GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HERKELIJKLEVEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Pluriformiteit der kerk en epigonisme (n. reeks). XVIII-

Ten aanzien van het fundeeren van de pluriformiteitsleer op den anders ook bij Bavinck steeds gezochten schriftuurlijken grondslag, ziet men voorts Bavinck al even zwak als Kuyper. Ook hij kiest positie, niet in ©en uitspraak der Schrift, doch in een bepaalden gang der historie, in den loop der feiten. „De wijziging", zoo zegt hij, IV, 2e dr. 314, 46 druk 274, „welke de Refoimati© in het Roomsche kerkbegrip aanbracht, had ook practische gevolgen. De uniformiteit maakte voor goed plaats voor de pluriformiteit; verschillende belijdenissen traden na ©n naast elkaar op ea gaven aan religie en kerk ©en gansch andere gedaante."

Wij merken hiertegenover op, dat helaas óók Bavinck hier de pluriformiteit der „kerk" ver-

mengt met de hypothetische pluriformiteit der „waarheid(sbelijdenis)"; dat hij — blijkens zijn „voor goed" — óf de bede van Christus: „dat zij allen één zij'n" anders verstaat dan als ©en bede om • óók in het zichtbaar-institutaire leven doorgevoerde eenheid, óf deze bede ziet aïs een, welke aan deze zijde van de grenslijn van den tijd niet woxdt gehoord; en eindelijk, dat hij de plurifomaiteitsleer ziet als een gevolg van den historischen gang van het leven, zonder dat zij als rijpe vrucht der Reformatie zich tegenover de „roomsche" uniformit6its-„dwaling" als uit de Schrift afgeleide gereformeerde pluriformiteitsleex kon presenteeren met de Schrift in de hand. Over deze dingen spraken we reeds, toen - we handelden over Dr A. Kuyper; we kunnen dus thans daaraan voorbijgaan.

Eenzelfde uitzicht-loosheid, als we ten aanzien van de mogelijke eenheid der kerk zooeven reeds min of meer zich zagen voordoen bij Bavinck, kan roen ook constateeren in zijn rede over „de katholiciteit van Christendom en Kerk", Kampen, 1888. „De ééne christelijke kerk", zoo lezen we daar, „is uiteengevallen in een ontelbaar aantal kerkjes en secten, van vereenigingen en genootschappen. De hope van den oud-katholieken Von Döllinger op een hereeniging van alle Christelijke kerken, heeft geen anderen grond dan een goed bedoeld' maar steeds onvruchtbaar gebleken syncretisme. Maar" — zoo vervolgt de auteur , — „hoe schadelijk die eindelooze scheuring ook zij voor de eenheid der kerk en de eenheid der leer, voor het Christendom legt ze toch niet uitsluitend een ongunstig getuigenis af. Zij is een bewijs, dat het Christendom nog leeft, dat het een macht is onder het volk, dat het een zaak js, die duizenden ter harte gaat. De rijkdom, de alzijdigheid, de veelvormigheid van het christelijk geloof wordt er in openbaar".

Dat nu deze laatste troost „schraal" is, wees ik bij de bespreking van Dr A. Kuyper reeds aan. Dat het evenwel toch als „tróóst" wordt gezien, ontneemt aan de hoop op een komende éénheid nog des te meer het uitzicht. Ja, men vergunne ons den eigenaardigen zegtrant; het ontneemt aan deze hoop — bij wie haar zóó „voeden" — ook de hoop op haar eigen standvastigheid. Indien toch niet een dieper inzicht jn Gods waarheid de oorzaak wordt van de eenheid, doch omgekeerd, de scheuring aanleiding wordt tot dieper inzicht, en indien dan voorts wat slechts „aanleiding" is tot dieper theologisch onderzoek ongemerkt als zegenrijke „vrucht" van zoodanig dieper onderzoek wordt geëerd, dan wordt aan den eisch, „dat ieder schuldig is, zich bij , de ware kerk te voegen" feitelijk de scherpe prikkel ontnomen, en dan verteert de hoop op eenheid' zichzelf: zij draagt geen „ijzer en koper" meer „onder haar schoenen", als zij haar voeten zoetten wil op de bergen der evangelieverkondigers, die het goede, ook het goede der komende kerkeenheid komen boodschappen.

