GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Pluriformiteit der kerk en epigonisme (nieuwe reeks). X.

In „Standard-Bulletin" („the home newspaper for the Holland people") verschijnende te Grand Rapids, Mich., opgericht 1875, een orgaan, waarin van de gereformeerden (Ref. Churches, Chr. Ref. Churches, Prot. Ref. Churches) behoorlijk nota genomen wordt, en preekopgave gedaan wordt, zag ik, juist vóórdat4k mij zette tot het schrijven van dit ver volgartikel, een portretje. Het was in het nr. van 4 Jan. 1935. Drie gansch eerwaarde heeren stonden erop afgebeeld. Ze waren aangediend als de nieuwe leiders van de Mormonen- KERK (Mormon Church). En in het onderschrift waren ze aangediend als degenen, die de hoogste ambten bekleedden in de Mormoonsche RELIGIE (Mormon religion).

Ik heb de heeren eens met behoorlijke achting aangekeken, en had meteen de inleiding voor dit artikel klaar. Wat zou, zoo dacht ik onder de eerbiedige bewondering des conterfeilsels, wat zou een behoorlijke amerikaan, zijnde tevens gereformeerd van „ligging", nu moeten doen met deze Heeren, als hij wordt geplaatst voor het eenvoudige (? ) vraagstuk: moet men deze herders, mitsgaders de hen volgende schapen, „als" groep genomen, nu rekenen tot de „openbaringsvormen" van de pluriformiteit der kerk, ja, dan neen? Ze noemen zich „kerk". Gelijk dit er zoo heel velen doen. Ze geven daartoe een „eigen geluid", op het gebied van de „religie". K e r k vormende kracht („kirchenbildende" kracht, hoorden we dr Kuyper zeggen) hebben ze ongetwijfeld, indien ze n. 1. kerk z ij n. En hun „religie" heeft — indien ze n.l. „religie" hebben — waarschijnlijk zeer veel elementen van leer en leven in zich, die men gaarne zou willen opgenomen zien in de „kerken", de „religies" van vele vermoderniseerde, verliberaliseerde, andere amerikanen.

Toch vrees ik, dat menigeen zal zeggen" (met mij): reken deze lieden niet tot de al of niet pluriform zich openbarende kerk.

Ik zal het er mee eens zijn.

Maar ik vraag den ander: waarom doet gij het niet? „Zalig worden" kunnen ongetwijfeld ook wel Mormonen. Als het daarop aan moet komen, dan kunnen we dus wel den kring zeer ver uitbreiden. Er is dan ook onder hen een „particula", een gedeelte, van die „onzichtbare", „ware", „geestelijke" kerk, die men den éénen keer Christus' mystieke lichaam, den anderen keer de „una sancta" noemt. Indien men dus het in zich bevatten van a.s. zaligen tot conditio sine qua non van het behooren tot de pluriforme kerk maakt, dan moeten er dadelijk, behalve b.v. darbisten (hoewel die weer geen „kirchenbildende" kracht zéggen te willen ontwikkelen) ook „kerken" als do „Mormon Cnurch" — en er zijn vele van de zoodanige — tot de pluriforme kerk gerekend worden. Aan den anderen kant evenwel schrijven wij hier zeer ijverig tegen de Mormonen, ontzeggen hun den naam „kerk" ten stelligste — zoolang we hen nog kunnen rekenen tot de verre amerikanen, (hetgeen natuurlijk anders worden kan)... Hoe moet het?

Ja, hoe moet hel? Laat men niet tegenwerpen, dat de Mormonen den historischen Jezus niet de plaats geven, die Hem toekomt. Want hoeveel theologische professoren, en predikanten, die wij rekenen tot de „una sancta", doen op dit punt niet desgelijks?

Hoe moet het?

Men zou geneigd zijn, hun, die de pluriformiteitsleer aanhangen, de vraag voor te leggen. En dan komen we zóó, langs dit omwegje, vanzelf weer terug naar dr A. Kuyper. We beloofden, te doen zien, dat bij hem nu eens om déze, dan weer om dié reden een groep gerekend wordt tot de pluriforme kerk. M. a. w., dat we den éénen keer een groep ertoe hooren brengen, omdat ze zeggen kan: wij zijn een eigen „church" (we hebben een eigen „kirchenbildung"), den anderen keer, omdat ze zeggen kan: wij vertegenwoordigen een eigen „religion", wij hebben een eigen opvatting inzake „de waarheid".

Om dit te verstaan, lette men maar weer eens op de korte citaten, die we in het nummer van 28 Dec. 1934 gaven. Men zal dan zien, dat er drie dingen gebeuren:

a) den éénen keer wordt de pluriformiteit der kerk gemaakt lot een kwestie van het in de kerk werkende geloofsleven, met name dan van de door de kerk beleden leer (citaat A, B, D, E, F, G, H);

b) den volgenden keer is ze een kwestie van kerk-inrichting of kerk-instituut, of kerkgezag (citaat B, C, D, F, G, H);

c) soms ook loopen beide voorstellingen door elkaar (citaat B, D, F, G, H).

