GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Onderwerpelijk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onderwerpelijk.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 15 Maart 1895.

g Het voorafgaand i7i? ? -««^nummer wees op g et gevaar, dat er schuilt, in het eenzijdig h p de spits drijven van een louter voorwerelijke predikatie.

pre­ Thans zou de louter onderwerpebjke iking aan de beurt komen. w z

Fraai is ook deze naam niet; en kwalijk unnen we ons indenken in wat iemand, die reemd is aan wijsgeerige termen, bij het m k itspreken van zulk een barbaarsch woord, oor zijn taalgevoel gewaar wordt.

Wat onderwerpen is verstaat het volk best. Maar reeds wat een onderwerp is, staat voor veler besef wrak. Een - ii onderwerp om over te spreken", of »een onderwerp ter behandeling" verstaat men nog; maar dat Jan in »y«« slaat P«> /', het onderwerp van »slaan" is, blijft een van buiten geleerde en nooit recht begrepen schoolles. En als nu van dit »onderwerp" nog weer een bijvoeglijk naamwoord met - lijk wordt afgeleid, en men zeggen moet wat onderwerpi-e-lijk is, begint het voor heel wat anders heldere koppen grauw en groen voor de oogen te worden; zoo ongeveer als het ons gaat schemeren, als we de courant vol vinden van allerlei Chineesche en Japansche plaats-en persoonsnamen.

Alleen ééne uitzondering bestaat hierop, t. w. zoo ge »onderwerpelijk" met »predikatie" verbindt. Dan toch begrijpt men in tamelijk breeden kring, natuurlijk niet wat sonderwerpelijk" is; en of ge hier »subjec tief' voor zet, blijft krek hetzelfde; maar wel zoo ongeveer wat soort predikatie hier door wordt aangeduid.

Bij het kerk gaan hoort men beurtelings tweeërlei soort predikers. De ééne meer deftig, koeler en geleerder, de andere losser, warmer en makkelijker te volgen. De ééne die u als op zekeren afstand toespreekt over dingen die u wel aangaan, maar die hij voor uw deur nederlegt; en de ander die er u zelf bijroept, en u die dingen tot in uw binnenkamer brengt, en er, om het zoo uit te drukken, saam met u de tanden inzet. Öm kort te gaan, de ééne hoogst leerzaam voor uw indenken van de waarheid, de andere prikkelend voor uw geestelijk gevoel. En als ge nu onder de menschen zoo rond vraagt, hoe ze die laatste soort predikatie noemen, dan antwoordt men u in menigen kring grifweg: »Dat is nu de onderwerpelijke prediking.*'

Scherper en juister echter zou de onder scheiding zijn, indien men op de verschillende beteekenis van het Woord en van den Geest lette, overmits metterdaad eerst bij deze tegenstelling de voonverpelijke en onderwerpelijke predikatiën uiteengaan.

In de deugdelijke predikatie moet de har monie tusschen de werking van het Woord en = de werking van den Geest tot haar recht komen.

Scheidt men nu daarentegen deze beide, die God gehuwd heeft, dan krijgt men op den predikstoel óf het Woord los van den Geestj en vervalt hiermede in het louter voorwerelijke, ófwel den G^^^.f/los van het Woord, en zinkt aldus in het louter onderwerpelijke weg.

Over de harmonie van beide in de deugdelijke predikatie handelen we een volgend maal.

Thans bepalen we ons tot de predikatie die verloopt en haar kracht zoekt in het louter onderwerpelijke.

Niet alsof deze bloot subjectieve prediking het Woord opzij zou leggen. Daar denkt niemand aan. Een tekst moet er altoos wezen, en het Woord moet opengeslagen op den kansel vóór den prediker liggen.

Alleen maar, bij de uitlegging van dat Woord moet niet te lang stilgestaan. Alle uitlegging is dor. En ook doet het er niet toe, of de prediker zich nu tot zijn tekst bepaalt en uit dit tekstwoord put. Ook al dient de tekst voor weinig anders dan een aanloop, om op dreef te kom.en, en al wordt de predikatie niets dan een motto--^x& diC& m.g dat deert niet en dat hindert niet, als wat hij voorts zeggen gaat, nu maar warm, geestelijk roerend en voor de ziel stichtelijk is,

Nu was er een tijd in 's Heeren openbaring, dat er nog geen W^öri/als voltooide «Heilige Schrift" bestond, en dat heel de openbaring plaats greep door rechtstreeksche werking des Geestes. In dien tijd trad een Mozes, een David, een Jesaia, een Johannes de Dooper op, niet met een Bijbel in de hand, maar met een last des Heeren.

