GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIV.

Ofiadja: zUn tUd.

Na Jeremia behandelen we Obadja. Het is noodzakelijk daarvan eenigszins breeder rekenschap te geven.

Sommigen toch — en daaronder behoort Prof. Ridderbos (Het Godswoord der Profeten I, bldz. 74) — stellen dezen profeet in veel vroeger tijd, namelijk onder koning Joram van Juda, ongeveer 850 voor Chr. Maar gelijk ik reeds vroeger gezegd heb (Schets no. Ill) acht ik dit beslist onjuist. Het is thans de plaats mijn oordeel te motiveeren.

Omtrent den tijd, waarin 't optreden van .Obadja valt, bezitten we geen enkel rechtstreeksch gegeven, We moeten dus uit den inhoud zijrier profetie daaromtrent iets trachten op te maken. En daarvoor is dan van bizonder belang, dat Obadja aan de Edomieten een vernietigend oordeel Gods aankondigt om de boosaardige houding die zij t^enover het broedervolk Juda hebben aangenomen in een tijd, toen dat broedervolk zeer zwaar van een buitenlandschen vijand i& lijden had. Hun wordt daarbij ten laste gelegd, dat zij de ramp waardoor Juda werd getroffen met innig leedvermaak hebben aanschouwd, ja dat zij de vijanden hebbeh geholpen en zelfs op de wegscheiding hebben gestaan om de vluchtelingen te dooden of aan den vijand over te leveren (vs 10—14). Het is ons bekend dat de Edomieten op een dergelijke wijze zijn opgetreden bij de inneming en verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeeën in het jaar 586 voor Chr. (Ezech. 25:12—14; 35:5, 10—15; 36:5; Klaagl. 4:21; Ps. 137:7). En het ligt dus geheel voor de hand de profetie van Obadja daarvan te verstaan. Te meer, daar het wel waar is dat Jeruzalem ook vroeger al wel eens meer door een uitheemschen vijand was ingenomen (door-'défi Kgyistischen koning Sisak, onder Rehabeam, 1 Kon. 14:25, 26; door de Philistijnen en Petreïsche Arabieren, onder Joram, 2 Kron. 21:16, 17), maar bij die gelegenheden niets van een - vijandig optreden der Edomieten wordt vermeld.

Het is duidelijk dat men wel zeer sterke en beslissende argumenten zou moeten hebben om aan een andere gebeurtenis dan die van het jaar 586 voor Chr. te denken.

Nu worden daarvoor zeer zeker argumenten aangevoerd, en wel bepaaldelijk om te betoogen, dat de inneming van Jeruzalem, waarop Obadja doelt, zou wezen die onder Joram. Dat daarbij van een vijandig optreden der Edomieten niets vi^ordt vermeld, bewijst nog niet, zoo zegt men, dat het niet alzoo heeft plaats gehad. Dit laatste is inderdaad waar, maar heeft als argument niet de minste waarde: indien iemand niet als dief bekend staat, bewijst dat nog niet dat hij niet gestolen heeft; maar, zoolang het bewijs niet geleverd is dat hij gestolen heeft, is het ongeoorloofd hem VOOT een dief te houden.

Welke zijn dan de argumenten die ten gunste van de inneming van Jeruzalem onder Joram en dus van een veel vroegere dateering van Obadja worden te berde gebracht? Men vindt ze bij Prof. Ridderbos, Korte Verklaring van De kleine profeten, II, bldz. 10.

Het eerste argument wordt ontleend aan de volgorde waarin de kleine profeten in onzen Bijbel staan. Wel wordt toegegeven dat deze volgorde niet streng chronologisch is, maar ze wordt toch ook niet van alle chronologische beteekenis ontbloot geacht. Met name wordt er op gewezen dat de profeten, van wie vaststaat dat ze na de ballingschap profeteerden, ook de laatste plaats in de rij hebben verkregen. Aan dit argument kan evenwel al heel weinig waarde worden gehecht. Dit is reeds hieruit duidelijk dat degenen diè er zich op beroepen zelf moeten beginnen met de erkentenis dat de volgorde der kleine profeten niet streng chronologisch is. En men ziet dit nog helderder in, wanneer men in aanmerking neemt, dat Obadja bij hun opvatting in ieder geval een, eeuw yóór Amos en ruim een eeuw vóór Hosea is opgetreden. hoewel hij in de rij der Bijbelboeken na hen volgt; terwijl hij bij onze opvatting ongeveer anderhalve eeuw is opgetreden na Micha en zeker niet meer dan drie-kwart eeuw na Nahum, die beide na hem volgen. Het is t och waarlijk niet in te zien, waarom er meer waarde zou te hechten zijn aan de bestaande plaatsing ten voordeele van eene dateering, waarbij tusschen no. 1 en no. 4 ongeveer 125 jaren liggen en tusschen no. 3 en no. 4 een 100 jaren, dan van eene die het verschil tusschen no. 4 en no. 6 brengt op 150 en tusschen no'. 4 en no. 7 op hoogstens 75 jaren.