Aaron en de Egyptenaren.

Ds H. L. Both van Arnhem, heeft een boekje geschreven: „Arbeiders in Zijn oogst". Het draagt tot ondertitel: „Een woord aan allen, die den naam van Jezus Christus aanroepen, inzonderheid tot mijn broeders in de Gereformeerde Kerken".

Wanneer wij over dit boekje iets gaan zeggen, dan doen wij dat alleen, omdat het moet. Wij doen het niet „graag". Wel „gewillig", en dus tenslotte ook wei „met vreugde", maar niet gretig, niet gemakkelijk. Liever hadden wij, zooveel het aan ons ligt, dit boekje niet besproken.

De redenen, waarom wij het liever niet gedaan hadden, zijn niet zoo moeilijk te verstaan.

Het boekje toch is zelf — dit in de eerste plaats — blijkens de officieele opdracht, geschreven „met dankzegging en gebed tot God voor het werk der O xf o r d-gr o ep". De schrijver weet, dat er onder zijn „broeders in de Gereformeerde Kerken" velen zijn, die God niet danken voor de „Oxford-groep" als zoodanig, doch die van meening zijn, dat zij het proces der ontkerstening zal helpen verhaasten. En nu is het al dadelijk eenigszins pijnlijk, dat reeds in het „Woord Vooraf" wordt gesproken over „liefdelooze critiek", die het „opmerkelijke verschijnsel", dat zicli laat aanduiden met den naam van Oxford-groep, van een zeker „eüket" zou willen „voorzien". Wij meenen hier het gevaar te zien van „liefdelooze critiek" van den Oxford-groepman op de critiek van den n ie t-Oxford-groepman. En het wijzen daarop kan, evenals het zakelijk handhaven der critiek, dan aanleiding worden voor nieuwe liefdelooze critiek op de critiek en de critici.

Een tweede reden, waarom wij liever dit boekje niet besproken hadden, ligt in zijn persoonlijk karakter. Blijkens het „Woord Vooraf" wil de schrijver uit eigen leven verscheidene dingen ons mededeelen, en ons „in het hart laten lezen", Het gevaar is niet denkbeeldig, dat wie na het gelezene afwijzend tegenover het geschrift staat, daarna geacht wordt, een kostelijk hart te hebben miskend. Terwijl het juist niet over dat hart gaat, doch over de waarheid.

Dat wij niettemin toch over dit geschrift lenkele opmerkingen gaan maken, heeft zijn goede reden. Vooreerst: het is ons gevraagd. Ook aan ons blad werd het boekje ter recensie gezonden. Bovendien: het zou onbroederlijk zijn, het geval opzettelijk dood te zwijgen. In de derde plaats: er wordt aan dit geschrift nu eenmaal aandacht gewijd, en wij kunnen dus, •willen wij in ons kerkelijk leven de beweging der geesten j, 'bijhouden", dit geschrift niet zonder, meer passeeren.

De bekende Kaïd Barth heeft in een van zijn eerste geschriften zich eens uitgelaten over de vraag, in hoeverre wij, chrisben-menschen, anderen of ons zelf overtuigen kunnen, dat het iWo or d van God „in" ons, en „aan" ons, krach ten heef t gedaan. Hij zegt, dat wij de werking van Gods Woord in ons leven niet zullen kunnen bewijzen. Dat wij de kracht van Gods .Woord in onze christelijke reljgie tegenover andere „religies", teneinde de „onze" als ©en werk Gods te vertoonen, niet kunnen bewjjzen. Wie inderdaad teneinde „het ware" van „het snoode" te onderscheiden, zou willen aantoonen, dat Gods Woord in zijn leven en religie werkelijk zijn goddelijke uitwerking gehad heeft, zoo zegt Barth, dien zou het evenzoo vergaan als indertijd Aaron, toen hij voor den farao van Egypte stond, en den staf op den grond wierp. De staf werd inderdaad tot een slang; maar de Egyptenaren deden het ook.