Die mannen spraken uit den Geest, want door den Geest waren hun de Godsgeheimen geopenbaard.

Toen kwam derhalve de prediking op, iet uit het voonverpelijke Woord dat voor hen lag, maar uit hun eigen onderwerpeijke zielservaring, waarin de Heilige Geest de dingen Gods openbaarde.

In dien tijd moest dat alzoo. Aldus was destijds de ordinantie des Heeren. Zoo en iet anders was ia die dagen zijn weg in het heiligdom.

Zelfs in de prediking der Apostelen staat it vrije getuigenis, krachtens de inwerking van den Heiligen Geast, op den voorgrond; en chier alleen de brief aan de Hebreen maakt op dit getuigenis als zoodanig een uitzonering. In dien brief toch wordt niet weinig uist uit de toenmalige Schrift geredeneerd.

Wat in dien brief over Melchizedek vooromt, achten velen dan ook dor en weinig tichtelijk, ook al is het dat de apostel zelf r juist omgekeerd »spijze voor den volaakte" in zegt aan te bieden.

Maar hoe dit zij , het feit staat vast, at in de dagen van de bijzondere openaring de prediking der Godsmannen veeleer en getuigenis uit Geestes-inspraak, en niet en putten uit het reeds geopenbaarde Woord was.

Dit nu boeide onbegrijpelijk. Het gaf geeel den indruk van onmiddellijk uit den emel te komen. En de mannen die alzoo praken, stonden boven alle andere prediers, want ze waren de profeten en aposelen des Heeren. a a

Zoo was het toen, nu niet meer. Doch ie nu werkt er ook thans nog zekere neiing, zoo bij menig prediker, als in menige emeente, om die te loor gegane heerlijkeid weer te doen opleven E l e

Het liefst zou het hun zijn, als er weer rofeten of apostelen verschenen, die korteg uitriepen: Alzoo zegt de Heer e. Daar ou men desnoods het papieren Vi/cioï'd voor issen willen. e v d

En nu dat niet kan, en niet zoo is, nu lemt men zich krampachtig vast aan het eenige wat ons onderwerpelijk overbleef, t. w. aan de geestelijke ervaring en verlichting van den man die om te spreken optreedt.

Het Woord zelf ligt als boek daar neder, maar die man leeft, en leeft die man nu ook inwendig, en kan hij zeggen, dat hij uit den dood in het leven overging; en dat de Geest hem veriichtte, en dat hij bij Geesteshcht de waarheid van wat in dat Woord staat, bekend heeft; dan ontstaat een indruk alsof de Heilige Geest door dien man getuigenis aan het Woord geeft, en alsof nog altoos iets van de glorie der profeten en apostelen herleeft.

Hierin wortelt dan ook de meerdere smaak, die ook nu nog voor deze onderwerpelijke prediking bij velen bestaat.

Ze dorsten naar het onmiddellijk getuigenis des Geestes, en nu dit getuigenis niet meer rechtstreeks komt, zooals bij de apostelen en profeten, begeeren ze althans wat hier het naast bijkomt.

De zending van zulk een man moet niet van de kerk, maar van den Heere komen.

Zijn verlichting moet niet van den Vader, maar rechtstreeks van den Geest uitgaan. En dit getuigenis moet in hem zoo doortastend en besHst werken, dat hij uitroept, niet: »Aldus leert het Woord, " maar veel rijker en veel beter: »Wij gelooven en daarom spreken wij. Het is de Heilige Geest die ons in alle waarheid leidt."

