GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCCIV.

ACHTSTE REEKS.

XLIX.

En hij toonde mij eene zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams. Openbaringen 22 : 1.

In onze Statenoverzetting wordt de in hoofdstuk XXII gegeven profetie door den Kantteekenaar in louter overdrachtelijk-èeestelijken zin opgevat. Men leest daar toch in de ee.rste Kantteekening op het eerste vers: ïDoor deze rivier van het water des levens wordt verstaan de eeuwigdurende gelukzaligheid, die door de werking des Heiligen Geestes en het aanschouwen yan Gods aanschijn bij de uitverkorenen in het toekomende leven, altijd overvloedig, versch en zuiver zal wezen ea blijven.* Deze opvatting, die reeds van ouds ingang vond, en vooral na Augustinus, vrij algemeen werd aangenomen, kon toch bij latere overweging geen stand houden. Er lag een waar element in, maar de uitlegging was te eenzijdig. De voorstelling, die ons hier gegeven wordt, daalt tot in uitwendige bijzonderheden af Wat Johannes zag was een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams. En dan volgt er: »In het midden van hare straat, en op de ééne en andere zijde der rivier, was de boom des Levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijn vrucht; en de' bladeren des" booms waren tot genezing der Heidenen< , Dit alles nu heeft men wel geestelijk pogen uit, te leggen, doch steeds meer toch won de overtuiging veld, dat hier een dooreenwarring van twee onderscheiden gedachtensferen plaats greep, en dat het vergeestelijken van al hetgeen hier wordt voorgesteld, aan de bewoordingen van wat ons voorgehouden wordt, en aan de zaak waarom het gaat, niet beantwoordde. Er wordt hier zeer duidelijk een onderscheid gemaakt tusschen de geloovfgen'. die uit de Christelijke Kerken kooien, en hen die eerst op later tijd uit de heidensche volken, door deZending, voor den Christus gewonnen werden. De eersten genieten de vrucht van den boom des levens, en van de anderen wordt gezegd, dat ze de bladeren van dien boom, en alzoo niet de twaalfvoudige vrucht, zich zagen toegewezen. Nu hangt er hier alles van af, wat men zich voorstelt, dat, na de intrede der Voleinding en alzoo van de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel, de toekomst van ons menschelijk geslacht zijn zal. Stelt men zich voor, dat daar feitelijk de toestand, die nu in het Vaderhuis heerscht, zal worden voortgezet, dan laat zich deze voorstelling hooren, doch dan vervalt hiermede tevens de heusche beteekenis van de Openbaringen en van het overgaan op een nieuwe aarde onder een nieuwen hemel. Feitelijk toch blijft het dan alles, gelijk het in het Vaderhuis was.