Het tweede argument zoekt men in de overeenkomst tusschen de eerste zes verzen van Obadja en een profetie welke Jeremia tegen Edom heeft uitgesproken, te vinden in Jer. 49:7—22. Men meent namelijk te kunnen bewijzen dat Jeremia van de profetie van Obadja heeft gebruik gemaakt, zoodat dus Obadja ouder moet zijn. De gronden, die men daarvoor aanvoert zijn. de volgende: o. Jeremia sluit zich ook elders meermalen bij uitspraken van oudere profeten aan, vooral in zijn voorzeggingen tegen vreemde volken. 2o. Wat beide gemeen hebben, vormt bij Obadja een samenliangende passage, terwijl het bij Jeremia veel meer verspreid staat. 3o. De passage bij Obadja maakt meer den indruk van oorspronkelijkheid; wat in vs 5 gezegd wordt o-ver dieven en druivenlezei'S komt op uit het tekstverband waar sprake is van vijanden die Edom berooven, maaï een dergelijk aanknoopingspunt is bij Jeremia niet te vinden. Hiertegen moet worden opgemerkt, dat algemeeue redeneeringen als hier boven onder lo-. en 2o genoemd worden, voor de beslissing omtrent de prioriteit volstrekt waardeloos zijn. Of Jeremia in andere gevallen zich aansluit bij profetieën van andere profeten, zegt heelemaal niets voor de concrete vraag of Obadja ouder is dan Jeremia; v/ant daardoor wordt heelemaal niet uitgesloten dat v/eer een jonger profeet op zijn beurt zich heeft aangesloten bij Jeremia. En wat het samenhangend karakter der passage bij Obadja betreft, het is natuurlijk evengoed denkbaar, dat Obadja eenige. verspreide plaatsen van Jeremia tot één gehr^l heeft samengevoegd, iets wat bij gebniik-

making van een ouder geschrift meermalen pleegt tö geschieden. De eenige manier waarop het wel-Hcht mogelijk is tot eene beslissing in zake de prioriteitsvraag te komen, is een nauwkeurige, tot in bizonderheden afdalende vergelijking van beide plaatsen, in den trant zooals onder 30' daartoe een poging wordt gedaan. En nu is het mijn vaste overtuiging, uit zulk eene nauwkeurige en gedetailleerde vergelijking geboren, dat aan Jeremia de prioriteit toekomt, waarmee dus niet alleen het argument voor de vroegere dateering van Obadja wordt weerlegd, maar ook een onweersprekelijk bewijs voor de dateering van Obadja omstreeks 586 voor Chr. wordt geleverd.

Ik wil dit nader in het licht stellen. En dan wijs ik daartoe op het merkwaardige

feit, dat wij in het eerste vers van Obadja aan het slot, waar onze Statenvertaling den tekst aldus weergeeft: „Staat op, en laat ons opstaan tegen hen ten strijde", in het oorspronkelijke een vomi gebruikt vinden dien wij zouden moeten

weergeven door het persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon vrouwelijk enkelvoud: tegen haar". Zóó staat het ook in Jer. 49:14: vergadert u en komt aan tegen haar, en maakt u op ten strijde". Bij Obadja is dat persoonlijk

voornaamwoord van den derden persoon vrouwelijk heel vreemd; want het moet terugslaan op Edom (zooals dan ook onze Statenvertalers het hebben opgevat en het daarom door hen hebben vertaald); maar Edom is in het Hebreeuwsch, wanneer het 't volk aanduidt — zooals hier — altijd m a n n e 1 ij k, en men zou hier dus verwachten een vorm die met ons persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon mannelijk gelijkwaardig is. Wat evenwel bij Obadja heel vreemd is, is bij Jeremia volkomen natuurlijk. Immers, daar slaat het „tegen haar" terug op de stad Bozra, waarvan in vs 13 melding wordt gemaakt, en deze is vrouwelijk. Dit bewijst, dat we bij Jeremia de prioriteit hebben te zoeken en Obadja klaarblijkelijk het woord van Jeremia heeft overgenomen en dat nu op Edom heeft toegepast.