Maar natuurlijk, soortgelijke zielswerkingen als in dien prediker als Getuige werken, werken ook in tal van zijn hoorders en ^00; 'deressen. Ook onder hen zijn er, die teedere, dierbare en beweeglijke gewaarwordmgen en ervaringen in hun geestelijk leven opdeden, en die, evenals de Samaritaansche vrouw, betuigen, dat ze eerst wel geloofden om anderer zeggen, maar dat ze nu deze geestelijke dingen zelven ondervonden hebben.

Vanzelf moet derhalve deze Getuige op den kansel zich aan het bevindelijke leven van die hoorders en hoorderessen aansluiten. Zijn zelfgetuigenis moet inet hun bevinding in overeenstemming zijn. En in dat uitspreken van een geestelijke ervaring, die in hen en in hem gelijkelijk werkte, moet het zegel des Geestes merkbaar zijn.

Dat zijn er in zulk een geval wel slechts weinigen. De anderen hebben daar geen kennis aan. Maar dat hindert niet. Ook zij worden toch jaloersch gemaakt van zulk een geestelijk schouwspel, en voorts steeds beklaagd en bestraft en opgeroepen ter bekeering.

Zoo gaat dan ten slotte alles in de onderwerpen, d. i. in de geestelijk verwekte personen om, en het Woord hgt er schier ongebruikt naast, evenals een plattegrond in den zak blijft bij iemand die precies in zijn stad thuis is, en elke straat en elk plein kent uit eigen aanschouwing.

Want wel is ook deze onderwerpelijke predikatie steeds doorregen met enkele Schriftplaatsen, maar bijna uitsluitend met wat op vroegere geestelijke openbaring sloeg, om daarmee het goed en deugdelijk recht van het thans steunen op eigen Geestesopenbaring te rechtvaardigen.

Dat geestelijk zelfgetuigenis, in verband met de geestelijk bevinding der dieper ingeleiden onder de hoorders en hoorderessen, is en blijft dan ook hoofdzaak.

Daarin, en daarin alleen komt de werking van den Heiligen Geest uit, en alleen die werking des Geestes geeft zekerheid en , plaatst in gemeenschap met den levenden God.

Zoo vallen de middelen weg. Alles dringt en hongert naar onmiddellijke Geesteswer-Idng en Geestesverlichting.

Het zegel op het Woord komt niet van het Sacrament, maar van wat omging in den prediker en zijn medeverwekten.

De autoriteit van den prediker komt niet van Christus'wege door zijn kerk hem toe, maar rechtstreeks door het getuigenis des Geestes in hem.

Studie is tot niets nut, en veel beter dan het verliezen van zijn tijd in het aanleeren van »talen en consten", ware het zich afzonderen, om op de werking des Geestes te wachten.

Een predikatie opschrijven, is tegen den eisch van het werk; want alleen wie vrij optreedt, kan een instrument des Heiligen Geestes zijn.

En ook geeft het ambt niets. Bij tientallen immers vindt ge doode ambtsdragers, en daarentegen veel buiten-ambtelijke personen en personen die vol van kracht en des Heiligen Geestes zijn.

En daarom weg met Kerk en Sacrament, weg met ambt en met studiën. Laat ineen zaal, laat op een plein een man opstaan, die betuigt de verlichting des Geestes te hebben, en laat hij geestelijke taal spreken, die weerklank vindt bij wie zelf geestelijk verwekt is, dan, maar ook dan eerst hebt ge de glorie der aloude profetische en apostolische bediening terug en leeft ge niet bij de letter die doodt, maar bij den Geest die levend maakt.

Tot die practische slotsom is men dan in de historie ook telkens gekomen.

Niet alleen hier te lande, maar in alle landen.

De Plymouth brethren werden door geen nderen geest gedreven.

Het Woord wordt al lichter geacht, de mystieke Geesteswerking gaat het één en l worden.

Tot men dan ten slotte ziet, dat de vrome en vrije Modernen, die mystiek getint zijn, toevalligerwijze op geheel hetzelfde punt uitkomen, en nu reeds onder de Kwakers in ngeland en Amerika, die de onderwerpeijkheid op de spits drijven, vrome mannen n vrouwen opstaan, die den Heiland belijden, n die toch met de gevoelvolle loochenaars an denzelfden Heiland, geestelijk . accoreeren.

Kerk en SchooL

III.