Voelt men nu, dat difc. toch niet kan, dat het Vaderhuis slechts een voorloopig karakter draagt, dat het jongste oordeel, en dat het verschijnen van de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel, een geheel gewijzigden toestand in het leven roept, dan volgt hieruit rechtstreeks, dat de eenzijdiggeestelijke opvatting van hoofdstuk XXII : 1 en 2 volstrekt onhoudbaar is. Terecht is men in later dagen dan ook ten eenenmale van deze eenzijdig geestelijke uitlegging teruggekomen, en laat men thans bijna algemeen recht wedervaren aan de practische beteekenis van wat hier voorspeld wordt. Er moet hier blijkbaar tusschen tweeërlei onderscheiden worden. Er is eenerzijds sprake van de geestelijke positie, waarin de verkorenen zich op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel bevinden zullen, en van die. geestelijke positie wordt zonder voorbehoud toegegeven, dat ze voor a^le bewoners van de nieuwe aarde een geestelijk-volmaakte zijn zal. Er zal in de nieuwe menschheid die op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel leeft, geen zonde meer te bespeuren zijn. Haar heilig karakter zal door niets meer bevlekt zijn. Ze zullen in een volstrekt heiligen staat zijn overgezet. Van zondige neiging zelfs zal in • hen geea sprake meer zijn. De aandrift en gisting die uit hm*.innerlijk wezen opwerkt, zal in niets meer tegen God ingaan, maar geheel en eeniglijk uit God in hen gewerkt worden. Dit kan niet beslist en diiidelijk genoeg op den voorgrond worden gesteld. In de menscheid die op de. nieuwe aarde onder den nieuwen hemel voor God zal verkeeren, zal niets meer, op wat wijze ook, gevonden worden, dat tegen God ingaat, en dat niet uit en door God in hen gewerkt wordt. Geen overblijfsel van vroeger eigen onheilig leven is meer in hen denkbaar. Elke beweging der ziel, alle geestelijke actie die in hen werkt, kan, en zal niet anders dan uit God in hen v/erken. Satan Z3£ i.Iets meer op hen vermogen, want met hem is dan voor eeuwig afgerekend. Uit de' zondige wereld zal geen invloed, onder wat naam ook, meer op hen inwerken, want van die onheilige wereld zijn ze volstrekt en voor altoos afgescheiden, en die wereld bestaat niet meer. Ze leven in geen enkel opzicht meer uit hun eigen. zich zelf, dat, hoe ook, van God zou zijn afgescheiden, en zich uit dien hoofde tegen God keeren kon. Ze zijn nu Godes. Uit God alleen komt de drang des levens in hen op. Van oogenblik tot oogenblik blij ft die band metden heiligen Gód onverzwakt in hen doorwerken. Van Hem gaat alle leven in hen uit, voor wat hun lichaam en voor wat hun geest betreft. Wat in het Paradijs bedoeld, maar mislukt was, treedt hier in volle werking. Zooals het orgel geen andere beteekenis heeft dan door hetgeen de kunstenaar, die er op speelt, er aan weet te ontlokken, zoo ook zal de mensch op de aieuwe aarde onder den nieuwen _ hemel geen anderen toon kunnen uitgeven, dan die door God innerlijk aan zijn zielsleven ontlokt wordt. Wat den geestelijken stand betreft, zal de harmonie tusschen wat in dèn mensch omgaat en wat God wil en bedoelt, volkomen zijn, volkomen ; van meet af, en zonder één enkel oogenblik van afwijking, — steeds volkomen blijvend.