Tot nu toe hebben wij ons beperkt tot de citaten uit de Encyclopaedie. Thans leggen wij even daarnaast dr Kuypers „Genieene Gratie", III, 228 sqq. Ook daar vindt men weer de onzekerheid inzake het aanwijzen van het eigenlijke „wezen" der kerk, dat zich dan in onderscheidene „vormen" openbaren zou.

Zoo wordt b.v. aan den éénen kant het „wezen" der kerk gezocht in het verkondigen (of belijden? ) van de waarheid (de strijd tusschen Oosten en Westen inzake de godheid van den Zoon, de innerlijke dogmatische geschillen der Protestanten, het naast elkaar staan in de Protestanten van verscheidene confessies, het zoeken van „de eenheid in het geestelijke" in meer dan één „uitwendige organisatie"). Hoezeer soms de aandacht van dr Kuyper af en toe de neiging vertoont, het te overziene gezicntsveld te vernauwen tot dit waarheids- of belijdènis-probléem, blijkt wel uit het

feit, dat iiij uitvoerig erover schrijft, dat Paulus jde uiteenzetting der waar la ei d lieel anders inkleedt, als hij schrijft aan die van Rome, dan waar hij schrijft aan die van Epheze of Corinthe". Zelfs wordt door Dr K^uyper gewezen op de uitspraak van Paulus, dat hij, in de manier waarop hij aan de verschillende menschen het evangelie predikt, den Joden een Jood en den Grieken een Griek is. Tot onze groote verbazing volgt daar dan op de o.i. „hoogstopmerkelijke uitspraak", dat deze uitspraak van Paulus zelf „een hoogstopmerkelijke uitspraak" zou zijn, „waarin het denkbeeld der pluriformiteit GEFUNDEERD LIGT". Reeds nu merken wij daartegenover op, dat deze uitspraak van Dr Kuyper omtrent de uitspraak van Paulus ons ten éénenmale ongeoorloofd lijkt. Wanneer in een gezin met kleine kinderen en groote kinderen de vader den kleintjes een kleintje wordt en den grooten een groote, dan is daarin geen enkele „pluriformiteit" van het gezin „gefundeerd", doch wordt daarin alleen maar de eenheid van het gezin gehandhaafd, geëerbiedigd, en in rekening gebracht. En tegen de uiteensctieuring van dit gezin in een pluraliteit van kringetjes wordt op die manier door dien vcrstandigen vader gewaakt.

Daarnaast echter treedt in diezelfde perikoop bij Dr Kuyper ook de factor van het kerkelijk instituut naar • voren, als z.i. voor de ontplooiing der pluriformiteit beheerschende factor. Tusschen Roomschen en Protestanten zelf ligt, behalve dogmatisch verschil, ook een zeer sterk onderscheid inzake theorie en praktijk van kerk-institueering. Men kan het eene niet van het andere abstraheeren. Immers, het laatste is deels gevolg van hot eerste; deels ook van heel andere factoren. Want Rome „maakt" veel dogma's, die het „wil". En die „wil" is vaak puur wereldsch, is geen openbaring dus van eenig „w e z e n" der Kerk, doch een verloochening daarvan. Dr Kuyper wijst er op, dat naar zijn meening uit niets blijkt, dat in het Nieuwe Testament „eenvormige OR­ GANISATIE van alle kerken voor alle eeuwen bedoeld is". En dan wordt door hem verder gewezen naar de onderscheiden levenskringen, waarin „de" kerk „optreedt". De Javanen b.v. zijn van een ander ras dan het onze, zoo heel het. Het spreekt vanzelf, dat dit niet alleen invloed hebben zal op de manier, de methode der p r e- diking, doch ook op de organisatie waarin men, hier of ginds, zijn kerk zal willen zien optreden.