Nog een derde gezichtspunt eischt toelichting ; men kan ook zijn uitgangspunt kiezen in den onderwijzer.

Het gaat toch niet aan, waar van de school sprake is, wel op ouders en kinderen, op Kerk en Overheid te letten, maar den onderwijzer, die hoofd van het organisme der school is, voorbij te gaan.

Men versta ons wel.

Een onderwijzer kan een knecht wezen, evengoed als een predikant dit zijn kan.

Als in Rusland een rijk adellijk heer, om geen last van de kerk te hebben, er op zijn kasteel een eigen poop op nahoudt voor allerlei geestelijke officiën, dan bedient die priester of poop geen ambt, maar doet knechtelijken dienst voor geld bij dien man van aanzien.

En zoo nu ook zijn er toestanden, dat de onderwijzer een huurling is, die voor het bewijzen van zekere diensten ^ betaald wordt.

Naast den poop vindt men dan ook op zulke kasteelen in Rusland veelal personen om de kinderen te onderwijzen, die vaak even gedemoraliseerd als de popen, eenvoudig geen paedagogen-en knechtenwerk doen.

Op boerderijen in Transvaal komt meer dan eens hetzelfde verschijnsel voor.

En ook hier te lande is het knechtelijk onderwijzen zoo weinig onbekend, dat menig groot heer in vroeger eeuw, die over de school te zeggen had, er zijn afgedankten koetsier of palfrenier als meester in plaatste.

Dan was hij van het koetsierspensioen af, en wie niet goed meer was voor zijn paarden, kon licht nog goed genoeg voor de dorpsjeugd zijn.

Althans met de zzveep had hij leeren omgaan.

Maar natuurlijk bij den echten onderwijzer, die zijn roeping van Godswege kent, en verstaat, is van zoo knechtelijken dienst geen sprake.

Ook waar hier of daar een enkel schoolbestuur er wel op uit was, om zijn onderwijzer tot zoo knechtelijken dienst te verlagen, hebben de meeste onderwijzers den fieren moed bezeten, om weerstand te bieden, althans waar het de paedagogische eischen betrof.

In al het andere konden en moesten zij zich, zonder dat het hun karakter deerde, voegen, maar op paedagogisch gebied waren zij de bevoegden om te oordeelen, en mochten zij hun overtuiging niet varen laten voor het oordeel van wie paedagogisch tot zeggenschap onbevoegd was.

Dit nu moet ook zoo zijn.

De onderwijzer, ook al is hij aangesteld, en al wordt hij gesalarieerd, mag in zijn vak niet anders dan zelfstandig te werk gaan, en waar dit niet kan, moet hij er zijn betrekking voor over hebben.

Als ik een dokter roep, en deze komt, dan komt hij niet om te hooren hoe ik het hebben wil, om te zeggen, hoe hij oordeelt dat het geschieden moet.

Ik kan dan 'met mijn dokter wel spreken, en in ernstige gevallen om' een consult vragen, of ook, als het op een operatie gaat, zeggen, of ik er toe over wil gaan of niet. De dokter is niet mijn heer en meester. Ook tegenover hem blijf ik vrij man.

Maar daartegenover staat dat ook de dokter man van overtuiging moet blijven, en zoo ik zijn raad en advies niet wil volgen, mij zijn huipe opzegt en weigert weer te komen.

Met een advocaat is het evenzoo.

Ook de advocaat rekent wel met mijn wenschen, maar enkel voor zoover die passen in het stelsel van zijn overtuiging. En als ik dien weg niet met hem op wil, dan verzoekt hij mij een anderen raadsman te zoeken.

En zoo nu ook is de onderwijzer, evenals de dokter en de advocaat, een zelfstandig persoon, krachtens zijn studie en roeping.

Ook hij rekent dus wel met den wensch van zijn schoolbestuur, en erkent de bestaande autoriteit, maar als het op het onderwijs aankomt, mag hij niet tegen zijn overtuiging handelen, en neemt hij, als men hem daartoe dwingen wil, zijn ontslag.

' Wie dit niet doet, is geen man van karakter.

Want ook al liep het op hongerlijden, beter nog sterven van honger met behoud van zijn karakter, dan dat het stuk brood tot den prijs van het karakter gekocht wordt.