In zoover nu hierop gedoeld werd, moest uiteraard door Augustinus, door onze Kantteekenaren, en door allen die eenzijdig hun aandacht op de geestelijke verhouding tusschen God en den mensch gevestigd hielden, en moet uit dien hoofde *ook door ons beleden worden, dat de nieuwe menschheid op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel geheel uit Gods hand niet alleen, maar uit Gods geest leven zal. Het was ondenkbaar dat ook maar één oogenblik de Heilige Geest hen niet geheel beheerschen zou. Geen enkele uitzondering zelfs zal hierop bestaan kunnen, en daarom staat er in VS. 3 zoo uitdrukkelijk bij: > Geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn«. Geen enkele uitzondering op den vasten en stelligen regel van het nieuwe leven zal meer denkbaar wezen. Niet alleen zal er geen sprake meer zijn kunnen van eenigen afval of van eenige zonde, maar zelfs de neiging tot welke zonde ook, zal in den meest volstrekten zin zijn teniet gedaan. In niet éen menschenkind zal iets anders meer werken kunnen, dan hetgeen voortvloeit uit de rechtstreeksche harmonie met den Heiligen God en alzoo door God zelf in hem gewerkt wordt. Er zal geen sprake rdeer kunnen zijn van eenigen strijd tegen de zonde, van eenige bedwinging van onheilige neiging, en elke actie die in de ziel van de Verlosten opkomt, en in hen doorwerkt, zal van meet af en tot in alle eeuwigheid, niet anders zijn kunnen, dan hetgeen God zelf i^.. hen werkt en in hen teweeg brengt. Dien nieuwen toestand nu teekent reeds het eerste vers van hoofdstuk XXII ons. De apostel toch ziet een zuivere risier, d.w.z. een een stroom van menschelijk leven. Voor zich uitgaan, zonder smet of vlek, en uit haar wateren komt aan alle menschenkind het leven toe. Dat er nu bij staat dat dit »water des levens" hier zich toont > klaar als kristal", wijst er met nadruk op, dat er nu van zondige bijmengingof zondige neiging geen sprake kan zijn, en dat dit niet aan den mensch ligt, maar eeniglijk daaraan, dat deze stroom van het nieuwe leven niet uit den mensch uitkomt en zich naar God toebeweegt, maar juist omgekeerd uit den troon Gods uitvloeit om het menschelijk leven te bezielen, en zulks wel in verband met de actie van het Lam, d, w. z. onder de zaligende inwerking die van het Lam op ons zondaren uitgaat, om dan ten slotte alle verband met 't zondige en onheilige in de menschheid, die alsdan op de nieuwe aarde leven zal, in den meest volstrekten zin te niet te doen. In zooverre moet derhalve worden toegegeven dat de aloude uitlegging van deze zinsnede onberispelijk was. Wat er op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel geestelijk in den mensch ritselen zal, komt uit God en uit God alleen, werkt uit zijn Goddelijken oorsprong en is niet een actie die zich uit den mensch naar God toebeweegt, noch ook een geestelijke actie die uit den mensch, God zoekend, naar God uitgaat, doch omgekeerd een actie, die zich naar den mensch uitstrekt en zijn innerlijk wezen met het heilige bezielt. De bron is irt God en niet in.den mensch, Voor heel het herboren menschelijk geslacht is 't alzoo een stroom van het leven die uit God uitvloeit, alsnu in de herboren menschheid ingaat, en de volstrekte z-iiverheid van het leven in die herboren menschheid zoo hemelsch-schitterend hairdhaaft, dat 't als kristal zoo klaar en ï^lder uit God in •den mensch overrloeit. jn dank zij de redding die het Lara af-i. 'rj? < ^t, nooit en nimmer meer voor ontheiligir g vatbaar is. Op het volstrekte karakter van deze onkwetsbare heiligheid dingen we dan ook in het minst niets af. Uit-den mensch beweegt zich op die nieuwe aarde niets naar God toe, of 't moet eerst uit God naar den mensch zijn toegekomen. God is nu weer in den volsten zin de Schepper ; n de mensch is weer schepsel geworden. Niets heeft hij meer van zich zelf, dat uit hei? i naar God zich kon toebewegen, of 't moet eerst aan het schepsel uit God zijn toegekomen. Er is niets zelfstandigs in den mensch denkbaar, v/aarmee hij door lof of prijs of toewijding, het leven Gods zou verrijken. God is en blijft de zon, wier glans en gloed zich in den mensch afspiegelt. Het gianst uit God in den mensch, en eerst ais 't uit God in den mensch zijn glans deed schitteren, straalt *uit den mensch die Goddelijke glans naar God terug. Dat hier nu in vs 1 sprake is van een rivier, strekt cm het meeleven in de geheele herboren menschheid, niet individueel, maar gezamenlijk te nemen. De geheele herboren menschheid staat voor God als een heilige eenheid, doch als een eenheid die tintelt van Isven, en daarom bij een stroom van levend water wordt vergeleken; en die stroom van levend water welt nu niet op uit den mensch, alsof de mensch aan God iets ken toe brengen, maar hij welt op uit God, straalt uit God in geheel de nieuwe menschheid door, en glanst nu bij die herboren menschheid eerst uit God in haar en dan uit haar naar God terug.

