GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Nochtans hebben wij U niet vergeten”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Nochtans hebben wij U niet vergeten”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valschelijk gehandeld tegen uw verbond. Psalm 44 : I8.

Bij zonde hoort ellende, en daarom kunnen we er ons bij tegenstelling niet van losmaken, of bij Godzaligheid hoort dan ook gelukzaligheid. En als we er dan toch telkens op stuiten, dat, omgekeerd, de misdaad gekroond wordt met succes, en daarentegen de trouwe knecht des Heeren door smart op smart achtervolgd wordt, dan verwart zich het besef en roept onze innerlijke conscientie, ook al zwijgen de lippen, God tot rekenschap op over zijn daden,

Niet wij hebben het zoo ingesteld, dat bij zonde ellende komt, en dat geloofstrouw met geluk ge kroond moet worden, maar die wet heeft God zelf ons ingeprent, haar ons in het paradijs bij den val getoond, ze in de profetie rusteloos herhaald, en in de dagen des Nieuwen Verbonds door Christus en zijn apostelen laten bevestigen.

Die wet, dat bij zonde ellende en dus bij misdaad straf, maar dan ook bij oprechte deugd vreugd hoort, staat dan ook zoo muurvast in de menschelijke overtuiging gefundeerd, dat door alle eeuw alle volk er Amen op heeft gezegd. Iets wat daarom te sterker spreekt, omdat we in de werkelijkheid slag op slag op feiten en omstandigheden stuiten, die met deze vaste, zekere wet in lijnrechten strijd zijn en ons een vlak omgekeerde werkelijkheid toonen; een werkelijkheid waarin de goddelooze triumfeert en de vrome geloofsheld ondergaat. Een tegenstrijdigheid die zelfs reeds in de natuur schril uitkomt, als de wolf het lam verscheurt of de havik de duif moordt, en die onder de menschen, ook buiten de geloofsworsteling om, zoo keer op keer te betreuren valt, als er voor het slachtoffer van den moordenaar geen ontkomen is en de moordenaar zelf ontsnapt en vrij uitgaat, zonder dat de gerechtigheid hem achterhaalt.

En als dan toch in weerwil van die alzijdige en eeuwenlange ervaring, die het hart zoo pijnlijk aandoet, onwrikbaar in dat hart de overtuiging stand houdt, dat toch de ellende bij de zonde en geluk bij Godzaligheid hoort, dan is het klaar dat deze wet zóó diep en vast door God zelf, bij onze schepping, in ons menschelijk wezen is ingegrilt, dat we, in weerwil dat we het tegendeel voor oogen zien, nochtans onveranderlijk naar die ingeschapen, ingeprente en ingegrifte levenswet blijven oordeelen.

En zeg niet, dat dan toch het Kruis van Golgotha deze wet vallen deed, want vlak op de vernedering volgt bij Christus de verhooging. „Daarom heeft God hem uitermate zeer verhoogd en heeft hem een naam gegeven boven alle namen, opdat in den naam van Jezus zich zou buigen alle knie."

Het Kruis van Christus is al zoo in volkomen harmonie met de ervaring, dat hf, t in de zichtbare werkelijkheid vlak omgekeerd gaat; maar dat idëeel en in de einduitkomst toch onveranderlijk de wet die Godzaligheid en gelukza ligheid saambindt, rechtstreeks doorgaat, dat toont u de opstanding die vlak op den kruisdood volgt.

Doch dit neemt niet weg, dat de werkelijkheid hard, bitter Tiard blijft, en dat het volk des Heeren in zijn reusachtige worsteling, die bij Abel begon en eerst bij de wederkomst des Heeren zal beslecht worden, voor zijn besef telkens wreed door zijn God geslagen wordt

Wreed nog niet zoozeer daarom, omdat in het particuliere leven der vromen veel tegenspoed opkomt en zoo telkens bange smart hen achtervolgt, maar veel meer, omdat de historie zoo telkens en telkens geleerd heeft, hoe het volk, in den strijd voor de zaak des Heeren, door zijn God verlaten wordt, en het al den schijn heeft, alsof God-zelf de banier van den vijand en vervolger met zijn zegen kroont.

Of om het in de taal van den psalmist te zeggen, omdat God zoo telkens zijn volk verstoot en te schande maakt en met zijn krijgsheiren niet optrekt. De diepe klacht die ten slotte op Golgotha haar ontzettende bezegeling vond, toen het Sanhedrin genoot van Jezus doodsangst, en hij, de Zoon des menschen, het Lamnta Sabachtani van het vloekhout hooren deed.

Bij zulk een tegenstelling is stil berusten geen echte vroomheid, maar drijft oprechte vroomheid juist tot worstelen met God uit. Immers juist de oprechte vroomheid kan niet aflaten van het besef, dat het God zelf is, die het alzoo leidt en bestiert, en het zelf alzoo wil en doet. Die triomf der goddeloosheid en die bittere nederlaag der godzaligheid gaat niet buiten God om. Het komt niet door een macht, waartegenover God zelf machteloos staat. Dit te meenen ware juist zijn God verzaken. Neen, ook in het lijden van zijn volk en in de victorie der goddeloozen, is het Gods raadsbesluit dat wordt uitgevoerd, en is het God zelf die het alzoo gehengt en volbrengt.