Van beteekenis blijft daarom nog altoos de beroepsschool, d. i. de school door den onderwijzer voor eigen rekening gedreven.

Dan is zijn zelfstandigheid het best gewaarborgd, en komt het recht der paedagogische eischen het zuiverst uit.

Van dit standpunt nu, dat we volkomen beamen, uitgaande, vraagt men of tot den omvang van het onderwijs ook niet de godsdienstige onderwijzing behoort, en of alzoo de paedagogisch gevormde onderwijzer dan niet, krachtens zijn roeping, gerechtigd en bevoegd is, om de kinderen van zijn school in de Schrift en den Catechismus te onderwijzen.

Ook daarbij gelden paedagogische eischen.

Gaat het nu aan, zoo vraagt men, dat ge aan den onderwijzer zelfstandigheid in zake het onderwijs toekent tegenover zijn schoolbestuur, en tegelijk hem die zelfstandigheid ontzegt bij de godsdienstige onderwijzing tegenover de kerk?

Of is het te loochenen, zoo gaat men dan voort, dat dit oordeel der kerk dan meest op het oordeel van den predikant neerkomt? En staat het niet evenzoo vast, dat in den regel de jonge predikanten zoogoed als niets van paedagogiek afweten, ja, dat hun wijze van r-; -i'!'.-rh'-!f: '-v'-^ .Timc - .lAf '.11.^ Ti dagog'ische - r hard zijn, zuc •.••-•: •> ' ; , . '< kelde onderwijzer de vlag moest strijken voor den minder ontwikkelden prediker?

Iets waaridan nog bijkomt, datde^'predikan* gemeenlijk; nadruk, zal leggen op zijn particuliere voorstelling van de waarheid, en den meester zal willen dwingen, om zich daarnaar te voegen.

In dat alles is nu zeer zeker een deel van waarheid niet te miskennen, maarsteek houdt daarom de conclusie uit de paedagogische zelfstandigheid van den onderwijzer getrokken allerminst.

Vooreerst niet, overmits de onderwijze) ook als zoodanig lid derfierk blijft en als zoodanig aan het toezicht van zijn kerkeraad onderworpen is. : .„ , , '2: , ^

Maar ook ten tweede niet, omdat de kerkeraad niet onverschillig zijn kan of mag omtrent de godsdienstige vorming van het »zaad der kerk, " en toezicht wo^z* uitoefenei dat deze vorming niet afleide van het spoor der waarheid.

Op het punt waar de godsdienstge vorming zich in het schoolonderwijs mengt i^ de grens bereikt, waar het zelfstandige; terrein van den onderwijzer ophoudt, er begint het terrein, waarop de kerk van Christus meesteresse is.

Het erf en gebied van den onderwijzer is de opleiding voor de burgerlijke samenleving, en voor wat dat terrein aangaat i.de onderwijzer souverein in eigen kring.

Maar even souverein als de onderwijzei in zijn kring, is de kerk dit op haar erf.

Weet zij derhalve dat de onderwijzer zich opwerpt voor'ïhet onderwijs óók in de Christelijke religie, dan is het haar recht en plicht om zich te vergewissen, hoe hij als lid der kerk hierbij te werk gaat. Ze kan hem hiervan rekenschap vragen. En zoo hij blijkt hierin tegen de waarheid in te gaan, moet zij hem in het rechte spoor terugleiden.

Dit geldt niet alleen voor'de.' bestuursschool, maar [evenzoo voor de beroepsschool.

Weigert • nu'^ eenTonderwijzer zich' hierin naar het oordeel der kerk te voegen, dan moet de kerkeraad beoordeelen, of de afwijking belangrijk en gewichtig genoeg is, en ernstig gevaar voor de gemeente oplevert.

Oordeelt hij dit alzoo te zijn, dan moet hij de ouders waarschuwen tegen het gevaar, waaraan ze hun kinderen, door ze naar zulk een school te zenden, blootstellen.

Dan gaat het hard tegen hard.

De onderwijzer wil zich niet voegen, en toch moet de kerkeraad , ^voor_^het_ zaad der kerk waken.

Ging toch zulk een toestand door, dat zou de school /^_^^«kerk worden, en de onderwijzer een buiten-ambtelijk tegen^rtdikant.