Deze opmerking van Barth strookt geheel met het gedachten-complex, waarmee hij zijn aanval op „kerk" en „christendom" heeft ingezet. Zij strookt echter in zooverre niet met den bijbel, als zij zich het probleem vergemakkelijkt. Dit laatste doet de bijbel niet. Barth immers beperkt zich tot de eerste wonderen, die de egyptische toovenaars Mozes en Aaron konden nadoen. Maar hij verzuimt, er op te wijzen, dat, volgens het verhaal van de Schrift, de later door Mozes gedane teekenen allerminst konden worden nagedaan door de toovenaars van Egypte. God begon .— aldus teekent het ons de bijbel — met het mindere, en met datgene wat — en dan nog maar schijnbaar — imiteerbaar was. Maar Hij ging voort met wonderen, die niet te imiteeren vielen. En zóó teekende Hij, voor het geloof, zijn knechten Mozes en Aaron inderdaad als zijn knechten.

Dit alles, nog eens, blijft bij Barths terloops gedane opmerking buiten beschouwing. Evenals het feit, dat reeds dadelijk bij dat eerste teeken Aarons slang die der egyptenaren opslokte.

Wie de beweging der geesten in onzen J: ijd' op godsdienstig-kerkelijk gebied met aandacht gadeslaat, moet wel zeer vaak aan deze opmerking van Bartli denken. Hoe vaak toch ontmoet hij christenenj die geneigd zijn elk stichtelijk gezelschap, als het maar in staat is, een teeken van Mozes en Aaron te imiteerpn, onmiddellijk in te rekenen tot den lering, binnen welken God „geestelijke werkingen" (iets anders dan de heilsprogram-matige werken van den Geest) doet: immers: men kan óók daar tee.kenen doen, die Mozes heeft gedaan ! En hoe vaak BLIJFT men dan staan bij dit toch zeer oppervlakkig werk-van-vergelijking. Men vi-aagt niet naar het vervolg der dingen. Men vraagt niet, hoe de afloop is. Niet, bij wie het Woord is. Zelfs niet — hoewel de geschiedenis ettelijke voorbeelden oplevert van Aarons „kerkstaf", die andere staven opslokte — zélfs niet, of soms het imiteerend gezelschap met zijn imitatiewonder haast verteerd werd en verbleekte voor de majesteit der — kerk. Men blijft eenvoudigweg staan bij datgene, wat Mozes-Aaron met de toovenaars van Egypte, naar hel uiterlijke gezicht, gemeen hebben. Maar in zijn vreugde over hetgeen men gezien heeft, vraagt men piet naar de uitkomst der werken. En niet naar den mandaat-brief van den Heere.