Tenslotte wordt dan die onzekerheid van denken op dit punt nog het sterkst gedemonstreerd aan het eind van de geciteerde perikoop. Daar wordt de pluriformiteit der kerk vergeleken met het groei-proces van een plant, die zich later — als zij grooter wordt — in vele stengels splitst, doch in den aanvang één „stengel" is. Nu kan dit beeld ons heelemaal niet bekoren, omdat men zoo geheel ongelijksoortige grootheden vergelijkt. Indien de congregatie van de kerk te vergelijken viel met den groei eener. plant, die uit een zaadje zich ontwikkelt, dan zou men b.v. het apostolaat, dat immers in het begin der christelijke kerk optreedt, en later niet meer, moeten zien als een bewijs, dat de kerk in den aanvang nog niet zoo sterk ontwikkeld was als later. Wij zien de waarde van het apostolaat echter anders, en taxeeren het veel hooger. Natuurlijk doet Dr Kuyper zelf op andere plaatsen dat ook. In het apostolaat drukte zich de eenheid der kerk uit. Dat die apostelen later wegvallen konden, was indertijd een bewijs, dat de kerk gegroeid was, sterker geworden. Maar zij moest die meerdere kracht gebruiken om, ook zonder apostolische hulp, haar eenheid te bewaren. M.a.w.: het apostolaat behoort inzóóverre tot de kind-heids-periode der christelijke kerk, als het het ambt der gelöovigen in den eersten tijd nog te hulp moet komen met zijn opgelegde autoriteit. Niet inzooverre het de zichtbare eenheid der kerk bewijst en dient en vertoont. En als dan later de apostelen wegvallen, en allerlei scheuren in het lichaam der kerk ontstaan, dan is dat niet een ontwikkeling („ontluiking") eener „idee", welke reeds in het begin van den groei der kerkplant zou gelegen hebben, doch een verstoren van dien groei, een zondigen tegen het apostolaat, een stuk-maken van de plant.

Eenzelfde bezwaar hebben wij tegen dit aan het leven van bloemen en planten ontleende beeld, wamieer wij Dr Kuyper vervolgens hooren uitspreken, dat „de eene zichtbare kerk" is gespleten „in meerdere kerken van ondersclieiden, deels zelfs TEGENSTRIJDIGE Belijdenis". Hoe ter wereld kan een ernstig man van de statuur van Dr A. Kuyper het volhouden, dergelijke toestanden te vergelijken met den ontwikkelingsgang van bloemen? Zijn de stengels van de ééne bloem, wanneer zij zich ontwikkeld heeft, soms ook onderling tegenstrijdig? Slaat de ééne als „ja" tegenover de andere als „neen"? De vraag stellen is meteen ze beantwoorden. Maar daarom zegt ook heel die beeldspraak ons niets. Ze bewijst, dat Dr Kuyper op dit punt al zijn denk­ kracht tijdelijk op nonactiviteit plaatst, omdat hij de gedachte, die hij greep vasthouden wil. Men werpe niet tegen, dat die tegenstrijdigheid der confessies alleen maar op bepaalde, voor het vraagstuk van de kerkscheiding zelf onbe tee kenende, punten te constateeren valt. Want natuurlijk weet iedereen beter; wij spraken trouwens reeds daarover.

Tenslotte loopt dan ook Dr Kuypers Gemeene Gratie-citaat uit op enkele stellingen, die wij even citeeren zullen.

„Het oneindige" — aldus Dr Kuyper — „kan niet in één eindigen vorm tot adaequate uitdrukking geraken. Het doet dit in veelheid van vormen. Die velen vullen elkander aan. En alleen in die totaliteit is de volheid."

Men houde het ons ten goede: wij gelooven daar geen woord van. Hel oneindige (wat is dat eigenlijk? ) komt nooit in de wereld tot adaequate uitdrukking. Er is ook geen enkele totaliteit van „vormen", waarin „hel" oneindige adaequate uitdrukking vinden zou. En als Dr Kuyper zegt, dat eerst in die 'totaliteit de volheid ligt, dan wijzen wij er op, dat hier de verwarring van pluraliteit en pluriformiteit, over welke verwarring reeds gesproken werd, haar toppunt bereikt. Op den klank afgaande, denkt men hier aan de totaliteil van instituten. Dal wil dus zeggen: aan hun pluraliteit. Evenwel is eerst het beeld gebruikt van de plant, die uit één wortel opschiet in verscheidene stengels. En dat heette dan pluriformiteit. Het ongeluk is echter, dal al die stengels samen één plant toebehooren, terwijl al die instituten nimmer één instituut kunnen zijn.

Hel gezegde moge volslaan, om te bewijzen, 'dat — in de lol nu toe geciteerde passages tenminste — bij dr Kuyper van een volledige ontwikkeling der pluriformileitsgedachte geen sprake is geweest. Niet eens van een begin daarvan.

Inzake de nog-eenige-gezangen.

De heer C. de Vries te Velzen schreef mij een artikel inzake de nog-eenige-gezangen, die bij de Gereformeerde Kerken in gebruik genomen zijn. Omdat mij reeds herhaalde malen gevraagd is, nog eens over de gezangen iels te schrijven, wil ik dit artikel dezen keer opnemen. „Dezen keer", zeg ik; — want anders komt er weer een stroom van stukken daartegen, en daarvoor is heusch geen plaats. Het artikel volgt hieronder; ik breng hier en daar cijfers aan in den tekst, die dan correspondeeren met de opmerkingen welke ik tegenover de meening van den schrijver zou willen plaatsen. De heer De Vries schrijft als volgt:

In „Persschouw" van no. 15 nam U een stukje over van Ds Meynen in de „Dordtsche Kerkbode" over de uitbreiding der gezangen. Ds M. vroeg daarin o.a. waarom de bezwaarden wèl zingen het laatste vers van de Berijmde Wet. Hij zou „daar graag 's een antwoord op hebben". Waarop U dan zei: „Het antwoord zal wel niet gegeven worden".