Wanneer we verder de beide teksten met elkaar vergelijken zullen we een zóó sprekend argument niet meer vinden; maar dit eene is ook volkomen voldoende, en zou alleen dan van zijn kracht worden beroofd indien er een even sprekend argument voor de omgekeerde verhouding tevenover gesteld kon worden. Daar dit evenwel niet het geval is, moet de gevolgtrekking onbetwistbaar worden geacht, dat Obadja eerst 'na Jeremia heeft geprofeteerd.

Wat dan aangaat het punt, door Prof. Ridderbos genoemd, dat de tekst van Obadja den indruk geeft van meerdere oorspronkelijkheid doordat in VS 5 sprake is van dieven en druivenlezers, wat daar uit het tekstverband zou opkomen, terwijl dat in Jer. 49:9 niet het geval is, daarover het volgende. Het is moeilijk als juist te qualificeeren dat bij Obadja alleen sprake is van vijanden die Edom berooven, en die met deze dieven en wijnlezers vergeleken worden, terwijl dit bij Jeremia het geval niet zou zijn. Bij Obadja is weliswaar in VS 1 sprake van oprukkende vijanden, maar

dat die Edom bepaald berooven wordt eerst door het beeld van vs 5 en daarna in vs 6 gezegd. En bij Jeremia? Weliswaar worden daar geen vijanden genoemd, maar in vs 8 worden de Edomieten aangespoord tot de vlucht, omdat het verderf hen dreigt, en het is toch wel duidelijk dat dit verderf hen dreigt door een in hun gebied binnenrukkenden vijand; dan volgt dat pakkende beeld van wijnlezers en dieven, waardoor de volledige uitplundering wordt voorgesteld. Het gaat waarlijk niet aan op grond van dit onbeduidende verschil de prioriteit aan Obadja toe te kennen. Evenmin als dit aangaat op grond van het voorkomen of ontbreken van het een of andere woord bij Obadja, dat bij Jeremia niet of wel gevonden wordt. Immers het is altijd evengoed mogelijk dat bij overname toevoegingen of weglatingen plaats hebben.

Maar nu we eenmaal over het 5e vers spreken, is daar toch wel iets opvallends. Bij Obadja vinden we midden in het vers, als tusschen haakjes, de woorden: „hoe zijt gij uitgeroeid!" Deze uitroep, die eigenlijk met het beeld zelf niets te maken heeft, en. dan nog; bovendien zóó geplaatst is, dat de zin middendoor gedeeld en de samenhang der woorden verbroken wordt, kan bezwaarlijk als een teeken van oorspronkelijkheid worden aangezien. Sommige verklaarders willen deze woorden zelfs bannen uit den tekst van Obadja. Maar dat gaat niet aan. We zullen ook hierin eene, zij het minder sterke aanwijzing dan in vs 1, te zien hebben, dat de prioriteit aan Jeremia toekomt. Obadja nam het door dezen gebruikte beeld over en, omdat b^j hem van meet af de algeheele ondergang van Edom op den voorgrond stond, laschte hij in dat beeld dien uitroep in: hoe zijt gij uitgeroeid!

Wij vragen onze lezers verschooning, dat wij op het vraagstuk van Obadja's dateering zoo uitvoerig zijn ingegaan. Het was noodig om zijne profetie de haar toekomende plaats aan te wijzen in den gang der Goddelijke openbaring. Men zal hebben opgemerkt dat we in ons betoog geen beroep hebben gedaan op de slotverzen van Obadja's boek. Het zijn deze verzen die juist onze aandacht zullen vragen, maar wijl de uitlegging daarvan uiterst moeilijk is, is het van geen geringe waarde, indien we Obadja's tijd kunnen bepalen onafhankelijk van deze slotverzen. Dat in die slotverzen van Juda's algeheelen ondergang en van het toeven in ballingschap wordt uitgegaan is voor geen tegenspraak vatbaar; ook Prof. Ridderbos stemt dit toe. Maar hij ziet daarin geen bewijs voor den lateren oorsprong (Korte Verklaring van De kleine profeten II, bldz. 12, 13). Uit het bovenstaande is ons duidelijk geworden, dat dit bewijs ook geheel onafhankelijk van het slot te leveren is; zoo is er dus niet het minste bezwaar om de slotverzen vanuit het reeds ingetreden zijn der ballingschap te verklaren, en behoeven wij de toevlucht niet met Prof. Ridderbos te nemen tot de veronderstelling, dat hier de profeet vóór de ballingschap levend zich in den tijd der ballingschap verplaatst (zooals Jesaja in de hoofdstukken 40—66), of dat die slotverzen te danken zouden zijn aan een latere hand, die ze onder de bizondere leiding en inspiratie des Geestes aan Obadja's profetie zou hebben toegevoegd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's