Een onzalige toestand, die feitelijk jarenlang aldus in menig dorp bestaan heeft, en door de geestelijke en kerkrechtelijke ellende der kerk tijdelijk niet verbeterd worden kan.

In dorpen toch waar de kerk geheel van de waarheid afging, en de ouders nochtans voor hun kinderen Christelijke opvoeding verlangden, sprak het vanzelf, dat de predikant het vertrouwen "verloor, dat dat vertrouwen op den onderwijzer overging, en dat.geen waarschuwing van den kerkeraad zou geholpen hebben, overmits de ouders in de Christelijke school juist met opzet een soort tegenkerk vestigden.

Rekent ge daarentegen met goede en normale verhoudingen, zoodat de kerk is wat ze zijn moet, en dus het vertrouwen der Christenouders bezit, dan spreekt het vanzelf, dat een school als tegenkerk aanstonds een kettersch karakter zou erlangen, en hoogst gevaarlijk zou worden; maar dan ook op de eerste waarschuwing van den kerkeraad zoogoed als ontvolkt zou zijn.

Nu zal intusschen niemand staande houden, dat zulk een gaan van hard tegen hard wenschelijk is.-:

Zulk een strijd zou kwaad bloed zetten en de gemeente storen in haar rust. Iets wat daarom vooral zoo verderfelijk zou zijn, overmits de kleine kinderen er in gemengd moesten worden, en hun opvoeding er schade bij zou lijden.

Juist uit dien hoofde is het daarom én voor den onderwijzer én voor de kerk beiden zoo gewenscht, dat men dezen strijd van hard tegen hard mijde, en bij onderlinge overeenkomst tot een regeling gerake, die al zulk geharrewar afsnijdt.

De onderwijzer geeft daarom zijn zelfstandigheid niet prijs, maar eert en bevestigt die juist, zoo hij bij overeenkomst, d. i. als zelfstandig persoon, op regeling van de saamwerking met de kerk aandringt, en deze niet bemoeilijkt, maar veeleer vlot loopen doet.

Dit nu kan op velerlei wijze geschieden.

Het kan zóó geschieden, dat de onderwijzer zich door den kerkeraad onderzoeken late en de aanstelling als catechiseermeester zoeke.

Het kan gevonden, door van den kerkeraad toezicht op de school, in zake de religie, te verzoeken.

Het is tot stand te brengen, door den kerkeraad medezeggenschap in het bestuur te verleenen.

Of op welke wijze men ook wil.

Maar wat men nu hier ook verkrijge, altoos zal de otiderivijzer er wel bij varen, indien hij niet poogt de grenzen tusschen school en kerk te doen verflauwen, maar die grenzen stipt eerbiedigt.

Want vergeet niet, als het op een strijd tusschen school en kerk gaat, is op het terrein van het lager onderwijs, onder Christenouders, de school altoos de zwakkere en blijft aan de kerk de overwinning.

Boeken-censuuF.

ie-Vüór 15 Maart e.^»rden bij det^^ '.'• \\ J. Kioppers, 3^5, Keizersgracht, te Arn sterdam bewijzen van instemming gewacht met het plan, om eene vergadering saam te roepen, waarop de censuur van onze kinderliteratuur zal ter sprake komen.

'; Zij het ook ons vergund mits deze een verklaring van sympathie met dit plan in te zenden.

Immers het onderwerp is der behandeling jverwaard.

Op wat wijs ook, zekere keur en toedicht is noodig, en ook-de pers kan zich aan deze materie niet onttrekken, wijl zij vooral te dezen opzichte schuld heeft te belijden.

Had toch de pers in onze dag-en weekbladen haar taak naar eisch vervuld, zoo 'OU de behoefte aan keur door een afzonderiijke commissie niet zijn opgekomen.

In strijd hiermee moet echter beleden, dat onze pers zich gemeenlijk niet bewust jüjkt te zijn van de ernstige taak, waartoe recensie haar roept..-, , • . fl|^ ikA---

Ze ontvangt werken en werkjes ter bespreking van de uitgevers; soms met inge-.ionden reclame.