Mag ik niettemin zoo stout zijn, het wèl te geven? 1)

Ligt in de vraag van Ds M. de — m.i. valsche — veronderstelling opgesloten, dat een bezwaar, dat we niet logisch beredeneeren liunnen, geen recht van bestaan heeft? Ik meen, dat dit onder ons in geen geval zoo mag zijn 2).

Zie eens, geachte Redactie, de 10 „Eenige Gezangen" hadden we nu eenmaal, ofschoon er, practisch gesproken, heel wat dood hout onder was 3).

Mij dunkt, dat er onder de tegenstanders van de uitbreiding wel zullen zijn, die, zij het niet zoo helder bewust, ook reeds bezwaren hadden tegen sommige van de 10. Zoo althans was het bij mij. Als ze opgegeven werden, dan werden ze wel meegezongen, maar het bezwaar was er daarom wel, al sluimerde het en al werd het geen uitgesproken bezwaar. Nooit werd al dat meegezongene gewaardeerd als op dezelfde geestelijke hoogte staande als de Psalmen 4).

Nu de 10 er 29 zijn geworden, zijn de bezwaren tot bewustheid gekomen 5), waarbij ili volstrekt niet zeggen wil, dat de uitsprekers van bezwaren niet soms doorslaan 6). Maar dat zou ik evenmin durven beweren van de voorstanders? ). Mogen er anti-gezangenmaniakken zijn, gezangenmaniakken zijn er ook gesignaleerd 8). Ik heb ook al opgemerkt, dat het tegen of voor de gezangen zijn soms een kwestie is van gevoel; van eerbied voor een of anderen persoon; van het hebben van een meer conservatieven dan wel een het-nieuwe-toejuichenden aard 9).

Maar in ieder geval stichten de drijvers 10) onder de voorstanders, en zelfs ook de beredeneerders van de noodzakelijkheid er van, meer kwaad 11), dan ze wel weten; omdat het zijn effect krijgt in de zielen der eenvoudigen, die niet onder woorden weten te brengen, wat hun ziel eigenlijk ontrust en in de war brengt en die geen antwoord weten te geven op de door Ds M. gestelde vraag 12).

Wat nu het meest aangevoerde motief voor de uitbreiding betreft, het motief, dat Ds M. met de woorden van Dr Kuyper weergeeft — ik accepteer dat motief niet. Ook als Dr K. opgeroepen wordt, om mee te zingen in het koor van „dringende noodzakelijkheid" der uitbreiding, dan zie ik van die noodzakelijkheid, laat staan van een dringende noodzakelijkheid, niets 13). Trouwens, is het niet reeds opgemerkt, dat „Onze Eeredienst" nu juist niet het beste werk van den grooten man is geweest? 14)

En waarom accepteer ik dat aldus verzwaard motief niet?

Omdat het m.i. tekort doet aan de kracht en de beteekenis van de Psalmen óók voor ons. Omdat het vanzelf, logisch, mee moet brengen een tekort aan waardeering voor de Psalmen in het bijzonder en voor het O. T. in het algemeen 15). Zijn de voorbeelden van buitenlandsche en inlandsche kerkformaties in dat opzicht niet leerzaam? 16)

Ook wijlen Prof. Lindeboom is door de voorstanders opgeroepen om mee te zingen: men wil, als hij, zoo graag den geliefden en metterdaad lieflijken naam Jezus bij het kerkgezang op de lippen nemen. Ik kan het niet helpen, dat ik dat argument niet van oppervlakkigheid vrijspreken kan. De Psalmen roepen ieder op zijn wijze, de eene meer direct, de andere meer indirect den naam Jezus uit, zooals geen menschelijk lied, waarin die klankcombinatie voorkomt, doen kan 17). Wanneer ik de als profetie neergeschreven woorden van de Psalmen, b.v. van Psalm 22, zing, dan bezing ik daarmee voor mijn besef en in mijn voorstelling nu de volle vei-vulling. In denzelfden zin hebben de Apostelen de Psalmen tot gelding gebracht 18).

Gaat men nu na, in hoeveel van de nieuwe gezangen de naam Jezus werkelijk voorkomt, dan moet dat den voorstanders toch niet meevallen 19).

Tegen enkele gezangen heb ik als Gereformeerde principieel bezwaar.