Alleen maar, en zie hier nu de feil in de vroegere uitlegging, aldus is zeer zeker de uitstraling van het leven uit God in de alsdan levende menschheid en de terugstraling uit die herboren menschheid in. God, doch hiermede is nog slechts de^ééne zijde van het geding bezien. Die herboren kinderen der menschen blijven toch niet een iegelijk stil voor zich zelf in de kamer des gebeds voor God op de knieën liggen, maar ontvangen in die'nieuwe wereld allerlei nieuwe onderlinge verbintenissen als volk, familie en gezin, ' en ontvangen in de tweede plaats in die nieuwe verbintenissen een nieuwe roeping, een nieuwe levenstaak, een nieuwe opdracht, waarin ze tezamen hun God^ te verheerlijken hebben, en het is de volbrenging van die nieuwe levenstaak, die door de volgelingen van Augustinus ten eenenmale is voorbijgezien. Het nieuwe leven, der herboren menschheid op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel zal niet bestaan in een enkel religieus mijmeren; 't'gal een vol menschelijk leven zijn, dat al de heerlijkheid te aanschouwen zal geven, die God van de eerste Schepping af voor ons menschelijk leven bestemd en beschikt had, maar, die door ons verzondigd en verijdeld was. De thans heerschende en ons bezielende vroomheid vormt steeds een tegenstelling met wat ons zondig leven ons ingeeft. Vandaar dat 't individueel inzet, en slechts voor een deel ons persoonlijk en ons gemeenschappelijk leven beheerschen kan. In den geheel nieuwen toestand daarentegen die op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel uit God zelf in de herboren menschheid zal gewerkt worden, zal 't alles zich opnieuw rijk, en conform het nieuwe levensbeginsel, on^kkelen. Er zullen niet maar vrome personen, maar er zal een volstrekt - nieuwe existentie zijn, die heel het vernieuwde menschelijk leven in al zijn geledingen en verschijningen doordringt en omvat.

Zij, die deze nieuwe menschheid vormen zullen, moogt ge u in 't minst niet: als in elk, opzicht gelijk denken, maar moet ge u voorstellen in al de overweldigende verscheidenheid, waarin ze uit dit leven in den dood, en uit den dood in het nieuwe leven overgingen. Dit geldt reeds van den leeftijd. Bij gansche scharen zijn ze uit dit leven, jn den dood ingegaan, eer ze dit leven nog gekend hadden. Al de jonggeborenen of nauwelijks geborenen, die, van God verkoren, aanstonds in hooger leven ingingen, hebben uiteraard onze rijke levensontwikkeling niet gekend. Wie op later leeftijd eerst stierf, kon tot die rijke ontwikkeling komen, wie daarentegen reeds uit de wieg naar het graf werd gedragen, heeft van de levensontwikkeling op deze aarde niets gezien. Dit schaadde natuurlijk niet voor zijn geestelijk aanzijn, want dit wordt door den Geest bezield, maar wel brengt 't te weeg, dat wie straks op de nieuwe aarde in het menscheHjk leven terugkeert, nog mist wat anderep reeds erlangden. Doch ook af­ gescheiden hiervan blijft ook in het nieuwe leven het onderscheid tusschen mensch en mensch bestaan, wat betreft de gaven en talenten, die in ons wezen zijn ingeprent. Voor onze zalighefd doet dit niets af. De poverste geest kan even rijk in de nabijheid van zijn God genieten, als de man die met het rijkste talent werd begiftigd. Doch hierbij blijft het op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel niet. In die ons wachtende toekomst wordt heel ons leven vernieuwd en keert het met al zijne rijke bestemmiLg terug. Het sterk; sprekende verschil van talenten en geestvermogens zal uit dien hoofde ook daar voortduren. Niet slechts voor een oogenblik, maar duurzaam, want God heeft in zijn menschheid geen volmaakt gelijke grootheden geschapen, doch veeleer eindelooze verscheidenheid doen optreden. De aard van ons menschelijk geslacht brengt 't van zelf mede, dat er verschil van aanleg is. Dit verschil moge nu door opvoeding en oefening tot op zekere hoogte verminderd kunnen worden, maar vast staat 't dan toch, dat de één gaven en talenten ontving die de ander mist, en dat er onder de massa die opkomt, slechts enkele werkelijke genieën zijn, in wie men den rijkdom , Van gaven zich nauwelijk verklaren kan. Dit is zoo op allerlei levensterrein. Het is zoo in kunst en wetenschap, het is niet anders in de practijk van landbouw en handel. Overal en allerwegen duikt 't verschil en hef onderscheid op, en zoo men de levende massa naar het verschil van hun gaven in een honderdtal groepen of klassen indeelt, *6leek steeds opnieuw dat de lagere klassen verreweg het talrijkste voorkomen, en dat daarentegen de hoogste klassen van de genieën en leidende geesten vaak slechts hooge uitzonderingen bleven. Deze verschillen nu zijn niet afhankelijk van het leven in God of van het leven van God in ons. Veeleer komt 't maar al te vaak voor, dat juist onder de lagere geesten de vroomste aanbidders worden gevonden, en dat de genieën en leidende geesten van hun God afwijken. Dit nu zal vanzelf op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel niet alzoo zijn. Uit God alleen zal 't alles bezield zijn, en voor^God zal al 't schepsel opkomen, maar de verschillen zullen niettemin ook dan zich voordoen. De aard en indeeling van de menschheid is uit Gods bestel gekomen, en zal ook op de nieuwe aarde zich naar Gods bestel ontplooien.

