en menschen werd, 113-125 [over Sara Martin (1791-1843)].

2.1.14 De zoon van den kleermaker uit Pijrits, 126-140 [over Karel Frederik August Gütslaff (1803-1851)].

2.2 Woordenboek van de geschiedenis der christelijke kerk. Kampen [K. van Hulst] 1856 [22 cm.; ii + 236]. Op de titelpagina wordt Duijs niet met name vermeld, maar aangeduid als de ‘schrijver der “Tabel van de geschiedenis der christelijke kerk”.’

2.3 Geschiedenis der christelijke kerk, voor catechisatien, zondagsscholen en huisgezinnen. Kampen [K. van Hulst] 1852 [16 cm.; ii + 60 p.].

3 Gebedenboeken

3.1 Gebedenboekje voor kinderen, bevattende 75 korte gebeden, voor verschillende gelegenheden. Derde druk, Kampen [Meinsma & Co.] 1857 [16 cm.; 12 p.]. Eerste druk, Kampen [Gebroeders Fels] 1850.

3.2 Gebedenboek voor volwassenen. 100 gebeden voor verschillende toestanden en gelegenheden. Kampen [M.P. Lughten] 1851 [ii + 40 p.].

Niet meer beschikbare publicaties

Het aantal publicaties van Duijs als vrucht van zijn werk als godsdienstonderwijzer omvatte meer titels dan momenteel in de Nederlandse bibliotheken beschikbaar zijn. Bibliografisch zijn ook de volgende titels bekend: Troostboekje voor kranken, toespraken, bijbelspreuken en gebeden (1851),17 Jezus op aarde. Korte tafereelen uit het leven des zaligmakers, voor kinderen (1852), Tabel van de geschiedenis der christelijke kerk, Beelden-galerij van belangrijke christenen vóór de Hervorming (1856).18


1 H. Polman, Handboek voor het godsdienstig onderwijs; overeenkomstig de bepalingen van het Hervormde Synode, gehouden in 's Gravenhage, in den jare 1816, Haarlem 1817, 147-218, geeft een beschrijving van de gebruikte ‘methoden’. Voor Polman als pedagoog zie C. Houtman, ‘Een geboren verteller. H. Polman Az. en de bijbelse geschiedenis’, DNK 34, nr. 74 (2011), 1-23.

2 Zie mijn ‘terreinverkenning’ in dit nummer van DNK.

3 De getallen verwijzen naar het overzicht van de verhalen aan het slot; eventuele getallen na de komma hebben be-trekking op (een) pagina(’s) van het betreffende verhaal.

4 Uitgezonderd het Woordenboek (2.2).

5 In de Kinder-Bijbel gaat hij voorbij aan het verhaal over de incestueuze gemeenschap van Lots dochters (Gen. 19:30-38) en aan Abrahams herhaalde leugen (Gen. 20:1-18).

6 De Engelse filantrope Elisabeth Fry was destijds onder protestanten bekend vanwege onder meer haar strijd voor een beter gevangeniswezen en afschaffing van de slavernij; zie onder: Aanhangsel 2.1.12.

7 Is er sprake van ‘couleur locale’? Kampen was een garnizoensplaats. In 1850, het jaar van publicatie van het Christelijk feestboekje (1.2), werd de militaire aanwezigheid versterkt.

8 De Duitse piëtist A.H. Francke werd bekend vanwege zijn zorg voor verwaarloosde jeugd, die uitgroeide tot een groot pedagogisch complex: de Franckesche Stiftungen te Halle; zie onder: Aanhangsel 2.1.11.

9 De Engelse Sara Martin was onder meer bij de Groninger godgeleerden bekend als ‘de vriendin der gevangenen’, die anders dan Fry van eenvoudige komaf was; zie Waarheid in Liefde 1848, 641-672, en onder: Aanhangsel 2.1.13.

10 K.F.A. Gützlaff werd bekend als ‘apostel der Chinezen’; zie voor de Gützlaff-hype in Nederland ca. 1850 A. Goslinga, Dr Karl Gützlaff en het Ned. Protestantisme in het midden der vorige eeuw, ’s-Gravenhage 1941; vgl. onder: Aanhangsel 2.1.14.

11 In 1817 had de Algemene Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk bepaald dat op Goede Vrijdag ‘eene Godsdienstoefening’ gehouden diende te worden. Zie A.J. van der Veen, Handboek over de feeststoffen (…), Groningen 1821, 114-115. Tegen het midden van de eeuw was de Goede Vrijdag althans op enkele plaatsen de dag waarop de gemeente het Heilig Avondmaal vierde. In 1853 deed de Algemene Synode een aanbeveling om ‘tot verhooging van zijne waardschatting’ op Goede Vrijdag het Avondmaal te bedienen. Zie voor het thema Hand. Syn. Herv. Kerk 1851, 220; 1852, 67-71, met name 70; 1853, 51-52.

12 Gezien de gepraktiseerde gebruiken, ‘eijeren smijten’ en het ontsteken van paasvuren, heeft het verhaal waarschijnlijk tot achtergrond de viering van het Paasfeest in een dorp in de Achterhoek. In de periode 1844-1848 was Duijs godsdienstonderwijzer te Eibergen.

13 Onbekend is welk leerboekje Duijs op de catechisatie gebruikt heeft voor de geloofsleer. Zeker is dat het niet geënt was op de Heidelbergse Catechismus. In het algemeen-protestantse klimaat van waaruit hij werkte, was er geen plaats voor de drie Formulieren van Enigheid. Zo hoeft het ook niet te verbazen dat in 2.1 wel Erasmus en Luther aandacht krijgen, maar Calvijn niet.

14 Hij wijst er bijv. op dat de Rooms-Katholieke Kerk na de hervorming is ‘vooruitgegaan in kennis en zedelijkheid bij priesters en leeken’ (2.3, 50). Over de jezuïeten merkt hij evenwel op dat zij er op uit zijn ‘de blinde gehoorzaamheid aan paus en kerk te bevorderen’ en ‘een stelsel van zedekunde’ aannamen ‘dat in vele opzigten geheel in strijd was met de reine leer van Jezus, naar wien zij zich noemen durfden’ (2.3, 48).

15 Traditionele uitleg ontbreekt in zijn hervertelling van de bijbelse geschiedenis. Aan de vloek over de slang – onder orthodoxe protestanten bekend als ‘moederbelofte’ [protevangelie] (Gen. 3:14-15) – wordt voorbijgegaan (1.1, 12); de drie personen in Genesis 18 representeren niet de Drie-eenheid, maar zijn gezanten van God (1.1, 56).

16 Zie C. Houtman, ‘Bekering als noodzaak – vergeving als christelijke plicht (…)’, Kerk en Theologie 63 (2012), 17-40; dezelfde, ‘Goede zaadkorrels voor jeugdige harten (…)’, Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis 15/1 (2012), 22-33.

17 Zie de korte recensie in Waarheid in liefde 1852, 774.

18 Zie de bespreking in Vaderlandsche letteroefeningen 1856/1, 759-760.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013

DNK | 124 Pagina's

Een indirecte blik op het onderricht van een negentiende-eeuwse godsdienstonderwijzer Peter Duijs (1822-1899)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2013

DNK | 124 Pagina's