„G o d, enkel licht, voor Wiens gezicht Niets zuiver wordt bevonden. Ziet ons bevlekt, met schuld bedekt, Misvormd door duizend zonden", ;

zingt men zoo graag. En dat wil men, let wel, d e k e r k op de lippen leggen.

Maar is dat Bijbelsch? Niet mijn „duizend zonden", maar mijn zonde doet mij schuldig staan voor God 20). En •— „Hij schouwt geen ongerechtigheden aan in Jacob" 21). Dat is oud-testamentisch, zeker, doch tegelijk nieuw-testamentisch in den meest Godverheerlijkenden en Jezusverheerlijkenden zin22).

Met het „Hoe zal ik U ontvangen? " wordt den eenvoudigen — in de adventsdagen! — gesuggereerd, dat zij op de Kerstdagen — Immers een zuiver menschelijke en gansch willekeurige inzetting 23) — een inniger, heiliger houding tegenover hun Heiland zouden liebben aan te nemen, dan op de „gewone" dagen van hun leven 24).

Van het Roomsche „O, Hoofd vol bloed en wonden" spreek ik maar niet 25).

Ja, zegt men, maar de Psalmberijming is soms ook ver van Gereformeerd. „Er loopt", zegt een ander met (altoos schadelijke) overdrijving, „door de Psalmberijming een pad der deugd". Wil men de overdrijving als argument gebruiken, dan kan men, in formalistisch misverstaan, datzelfde aanvoeren tegen heel het O. T.26).

Dat de Psalmberijming niet feilloos is, zal niemand onder ons beweren. Als we 't nog niet wisten, dan had Prof. Schilder het ons wel geleerd. Maar dat kan nooit als vergoelijking gelden voor het feit, dat men nog meer en erger fouten is gaan „ijken" 27).

Weet U, geachte Redactie, wat ik zeer opmerkelijk vind? Dat de inleiding, die Prof. Hoekstra voor de uitgave van den nieuwen gezangenbundel schreef, een doorgaand betoog is voor de waarde der Psalmen ook voor het heden, een waarde, die nooit door „gezangen" verduisterd mag worden 28). De tegenstanders van de uitbreiding kunnen er zich van harte mee vereenigen; de voorstanders kunnen er in hun enthousiasme heel wat door bekoeld worden 29). Zegt heel dat betoog niet, dat de uitbreiding toch wel waarlijk een gevaar schept voor de waardeering van wat God ons in de Psalmen gaf? 30). En is het zoo eigenlijk niet geworden een principieel betoog tegen gezangen? 31) De Gereformeerde oer-instincten (als ik ze zoo noemen mag), zijn den geleerden schrijver blijkbaar te machtig geweest 32).

Inderdaad, ik blijf het besluit der Synode tot uitbreiding van de „Eenige Gezangen" betreuren 33).

1) Hoewel dit stuk eigenlijk aan Ds Meynen had kunnen gezonden worden, wil ik toch de vragen beantwoorden, voor zoover (zie onder 4) ze ook mij zelf raken. Ik zelf immers heb eens geschreven, dat het slotvers van de tien geboden, berijmd, een typisch gezang is. Ds Meynen nam dat indertijd over. En blijkbaar kwam liij er later op terug. Mijn meening op zichzelf is duidelijk genoeg, geloof ik. Want voor hen, die zeggen: „in Gods Huis alleen Gods Woord", moet juist de berijming der tien geboden, wat eiangaat het begin en het eind, een doorn in het oog zijn, indien zij althans consequent zijn. Het rijm begint met een monoloog, een. gesprek met de eigen ziel, die met „heilig beven" „gedenken" moet. Dat is dus niet Gods Woord, maar een heel gewoon woord van een ziel tot zichzelf. En het rijm eindigt weer met den terugslag van den mens oh op het Woord van God: och of wij Uw geboon volbrachten. Wie het dus serieus meent met zijn: „in Gods Huis alleen Gods Woord", moet hier ernstig bezwaar tegen maken. Feitelijk wordt hier het Woord van God ingelijst in een menschenwoord. De feiten zijn nuchter genoeg. En een kind kan verder narekenen, dat er meer van die typische gezangen onder de door iedereen gezongene ziJn: bedezang vóór en na de predicatie, etc. Vrage aan alle bezwaarden: „hoe lang hinkt gij op twee gedachten? "

2) Men moet de bezwaren van niet logisch denkende menschen, omdat zij broeders en zusters zijn, ontzien. Vergelijk wat ik schreef tot Ds Mak: „doleerende opmerkingen". Alleen maar: elk voor zich zélf heeft nauw toe te zien. En elk voor zich heeft ZIJN bezwaren prijs te geven, wanneer zij op goede gronden weerlegd, of althans als bezwaren weggenomen zijn.