Die uitgevers staan er op dat'de recensie Tunstig zij, 'of dat men ze anders liever achterwege late. Hun advertenties maken ze er afhankelijk van.

Geldt het nu een werk dat ieder leest, en dat opgang maakt, dan natuurlijk is zulk een recensie geen moeilijke zaak: Men behoeft dan slechts echo te zijn van wat reeds een ieder uitroept.

Maar is het een onbekend werk, dat men eerst lezen, en waarover men zich zooloende een opinie vormen moet, dan staat het hachelijk.

Wie heeft tijd om. soms]yn| één week, enkel voor zijn blad, drie vier werken, waar hij voor zichzelf ^^niets aan heeft, door te lezen ?

Wie is in staat al deze veelsoortige werken met, , oordeel , ; des, : onderscheids te schattenE?

Een groot blad dat over duizenden en tienduizenden beschikt, stelt daar mannen van het vak voor aan en betaalt ze. Maar hoe ónze pers, . waarvan zelfs ^ de redacteuren soms tranenbrood eten^?

Resultaat.is dan ook meestal, dat men zich met; een jniets zeggende aankondiging er van afmaakt, vaak zonder het werk gelezen te hebben.

Het stoffelijk belang van den uitgever en van ^hetjpubliek_, ; verwikkelt; danjook metterdaad in ernstige moeielijkheid.

Een ongunstige recensie is voor onze uitgevers^ de dood, en dit kost den uitgever soms inschatten'; een /.verlies dat hem; soms ruïneert.

Daarom rijst de vraag, of men niet nog het. verst zou komen door een gesalarieerde commissie aan te stellen, die de kopij beoordeelde, eer ze gedrukt werd.

Dan kon elk uitgever zich vooraf vergewissen of het oordeel van deze commissie gunstig was. Er^-kon , iu de uitgave melding van dat oordeel worden gemaakt. En wie tegen het oordeel van deze commissie in toch wilde uitgeven, had het dan aan zich zelf te wijten.

Leverde zulk een commissie haar beoordeeling dan tegen vergoeding van kosten voor b.v. drie gulden per vel, dan kon er een zelfstandige ; commissie ontstaan, die schier uitsluitend voor deze zaak leefde, en zou én pers, èn publiek, én uitgever uit heel wat moeielijkheid-gered zijn. —»-? -cS-> -g> < 4-^—

öaeiïsei.

Van DaCHSEL'.S tweeden druk, onder redactie van Ds. H. van Griethuysen, te Oosterwolde, verscheen dezer dagen het tweede deel, dat Jozua, Richteren, Ruth, i en 2 Samuel en I en 2 Koningen biedt, in ruim 8oo bladzijden.

Die beperking is een voordeel, dat nog veel sterker bij de^volgende deelen zal uitkomen.

Het is zóó practischer, "en het weglaten van veel dat slechts zijdelings uitlegkundig belang bood, doet ons dezen tweeden druk zelfs voorkeur geven boven den eersten.

Aan Ds. Van Griethuysen mag dan ook de lof niet onthouden, dat deze druk met zorg en helder oordeel is nagezien. Hij kan in menig opzicht ook aan de Dienaren des Woords worden aanbevolen.

Toch is Ddchsel meer op de Bijbelvaste en Bijbelminnende geloovigen berekend; en menig huisvader zou goed doen, zoo hij, alvorens zijn hoofdstuk in den huislijken kring voor te lezen, dat hoofdstuk eerst eens in Dachsei nalas.

Dit leidt tot beter begrijpen; daardoor tot beter lezen; en geeft gelegenheid om bij een moeilijk vers een woord ter explicatie in te lasschen.

Juist daarom zouden we wel gewenscht hebben, dat de geachte redacteur meer profijt van onze Kantteekenaren getrokken had; niet om ze volledig over te drukken, maar wel om bij plaatsen van gewicht ook hun gevoelen mede te deelen.

Voor ons Gereformeerde volk in Nederland blijft toch als eerste autoriteit onze Staten-Bijbel gelden, en nu is het dubbel werk, zoo men eerst zijn Staten-Bijbel en dan Dachsei lezen moet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Onderwerpelijk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 maart 1895

De Heraut | 4 Pagina's