GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Moet dat nu zóó? " (IX.)

Enkele andere symptomen zijn er - loorts nog wel aan te wijizen, die bewijzen, dat de leiding in ons kerkelijk leven in den laatsten tijd vrij-wel ontbreekt.

Vóór ik verder ga, wil ik even refleoteeren op een opmerking, die tot mijn verwondering iemand deze week mij deed. HiJ! vond, dat het wel wat te ver ging, als ik zeide, dat de leiding zoek was. Waren de Gereformeerde Kerken dan niet trouw aan de belijdenis? Werd er niet gepreekt overeenkomstig de Schrift? Zou men daarom kunnen zeggen, of mocht men althans den indruk wekken, alsof de Gereformeerde Kerken niet meer waren de wettige kerkformatie?

Tot mijtn verwondering, zoo zei ik reeds, hoorde ik deze overigens in alle vriendelijkheid tot mij' gekomen opmerking. Want ik verbaas me erover, dat zulke misvattingen mogelijk zijn. ten overstaan van wat ik toch nog onlangs over de wettigheid der Gereformeerde Kerken schreef. Daar moge ik dan ook naar verwijzen. Hier vergunne men mij de opmerking, dat de wettigheid van een kerkformatie, gelijk ik reeds ettelijke malen betoogde, voor mijm besef niet afhangt van het aantal „goede" dominees en „goede" preeken. Er kan — ik herhaal het — een periode zijin, waarin er meer „goede" dominees met „beste" preeken in een secte zijn, dan in de wettige kerk; terwijl toch die wettige kerk, naar Galvijns (door Dr Oorthuys thans in zijn doleantiebestrijding verkeerd uitgewerkte) woord, aanspraak houdt op „den naam en de eer" van die wettige kerk.

Maar die „eer", waarop de wettige kerk' „recht" heeft, móet men haar dan ook geven. Die moeten haar juist zij' geven, die haar wettigheid bereid zija met hand en tand te verdedigen (en zulks dan scherper en daardoor krachtiger, dan pluriformiteits-redenaars het krachtens hun Ojvertuiging kunnen doen). Want men geeft aan de kerk van den Heer (Kurios) Jezus Christus haar récht NIET, indien men haar „eere" naar buiten verdedigt, zonder evenwel tegel ij; k naar binnen haar zwakb eden haar zélf voor te houden. Zulke houding miskent de kerk, maakt er in de practijk een stichtelijke club van, onthoudt haar dus haar eere, en prikkelt het ambt der geloovigen niet meer.

Zondag j.l. sprak ik een kerklid, die mijl vertelde, dat hij eens een ouderling, die hem gezegd had: „ik sta al negen jaar in het ambt", geantwoord had: „zoo kort nog maar? Ik sta al meer dan vijf en twintig jaar in het ambt", — daarmee doelende op het „ambt aller geloovigen". Deze broeder had in den kerkeraad geen zitting. Ik ben er zeker van, dat hiermee ieder het eens is, niet het minst hij', die mij' aansprak in boven gemelden zin. Maar dan moeten we ook dat ambt der geloovigen instigeeren. 'En daaraan meehelpende, dan ook voorts niet verwonderd staan, cds iemand zegt: „de leiding is zoek", zoodra hij' aantoonen kan — wat niet tegengesproken werd — dat onder hen, die ambtshalve, of door benoeming in een of andere redactie, leiding geven, de koers nu eens dien, dan weer een anderen kant uit gaat. Want in dat geval ligt in zoo'n uitspraak niet meer, maar ook niet minder opgesloten dan dit: a. O'uder hen, die op een of andere manier leiding geven, is op veel punten de vaste koers afwezig; b. dit werkt natuurlijk op het leven der kerken, op de bediening van het ambt der geloovigen nadeelig in; het is juist de eere der Gereformeerde Kerken, dat dit zoo wezen moet, want ze vormen geen collegialistisch geregeerd gezelschap, dat met zijn „leiders" geen wezenlijk contact heeft; c. en ten deele is, juist vanwege die gemeenschapsoefening tusschen de geloovigen in het algemeen, en de leidende figuren in het bizonder, toch ook de onzekerheid in de kringen van laatstgenoemden een terugslag (« bestaande onzekerheid in de massa der geloovigen zeij Als de leden der Gereformeerde Kerken in massa }m geluid, 'dat ze vroeger lieten hooren, nog even sterk lieten vernemen en doordringen in de laatste tijden, djj zouden veel leiders het wel hebben nagelaten te doen wat ze hebben gedaan, óf in elk geval zich de moeit» hebben gegeven, breed en objectief daarvoor hun arm mentaties te geven, met hartelijke begeerte tot uitwisse. ling ifan gedachten. Inplaats daarvan krijgt men vertoo. geii tot staking der gedachtenwisseling, juist ook van de» kant dergenen, die van plan zijn, op het door anderei afgeradeö pad heel kalm verder te gaan.

Na deze tussch'-n-opmerking, die misverstand afsnij. den wil, wijzen we op de onzekere houding, die men in den laatsten tijd ingenomen ziet inzake de tucht ovet leden van partijen, unies, bewegingen, welke van onbijtoelsche onderstellingen uitgaan, deze in bepaalde programma's vastleggen of ook min- of meer bedekt ze uitspreken in een of andere „staatsleer" of „maatschappijleer".