3) Het verleden is geen maatstaf voor het heden. Wel geeft het verleden te denken voor het heden. Als dus vroeger de „eenige gezangen" geaccepteerd zijn door de vaderen, dan geeft het ons, in zooverre wij met de vaderen in zee willen, inzake het principe te denken.

4) Op deze plaats laat ik een klein gedeelte van het stuk wegvallen, wijl het rechtstreeks zich tot Ds Meynen richt en niet tot mij. —• Wat voorts de laatste regelen van den geachten schrijver betreft: indien men tusschen psalmen en gezangen alleen maar graadversohil ziet, — niet op dezelfde „geestelijke hoogte" — is daarmee het bezwaar van de „p rin c ip i ë el e" tegenstanders in beginsel terzijde gesteld; al is dan daarmede natuurlijk

nog niet het standpunt ingenomen, dat ik reeds eerder in dit blad verdedigd heb, n.l.: in GodsHuis principieel óók plaats voor het menschelijk woord; waarover wij nog hieronder spreken.

5. Wij zullen dit niet curieuselijk onderzoeken, maar willen wel zeggen, dat op diegenen, die in deze woorden van den heer De Vries hun eigen positie juist geteekend vinden, nu de verplichting ligt, om óf te erkennen, dat hun bezwaren niet onoverkomelijk waren, en dus maar rustig mee te doen, óf te bewijzen, dat hun bezwaren, inmiddels bewust geworden, wel degelijk ernstig zijn, en daarom dadelijk langs den kerkelijken weg een actie in te stellen tegen het zingen van de in de kei'korde aangegeven, en bij de Christelijk Gereformeerden, de Oud-Gereformeerden- etc, gelijk ook bij ons, van ouds gezongen gezangen. Zoodra het bewustzijn wakker wordt, moet het ook rechte paden trekken voor den voet.

6) Ik ook niet.

7) Ik evenmin.

8) Van alle maniakken moeten wij verlost worden. En daarom komt het er nu op aan, rustig te praten, en alleen te zeggen wat men verantwoorden kan ten a.anzien van Schrift en belijdenis.

9) En daarmee is juist de hulpeloosheid van den toestand geteekend. Want: , , in Gods Huis alleen Gods Woord", —• dat blijve wèl de regel in alle gevallen, waarin het er op aankomt, onze houding te regelen naar de wet. Op sentiment, a.anleg, etc. mag men tenslotte zich niet beroepen. Anders prolongeeren we al maar ons zelf. En dan is het: in Gods Huis ons eigen woordje.

10) „Ui'ijvers" stichten altijd kwaad. Maar de drijvers die geen argumenten kunnen bijbrengen, stichten dubbel kwaad.

11) Voorzoover hun redeneering zuiver is, (en dus ook rekent met de zwakheid der zwakken) stichten zij daardoor geen kwaad. Hun redeneering kan zelfs openbaar maken wat er in het hart leeft; zie wat dat betreft onder 9.

12) En clangezien God een ieder „het zijne" geeft te doen, en dus de „eenvoudigen", gelijk het hier heet, indien zij niet in staat zijn, hun bezwaren te formuleeren, de hulp doet genieten van anderen, die dat wèl kunnen, maar die dan meteen die bezwaren in liefde kunnen weerleggen, dan moeten zij niet koppig zijn, maar de gemeenschap der 'heiligen dankbaar genieten in het verwerven van beter inzicht.

13. Wat is „dringende noodzakelijkheid"? Inzender denke ook eens hier aan, hoe het met den invloed der kerk zal gaan, als zij nu altijd uit den weg gaat voor redeneeringen, die geen steek houden, en dus altijd maar weer op buitenstaanders den indruk maakt van niet-te-durven en niet-te-kunnen. Een kerk, die bang is, en haar leden bang houdt, voor nuchtere argumenten, verzaakt ha.ar roeping als kerk. Heet zij geen „pilaar en vastigheid der weiarheid"?

14) Wat het beste werk van iemand is, doet niet terzake in dit geval. De vraag is, of een bepaald argument deugdelijk is of niet.

15) Dit argument vervalt onmiddellijk, zoodra men maar den regel loslaat: „in Gods Huis alleen Gods Woord". Althans, wat den eeredienst betreft. De gereformeerde liturgiek gaat uit van de gedachte, dat de eeredienst een samenkomen is VBLXL God met Zij volk. Daarom is er ook een samentreffen, in dien eeredienst, van Gods Woord met het woord der menschen. Zoo in den zin van dat typische gezang: Tien Geboden, laatste rijm-couplet. Het gebed in de kerk trouwens is ook een woord van menschen. Een psalm, als tekst voor de preek, functionneert dan in den eeredienst als Woord Gods. Dezelfde psalm, na de preek opgenomen in het lied, is dan gemaakt tot woord der menschen. Stilzwijgend denkt men dan er bij zoo iets als: „mijn ziel, gedenk met heUig beven". Elke gezongen psalm komt in den eeredienst voor als het woord der menschen. Het woord der gemeente. Anders zou het zingen preeken worden. En niet de gemeente preekt, maar de predikant alleen.