Wanneer ik b.v. aan Möttlingen denk', met zijn genezingswonderen, en ik hoor dan sommigen zeggen: ziet gij wel? daar is de Geest, daar is het oude christendom! — dan denk ik': de toovenaars kunnen het ook. De Christian Science kan het ook. Lourdes kan het ook. De Maria-cultuur kan het ook. Let wel: ik zeg niet. dat daarmee de personen van Möttlingen geteekend zijn. Want het kunnen best oprecht geloovige christenen zijn; van velen geloof ik het onmiddellijk. Maar d, at bepaalde, dat Möttlingen van de anderen ONDERSCHEIDT, inderdaad, DAT k.unnen de toovenaars ook. De beslissende vraag is voor mij dus .slechts: wat het Woord Gods van deze dingen zegt. En als mij dan de Schrift het inzicht geeft, dal bij toenemende uitstraling van het gel o o f slicht, en bij voortaande Ge e s t e s werking, en bij het voortschrijden van de tijden, juist al die verschijnselen, waarop (zoover het de genezingswonderen betreft) öttlingen bij voorkeur wijst, als op even zooele teekenen van Christus' aanwezigheid, m ó é- ten minder worden en verdwijnen, dan denk ik wéér aan den strijd van Mozes en Aaron tegen de toovenaars. En wat zie ik dan? Ik zie, dat Mozes dóór-igetrokken, voortgeschreden is VAN door toovenaars imiteerbare aanvangs-wonderen TOT de alle toovenaars verslaande en overwinnende prediking van het Woord, en tot den , ambtsdienst in de geroepen kerk van Christus Jezus. Noch dat Woord, noch die ambts dienst was er bij de egyptenaren.

Nog eens: ik zeg niet, dat „de anderen" egyptenaren zijn. Ik zeg alleen maar dit: wie Mozes is, en wie een egyptenaar, wie in de goede gemeenschap dient, wie in de kwade, dat zal het Woord moeten bewijzen. Een teeken is slechts den geloovigen tot teeken. Al wat Möttlingen aan feitenmateriaal aanvoert, zegt mij niets. , Wie doet den ambtsdienst?

Welnu, zóó ook ongeveer denk ik aan de geciteerde opmerking van Barth, en aan wat daarop volgde, wanneer ik lees het „Wfoord Vooraf" van Ds Both. Hij wil bewijzen, dat „de kracht van Christus zich heel wonderlijk openbaart in onzen tijd". Hij meent, dat zij zich bijzonderlijk openbaart in de üxford-groep. Als bewijs yan die openbaring van Christus' kracht worden dan door hem allerlei verschijnselen genoemd.

Welnu, zonder nog deze week verder te gaan, willen wij dadelijk het probleem zóó stellen: is wat Ds Both ten bewijze aanvoert te rekenen tot dat gebied, dat de „toovenaars" ook kunnen doen? Is, wat hij als „bewijs" voor „Oxford" aanvoert, óók mogelijk bij mindere doorwerking van het Woord? Bij minder heldere .uitstraling van het licht der Schrift? Bij tegenwerking van het Woord? Bij bedekking van het licht? Of is het specialiter een vrucht van dieper inzicht in de Schrift? Of valt dat s.peciale, dat de Oxford-groep kenmerkt, binnen den krin^ van wat „toovenaars" van allerlei slag kunnen nadoen? Of grijpt het gehoorzaam, en in zijn voortgang zich-zelf al meer in zijn eigen consequenties vertoonende, naar dat wat v O' o r t^ e t geloof s-o og Mozes van de toovenaars onderscheidt: n.l. het bedienen van Gods Woord, het prediken van de wet, het voltrekken van het oordeel, het doorgeven-van den zegen, de in s ti t ue er ing van de kerk V|an Christus?

Want al deze laatste dingen konden de toovenaars niet nadoen. Maar ze waren dan ook juist de ambtelijke verrichting van de geroepen getuigen, Aaron en Mozes, het hen bepalende. Dat waren die teekenen heelemaal niet.

Over dit vraagstuk handelen wij dan een volgenden keer.

K. S.

Vrije Protestantsche Theologische Faculteit. (I.)

Verleden week schreef ik een artikeltje: „Een stap in de richting van genoegzame eenparig; heid". Omdat het daarin besproken geval mij interesseerde, niet vanwege eenige behoefte (aan scherts, maar vanwege een reeds ijarenlan^g bij mij levend besef, dat het komen moet tot „genoegzame eenparigheid" in de verleden week aangeduide kwestie, schreef ik dit jartikeltje. En om dezelfde reden geef ik thans een aanvulling.