Alleen zoo men dit in het oog houdt, is 't dan ook mogelijk de beteekenis tot haar recht te doen komen van het slot van VS. 2, waar staat: »de bladeren des booms zijn tot genezing der Heidenen«. Er kan geen sprake van zijn, dat in dit eindtafereel de Christenen uit de Heidenwsreld in - hun roeping lager zouden staan, dan de aloude leden der Christelijke Kerk. Dat de laatsten de heerlijke vruchten van den boom des levens zouden genieten, en dat de op 't laatst uit de Heidenen bekeerden slechts de bladeren van dien boom zouden ontvangen, is een ondenkbare voorstelling. In de nieuwe wereld en onder den nieuwen hemel verkeeren in Gods heiligdom en op de geheiligde 'aarde eeniglijk en uitsluitend de kinderen Gods, die geestelijk door God zelf bezield worden. Alleen hierin staati de laatstelijk uit de Heidenen Gode toegebraqhten bij de anderen ten achter, dat ze nog schier in geen enkel opzicht de rijkere geslachts-ontwikkeling genoten, die aan de leden ; der Christelijke Kerken ten deel vielen. De vorigen zijn geestelijk [gerijpt, hier daarentegen is eten achterlijkheid die nog moet worden il^haald. Daartoe nu strekken als middel de bladeren van den Boom des Levens. Er is alzoo-"geen sprake van een gave, die hun uit de cultuur der wereld zou toekomen; ook hun komt 't geestelijke al te gader uit God toe; en de Boom des Levens, die reeds uit het Paradijs de beugenis met zich*bracht van een geestelijke cuISiur, blijkt nu hier niet alleen in zijn vrucht, maar zelfs ook in zijn blad een bezielende en verheffende werking van zich te kunnen doen ojitgaan. Er was in deze later bekeerden nog een gebrek. Geen gebrek van zonde of onheiligheid, maar maar een tekort in heilige ontwikkeling, en het is dit tekort, dat zich aanvult niet door kastijding, maar door hetgeen van den Boojn des Levens komt. Anders werd bij den Boom des Levens eeniglijk met de twaalfvoudige vrucht .gerekend, doch hier doet zelfs ook het blad van den Boom des Levens dienst, en zoo komt aan de jongst toegebrachten uit de Heiden volken een dubbele gave toe. Niet alleen van genieting van de vrucht van den Boorö • des Levens, maar ook de innerlijke sterkte die hun van het blad van dien Boom des Levens geworden kan. Nog klaarder en beslister wordt dit betuigd in den aanhef van het 3 e vers, waar staat: »En geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn". Hierin toch ligt duidelijk uitgesproken, dat hetgeen aan de laatstelijk toegebrachten uit de Heidenvolkeren nog faalde, niets negatiefs, niets onheiligs, niets zondigs was, maar eeniglijk bestond in een nog onrijpe ontwikkeling. Anders toch zou van zelf de vloek Gods zich tegen het zondig overblijfsel in hen hebben moeten keeren. Doch zulk een zondig overblijfsel is er niet. Ook de jongst uit de Heidenwereld aangebrachten hebben volstrektelijk met Satan en zonde gebroken. Ook hun leven komt eeniglijk op uit wat God zelf in hen werken wil. Alleen maar, *^ hetgeen God in een bekeerden en geheiligden zondaar wezen wil, kan reeds geheel of nog slechts ten deele zijn doorgebroken. En juist dit laatste nu is het, wat plaats zal grijpen bij de jongst toegebrachten uit de Heiden wereld, en daarom zal bij dezen een sterker ontplooiing van het heilige moeten intreden, teneinde hen, als we ons zoo mogen uitdrukken, hun achterstalligheid te doen inhalen.