Is dus eenmaal in alle kerken het menschenwoord principieel ingevoerd, dan kan men twee manieren volgen. Men kan zijn gebed, zijn lied opbouwen uit louter bijbelteksten: zie de Roomsche misliturgie. Men kan er ook „v r ij e" woorden van maken. Het is zeer inconsequent, dat ettelijke menschen onder ons juist het gebed tot geen prijs wiUen zien opgebouwd uit bijbelteksten, maar verlangen, dat het uit „vrije" woorden zal opgebouwd zijn. Vele anti-gezangen-menschen hebben liefst geen formuliergebeden. Maar voor het lied hebben zij in eens een totaal anderen regel. Dit h i n - ken op twee gedachten moet er uit.

16) De inzinking in buitenlandsche en binnenlandsche kerkformaties ligt niet aan het gezangen-zingen, maar aan de loslating van de Schrift. Of, mogelijk, aan 't niet consequent-volhouden van hetgeen men zelf houdt voor de waarheid. Iemand, die theoretis^ch nog aan den regel vasthoudt: „in Gods Huis alleen (jod Woord", en dan toch niet daarnaar handelt (alle aanheffers van de „Eenige Gezangen") die gaat achteruit, NIET, omdat hij een „vrü" lied zingt, maar omdat hü niet doet, •wat hij meent dat zijn plicht is. En tegenover die buitenlandsche en binnenlandsche kerkfoi-maties wijs ik mijnerzijds op de roomsche kerk. Daar zijn de gebeden bijna allemaal, althans de mooiste gedeelten, bijbelteksten. Maar wat doet daar de liturgie?

17) Indertijd heb ik zelf ook reeds geschreven, dat de psalmen in de nieuw-testamentisohe kerk inderdaad ons gelegenheid geven CHRISTUS te bezingen. Maar dit is wat anders dan de schrijver zegt. Wie van CHRISTUS spreekt, noemt nog niet JEZUS. Want dat de Christus (de Messias) in (den historischen) Jezus verschenen is, dat is de vervulling van het Oude Testament. En in zooverre heeft het bezwaar van Prof. Lindeboom volkomen gelijk. Ook Brummelkamp was sterk voorstander, en Ds Gispen.

18) Zeker, zeker. Maar zij hebben ook meer gedaan. Zij hebben met den naam Jezus op de lippen de profetie van het Oude Testament omtrent den Christus nog rijker laten spreken, dan hun vroeger mogelijk was; en voorts nieuwe liederen gezongen. In I Kor. 14 : 26 i'3 sprake van het „hebben" (het „voortdurend h e b b e n". Grosheide) van een „psalm". Met psalm „kan ook het dichten of kennen van een Ghrisitelijk loflied zijn bedoeld" (Grosheide). „Dat aohte men niet gering. Wij zijn in een heidenchristelijke gemeente, die pas met het Oude Testament bekend was geworden, en wij zijn in een tigd, dat een psalmboek schaarsch was. Misschien bezat de geheele gemeente slechts één exemplasur. Dan is het een gave, om op de juiste wijze den vasten psalm aan te heffen. Zou een Christelijk lied bedoeld zijn, dan geldt daarvan mutatis mutandis hetzelfde" (Grosheide).

Hier wordt een Christelijk lied althans m o g e 1 ij k geacht. Mogelijk als bizonder geestesgeschenk in de samenkomst der gemeente. En nu gaat Paulus wél in tegen het misbruik, dat de charismatisch begaafden, die zulk een lied „hebben", van hun gave soms maken, wanneer zij n.l. zelf willen „schitteien", maar hij wijst op zichzelf dat „hebben" van een „lied" niét af. Het moet —• zegt hij — alleen maar dienen tot den geestelijken opbouw der gemeente. Hun gave moet anderen tot nut zijn. Wanneer nu het „hebben" van zulk een lied op die plaats zonde was, kón het geen nut stichten. Do charismata nu zijn thans wel opgehouden, maar ze hebben naar ihun inhoud de kerk toch geen kwade vruchten doen eten. Dat doet de Geest niet. En wanneer in Efeze 5 : 19, Col. 3 : 16, sprake is van „psalmen", „hymnen", „geestelijke oden", dan wordt „niet uitsluitend" gedacht aan de oud-testamentische liederen (v. Leeuwen, die hier verwijst naar het werkwoord „psalmzingen" in 1 Cor. 14:15, Jac. 5 : 13). Trouwens, hoe stelt men zich toch den oud-testamentischen eeredienst voor? Indien in Gods Huis alleen Gods Woord mag gezongen worden, hoe moest het dan, voordat die psalmen er waren? Waren er toen wèl „vrüe" liederen? Maar is dan niet het Nieuwe Testament rijker dan het Oude? Men zal zeggen: „Gods Woord IS dat rijkere; en nu wij dus Gods Woord hebben om te zingen, moeten wij niet naar dat armere menschenwoord, niet naar het behulpsel terug".