Daar hield Job aan vast, en daarom worstelde hij met den Allerhoogste. Daaraan hielden David en Asaf vast, en daarom worstelden ze met God in hun psalmen. Daaraan hield de Christus in zijn sterven vast, en daarom schreeuwde zijn ziel het Lamma Sabachtani uit. En daaraan houdt nog een ieder vast, die God vreest, en daarom zijn het juist de trouwste dienaren des Heeren, die nu nog van geen lijdelijk berusten weten willen, maar worstelen met den Almachtige tot Hij zelf hun den vrede in de ziel hergeeft.

De scherpste tegensteüing in deze worsteling met God komt nu daarin uit, als de inspraak van het hart betuigen kan: „IVlijn God, ik heb u niet vergeten", en als dan de bange vraag uit datzelfde ' hart opkomt: „Waarom vergeet Gij mij? "

Een betuiging en een vraag die in den diepsten grond aldus te vertolken zijn: „Ik sta met mijn God in een trouwverbond, en ik heb de trouw van zijn verbond gehouden, maar God houdt de trouw van zijn verbond niet."

Dat wil in het minst niet zeggen, dat daarom het hart zich van geen zonde bewust is, en niet ook zichzelf aanklaagt.

Als het in Psalm 44 heet: „Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet ver geten. Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onzen gang geweken van uw pad, " dan denkt de psalmist er niet aan, het volk voor vlekkeloos heiUg te verklaren, en weet hij zeer goed dat ook onder het volk des Heeren allerlei zonde bitterlijk voorkomt. Neen, wat hij met die be tuiging zeggen wil is alleen dit, dat ze onder alles aan den naam en den dienst des Heeren trouw zijn gebleven en hun handen naar geen vreemden God hebben uitgestrekt. Het is eeniglijk de wetenschap, dat in den hangen strijd tusschen hen die aan God vasthouden, en de anderen die Gods heiligen naam willen uitroeien, zij aan de zake des Heeren trouw zijn gebleven, en geen oogenbhk met den vijand hebben geheuld.

Dit is het, wat hun recht scheen te geven op de hulpe Gods. En dat God nujomgekeerd zijn Almachtigheid tegen hen keert, en den vijand ten goede doet komen, dat is het wat ze niet verstaan en niet dragen kunnen, en wat hun den uitroep op de lippen legt: Om uwentwil worden we den ganschen dag gedood, we worden geacht als slachtschapen!

Op dit punt der worsteling moet het oog gericht op de genade die in die bittere worsteling zelve aan het licht treedt.

Ge verstaat het immers dat uw vroomheid niet uw werk, maar een genade van God aan uw ziel is. „Niet uit u, het is Gods gave."

En wanneer nu is ook deze genade krachtiger, intensiever? In Adam voor den val, als niets hem deert en het vasthouden aan God eenvoudig de uitademing van zijn natuur is? Of wel als de strijd bang wordt, als alles tegenloopt, en als er in het zichtbare niets overblijft dat ons geloof steunt?

Habakuk geeft hier het antwoord : „Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan den wijnstok zal zijn: dat het werk des Olijfbooms liegen zal; dat men de kudde uit de kooi zal afscheuren, en dat er geen rund in de stallingen zal wezen; zoo zal ik nochtans van vreugde in den Heere opspringen, en zal ik mij verheugen in den God mijns heils".

Ge voelt terstond, dat eerst is volle, diepe, rijke genade. Genade die niet verder kan, en alles overtreft. Een genade die maakt, dat, als er geen ster aan den hemel meer schijnt, en het alles stikdonkere nacht om ons heen wordt, en het hart vergaat van weedom en smarte, datzelfde hart toch innerlijk vervuld blijft van de teederste liefde voor het Eeuwige Wezen en zijn trouwe niet loslaat. Juist zooals het in Psalm 44 vlak voor die bittere klacht heet: „In God roemen wij den ganschen dag, en uwen Naam zullen wij loven eeuwiglijk."

En hier nu is het mysterie.

Als het moegepeinsde hart niet meer kan, en het water aan de lippen staat, een indaling van genade in datzelfde hart, waardoor men zijn God. niet loslaat, maar zijn God omklemmen blijft, en alzoo gesteund wordt door de rijkste en volste genade, die God aan een zondaar, aan een menschenkind schenken kan.

Dan weet het denken geen uitweg. Een oplossing van het bange raadsel voor ons peinzen is er niet. We twisten met onzen God over zijn trouwe, die schijnbaar te kort schiet. Maar onderwijl ondersteunt God het hart juist daarin, dat ons hart God niet zegent en varen laat. maar dat de eeuwige armen der ontferming het onzichtbaar zoo •machtig door genade ondersteunen, dat het van innerlijke vreugde in zijn God opspringt en blijft roemen in den God zijns heils.

Niet dus de stomme smart, die vertwijfelt, maar de smart die zelfs tegen God in durft worstelen, die haar pijn in het klagen uitschreeuwt, maar tegelijk met die bittere klacht uit hetzelfde innerlijk zielsbestaan de kreet der aanbidding voor ziju God doet hooren.

En dan is er daarna in het Kruis ook wel een oplossing van het raadsel des lijdens voor ons verstand, maar niet daarin ligt de waar achtige vertroosting. De vertroosting ligt in het mysterie des harten.

En dat mysterie is, dat God zulk een alles te bovengaande genade aan u in het binnenste uwer ziel verheerlijkt, dat gij, voor uw besef van uw God verlaten, toch onveranderlijk aan uw God vasthoudt.

Eerst: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten.

Maar dan ook : Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 september 1902

De Heraut | 4 Pagina's

„Nochtans hebben wij U niet vergeten”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 september 1902

De Heraut | 4 Pagina's