Zien we nu verder van deze exceptie bij de jongst bekeerde Heidenvolken af, dan is de voorstelling van 't hier gegevene duidelijk. In de eerste plaats toch zijn niet alle kinderen der mensAien door God met gelijkheiS-van gaven bedeeld. Er zijn eenvoudige kinderen des volks, zooals ze zich in elk volk in groote meerderheid voordoen, en daartegenover staan de rijk begaafde en de? geniale persoonlijkheden in veel soberder aantal over. Dit .nu valt in het eeuwige niet weg, maar 't blijft, wijl 't van meet af zoo Godes bestel was. En hierbij komt nu in de tweede plaats, dat in dit ons aardsche leven maar al te velen door ramp of ongeluk, of door te kortschieting van welstand van hun ouders of van zich zelven, niet uitbrachten, wat in hen school. Zoo zonk eeuw na eeuw in 't graf menig talent weg, dat, ware het in 't leven gespaard, reeds hier tot rijke uitstalling van de hem door God verleende gaven zou gekomen zijn, doch nu als ongekende grootheid vaor deze wereld te loor ging. Hiervan kan brand of moord of ongeluk de oorzaak zijn, doch het kan evenzeer het gevolg zijn van een jong en . vroeg sterven, als gevolg van ziekelijken aanleg of van zonde der ouders. Nu ligt het in den aard der zaak, dat dit geestelijk niet deert, want God kan op wonderbare wijze tot zelfs in een jong wicht zijn volle genade inplanten. Doch wel maakt dit verschil voor de intellectueele en practische ontwikkeling. De cultuur ig bij het ééne volk en bij den éénen persoon reeds hier op aarde , tot rijker ontwikkeling gekomen, en omgekeerd bij den ander geheel uit-of ten achter gebleven. Dit nu brengt vanzelf de noodzakelijkheid met zich, dat op de nieuwe aarde deze schade en achterlijkheid worde ingehaald. Vandaar het verschil, dat op die nieuwe aarde en onder dien nieuwen hemel merkbaar zal zijn. Doch ook al moet hierop gelet en al moet hiermede gerekend, toch mag nooit voorbijgezien, dat deze achterlijkheid nooit anders dan een tijdelijk karakter kan dragen. Straks zal dit achterlijke zijn ingehaald, en zal ten slotte geen verschil meer uitkomen. Gerekend moet met dit verschil, omdat de Schrift het doet, maar het is een verschil dat voorbijgaat.