Ik zou voor die redeneering aUes voelen, wanneer ik op het standpunt stond van: „in Gods Huis — op den duur — alleen Gods Woord". Maar de tegenstanders, die beweren: „'s menschen woord hoort in Gods Huis niet thui s", en die het daar ongeoorloofd achten, zitten toch voor die vraag, omdat in elk geval de oud-testamentische eeredienst het menschenwoord zeer lang heeft moeten kennen.

19) Het is in het aantal malen niet gelegen. Bovendien, van „meevallen" is geen spraufce. De bundel is zeer bescheiden, en is dat wèl-bewust.

20) De zondE openbaart zich in de zondeN. Zou men op dezelfde wijze niet psalm 38 ongeschikt kunnen noemen? En mag men vervolg en slot van het lied negeeren?

21) Voorzichtig met de exegese. Men leze maar eens — al wil ik daar verder geen maatstaf in zien — de Zuid-Afrikaansche vertaling van Num. 23 : 21: 'n Mens aansküu geen onheil in Jakob en sien geen ellende in Israel nie.

De Biblia Saora, ed. Antwerpen 1599 (roomsch) vertaalt: „Daer is geen afgod in Jacob, noch geene gelykenis ziet men in Israël". — Luther: „Man sieht keine Mühe in Jakob und keine Arbeit in Israel". — AUioli (naar de Vulgata): „Es ist kein Abgott in Jacob, man sieht kein Götzenbild in Israel". — Leidsche vertaling: „Ik (Bileam) aanschouw geen onheil in Jakob, noch zie ik Tcunpspoed in Israël (eenmaal volgens Samaritaanschen tekst).

22) Zie boven — wat de gedachte, die inzender in Num. 23 : 21 leest, betreft — onder 17 en 18.

23) Zou de geachte schrijver het feest willen afschaffen? En zijn de adventsdagen geen Zondagen?

24) Het „ontvangen" aldus uit te leggen, lijkt mij ongeoorloofd, want het correspondeert met: „hoe wilt gij zijn (ontmoet) gegroet? " Bovendien: indien die „eenvoudigen" den eenen keer geacht worden zoo knap te zijn in het plaatsen van bepaalde oud-testamentische woorden in het licht van het Nieuwe Testament, dan moet men ze later niet voor al te machteloos aanzien.

25) Men kan het „roomsch" interpreteeren, men kan het ook „protestantsch" zien. Een volkslied wordt nu eenmaal altijd losgemaakt van de bedoeling van den dichter. Overigens: het gaat dezen keer over het principe, niet over een bepaald geval. Daar is altijd over te praten. „Dood hout" zag de inzender reeds in den bestaanden bundel.

26) O. i. is dit niet juist, want het gaat niet over de psalmen, maar over de psalm b e r ij m i n g. Die kan men eiken dag veranderen.

27) Volkomen mee eens. Maar indien die andere beweerde „fouten" nu eens geen fouten zijn?

28) Een bewijs, dat Prof. Hoekstra niet behoort tot de boven afgewezen „drijvers".

29) „Enthousiasme" is in de kerk altijd gevaarlijk. Buiten de kerk ook. Zoowel pro^ als contra-enthousiasme.

30) Gevaren zijn er eiken dag. Ook bij het niet-willenzingen-van-liederen uit vooroordeel. Maar het gevaar komt dan niet van den kant der liederen, of der psalmen, maar van den kant van ons verduisterde verstand en onzen tragen wil.

31) Volstrekt niet. Zie onder 30.

32) Met instincten zal het niet gaan.

33) Ik niet. Al respecteer ik de bedenkingen, men móést kiezen. En men kan niet altijd allen bevredigen. Wie in dezen de eene groep tegemoet komt, stelt de andere teleur. Daarom moeten tenslotte allen vragen: wat zegt de Schrift? En daarin elkaar vinden. Natuurlijk rust op de prediksinten en op de kerkeraden in het algemeen de roeping, om voor te lichten. Bezwaren kan ik versteian, zie artikel inzake Ds Mak. Maar men zij in het propageeren daarvan voorzichtig, en rekene in dergelijke dingen met het gevoelen der meerderheid, tenzü het strijdt met Gods Woord en de belijdenis. En ook dan rekene men er mee, door zich te wenden tot den kerkeraad met aan de Schrift ontleende bezwaren.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's