Drs Smitskamp, die zeer terecht vei-band lei tusschen de promotie-handeling, verleden week bedoeld, en het bekende Calvinisten-congres, > gaf ook een korte typeering van de promoveerende faculteit. Ter aanvulling daarvan, en dus ter verduidelijking van hetgeen verleden week lOpge^ merkt is, citeer ik een artikel over deze faculteit, geschreven door dekaan Lachenmann te Leonberg in: „Die Religion in Geschichte und Gegenwart" IV, Tubingen 1930, 963. 9Ö4. Wij lezen daar, dat na den oorlog van 1870—1871 de afzonderlijke faculteiten van de Universiteit van Straatsburg over de naburige Fransche Universiteiten verdeeld werden. Bij deze verdeeling bleef aanvankelijk de Protestantsche Theologische Faculteit allereerst zonder verband met andere faculteiten, zonder universitair verband dus, staan. Zij was „heimatlos". Als een zwakke vergoeding voor de toegebrachte schade deed sedert 1873 een Vrije Theologische School (Eoole libre des sciences religieuses) dienst. Deze werd in het leven geroepen door de inmiddels uit Straatsbm-g naar Parijs getrokken professoren Lichtenberger en Sabatier. Dank zij echter het volhardend pogen van deze heeren en de energieke houding van de Luthersche Synode van 1876, bewiUigde de .Kamer van Afgevaardigden in de overplaatsing van de Straatsburger faculteit naar Parijs, met telkens drie leerstoelen, voor de Gereformeerde en voor de Luthersche belijdenis. In 1897 betrok deze faculteit een eigen gebouw (Boiüevard Arago), dat haar ook na de scheiding tusschen kerk en staat ter beschikking bleef.

Pogingen om deze blijkbaar niet-officieele faculteit los te maken uit het verband van de Sorbonne werden na 1881 herhaaldelijk ondernomen. Hier is voor het recht verstaan der dingen een kleine toelichting noodig. De Sorbonne toch moet voor wat deze periode van vóór 1885 betreft, niet verward worden met de officieele Theologische Faculteit. En evenmin met de officieele universiteit Zij was oorspronkelijk niets anders — ik gebruik nog steeds de genoemde bron — dan het beroemdste van de Parijsche colleges. Colleges noemde men alumnaten, waarin ©en be-

paald getal van ^agisters on studenten hun tehuis, hun verzorging en ooJi ondemcht ontvingen. Met deze Sorbonne nu stond de officiëele theologische faculteit iu nauw contact. De revolutie hief Z'C op; en haar bibliotheek werd verstrooid over andere boekenverzamelingen. Had kaï-dinaal lüchelieu aan de oude .Sori)onue nieuwe gebouwen gegeven, in 1821 werd nu deze „Sorbonne van Richelieu" het tehuis voor de ro.omsch-katholieke, de filosofische, en de natuurwetenschappelijke faculteit. Deze roomsch-katholieke faculteit bestond tot 1885. Déze was officieel. Daarnaast bestond er .sedert 1875 een „VRIJE" roomschkatholieke faculteit, die evenwel nimmer iets met de universiteit te maken heeft gehad.

Nu is er in de jaren 1885—1901 een nieuwe Sorbonne opgericht. Dat beteekent dus: een jiieuw GEBOUW. En in dit nieuwe gebouw js dan na 1896 weer gehuisvest de nieuwe „universiteit van Parijs"; deze bestond uit de eerst uit elkaar geslagen, maar toen weer vereenigde faculteiten. Deze universiteit heeft een filosofische, wis- en natuurkundige, juridische, medische faculteit. Tot aan de scheiding van staat on kerk had ze ook een roomsch-katholieke on een protestautschtheologische faculteit; de eerstgenoemde bestond al sedert 1885, zie boven; de in de tweede plaats genoemde is de later „vrij" genoemde, uit het itniversiteilsverband gerukte, en in dit artikel besprokene faculteit, waarvan wij nog iets meer zullen vertellen.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

HERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's