Alleen worde het nimmer voorgesteld, alsof de graad van ontwikkeling die in dit leven ons kan worden voorgespiegeld, het hoogste zijn zou, waartoe de mensch kon opklimmen. Niets doet ons vermoeden, dat ons menschelijk leven op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel, eeuw na eeuw, in eentonigheid en eenvormigheid verstijven zou. Gelijk een slaaf inj het hart van Afrika er zich van verre geen voorstelling van vormen kan, tot wat rijke ontwikkeling een hoogleeraar, een dichter, een kunstenaar in Europa kan opklimmen, zoo ook is 't ons niet gegeven, in te leven in de steeds rijkere cultuur, waartoe op de nieuwe aarde de gezaligde tnenschheid zal kunnen opstijgen. Den vorm van dat nieuwe en hoogere leven kennen we niet. Zelfs is het zeer goed mogelijk, dat de vormen van ons huidig leven er onherkenbaar zullen zijn, doch vast staat in elk geval, dat wat hier lager staande, in dat nieuwe leven inkomt, zich al spoedig tot volkomene rijpheid zal ontplooien, en dat hetgeen de volle rijpheid bereiken mocht, in de cultuur der eeuwigheid overgaat, die al wat ons leven hier aan cultuur aanbood, zeer verre zalj overtreffen. Altoos > het water des levens, voortkomende uit den Troon Gods»^ en van het Lam, klaar als kristal*.. Van de opsluiting van geheei het nieuwe leven binnen de poorten van het nieuwe

Jeruzalem kan hierbij, gelijk we reeds opmerkten, ' geen sprake zijn. Er moet onderscheiden worden tusschen de heilige stad, waarin God Almachtig, doch nu zonder Tempel of Tabernakel, geestelijk zijn woonstede kiest. Ons wordt hierbij niet geopenbaard, of deze .volstrekte ommekeer zich uitsluitend tot de zon, de maan en dezen aardbol zal bepalen, zoodat het overige Heelal zijn een» ontvangen gestalte zou behouden. Al wat desaangaande kan gevraagd worden, boezemt ongetwijfeld ernstige belangstelling in, doch de hier. ons toekomende Openbaring laat zich met deze vragen niet in, evenmin als dit geschiedde in het Scheppingsverhaal. Wie de openbaring van de Apocalypse > jts^il doen uitkomen, gaat daarom veiligst met zich niet in zulke vraagstukken te verdiepen. Vooreerst toc-h sprak het vanzelf, dat Johannes zijn hoogere mededeelingen ontving in een vorm, die zich aansloot bij wat in zijn dagen, en alzoo bij hem en bij zijn lezers, de gewone wereldbes^ouwing was, ook wat zon, maan en sterren aanbelangt. Dit was op zichzelf het natuurlijkst, en het deerde daarom niet, overmits de openbaring van het geheim der toekomst zich geheel samentrok om het nieuwe middenpunt voor alle creatuurlijk leven, dat in het nieuwe, geestelijke Jerusalem zou geboden worden. Hoofdzaak was en bleef daarom, duidelijk en onderscheidenlijk te. doen uitkomen, dat 't geestelijk thans alles vrij van alle smet, nieuw was geworden en alle menschenkind ten goede kwam, doch dat de vorm voor het uitwendige leven geheel nieuw zich voor moest doen. Dit hadden Ezechiel en Micha, dit hadden Zacharia en Daniel, dit had vooral Jesaj^ reeds zoo klaarlijk ingezien, dat 't ons nog, bij het lezen van hun profetieën, verrast, zoo klaar en duidelijk als ze in de straks komende eeuwigheid ingluurden. Om tweeërlei ging het ten slotte. In de eerste plaats om een gemeenschap met den Eeuwige, zoo als die in Tabernakel en Tempel wel voorafgeschaduwd, maar nog nimmer ten volle genoten was, en in de tweede plaats om een bezit van de geschapen wereld, gelijk die in het Paradijs slechts voor een oogenblik voorafgeschaduwd was, doch hier eerst in zijn realiteit gekend en genoten kon worden. Die beide nu beelden hoofdstuk XXI en het begin van hoofdstuk XXII in schitterende beeldspraak voor ons uit, en beide moeten daarom ook in de uitleggiag die ge aan h. XXII:1—5 geeft, tot hun Tolle recht komen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1918

De Heraut | 4 Pagina's