Wat is er op dit puni een tragische, soms benauwende onzekerheid!

Toen de generale synode van 1933 te handelen kreeg over 'de G.D.U., heeft de rapporteerende commissie (Acta, bl. 180/1) verwezen naar de generale synode van Leeuwarden, 1920, die blijkens Acta, art. 122, heefl uitgesproken, dat „in een organisatie, die zich stelt op den grondslag van den KLASSENSTRIJD, geen plaats is voor een lid eener Gereformeerde Kerk".

Dat is het negatieve. De commissie had niet te spreken in 1933 over het positieve in de uitspraak van 1920: „dat de kerkeraden de ROEPING hebben om inzonderheid bij huisbezoek en catechisatie de leden der Eert te vermanen, zich te voegen bij; organisaties, die staan op Ghristelijken grondslag, tenzij dan dat er bijzondere redenen zijn, waardoor zulk een aansluiting onmogelijl; of niet wensohelij'k zou zijn" (Leeuwarden, art. 122, Acta bl. 64).

Intusschen verdient dit positieve geluid van 1920 in 1936 wél de aandacht. Evenals enkele passages uit hel rapport, dat indertijid (1920) te Leeuwarden te dezer zake is ingediend.

Zoo denk ik aan deze uiLspraak: „Vervolgens merkt Uw Commissie op, dat naar haar overtuiging een Generale Synode, in het algemeen een kerkelijke vergadering, geen uitspraken van algemeenen aard mag doen, dan die welke rechtstreeks door het Woord Gods worden geboden of ermee kunnen worden bewezen" (bl. 249). Ik denk hierbij'aan wat in Leeuwarden 1920 nog niemand in zijn gedachten hebben kon: de N.S.B. — Staat het vast — en il acht dit zonder eenige redelij'ke tegenspraak vast te staan - dat rechtstreeks door het Woord Gods (gereformeerd verstaan) kan bewezen worden, dat de N.S.B, in haar geheel door lederen heel gewonen kerkeraad en door elk heel gewoon gemeentelid moet en kan worden veroordeeld als daarmee ten zeerste in haar grondslagen strijdig, dan zou zulk een uitspraak vandaag al ettelij'te malen in concrete gevallen móeten zijm geschied. Inplaats .daarvan hoort men beweren, 'dat een kerkeraad of classis voor het doen van zulk een uitspraak wachten moet op een generale synode, (feiten zijn bekend). Intusschen laat men de N.S.B.-ers — ik herhaal het - wroeten in het lichaam van Christus, en laten zich leden der kerken, 'die zich in haar „gevangenschap" hehhen gegeven, ertoe verleiden, vlak tegen de roeping van Zondag XII, 2e antwoord in, den God der waarheid in het aangezicht te slaan door het opstellen van onduidelijke formules, die het onchristelijk karakter • dezer beweging maskeeren moeten. Men laat de stw •.dende kerk drie jaar pauseeren; en de strijders tegen die • kerk weten inmiddels de „voordeelen" van den wapenstilstand (want ook als strijd tegen bederf, niet alleen als medicijin alleen is de tucht te zien) grondig uit te buiten. Intusschen krijgt men het tragisch-comische effect, dat de kerken op een k è r k-herdenkingssamenkomst bidden: „breng. Heer, al uw gevang'nen wede r", terwijl de gevangenen der N.S.B, duizendmaal erger in de gevangenis der zonde en der bahylonische verwarring en vijandschap beklemd zitten, dan de gevangenen der Haagsche synode, aan wie men dan bi) voorkeur denkt in zulk psalmgezang....

Een andere uitspraak uit hetzelfde rapport is deze: „Het spreekt wel vanzelf, dat geen belij'der van den Christus, die in liefde tot God en liefde tot den naaste ons de hoofdsom der wet leerde zien, behoort in een vereeniging, die haar leden zou verplichten of althans oproepen tot haat." Enkele regels verder (nog op W. 250): „Uw Commissie meent erop te moeten aandringen, dat nooit iemand onder censuur worde geplaatst, tenzii dan, dat, als boven gezegd, het gaat om een organisatie, die zich uitdrukkelük stelt op een door Gods Woord verboden gr ondslag. In DAT geval zou, indien naar de vermaning niet wordt gehoord tot censuur MOETEN worden overgegaan" (ik spatie«r hier en daar).

Zeker, hier is de kwestie van den klassenstrijd. E» het.staan op den grondslag daarvan wordt als de Itern der zaak gezien. Maar wij denken weer aan C.D.U' en N.S.B. Hebben de hier ontwikkelde gedachten ooK haar consequenties inzake G.D.U., of N.S.B.? En wordt daarnaar gehandeld? Wordt door alle leiders der Gereformeerde Kerken erop aangestuurd, dat hiernaar gehandeld wordt? Twee vragen, die we terffü" van de ruimte bewaren tot een volgenden keer.

over de „Algemeene Genade".

(Antwoord aan Dr O. Noordmans)

viii. y''

pe verbondsgedachte, gelijk ze in de gereformeerde theologie to* ontwikkeling kwam, heeft niet alleen voor . j, epaling van het begrip der „religie", maar ook voor , , yan „medearbeider" (medewerker) Gods haar kontitutieve beteekenis, zoo merkten we op.

Dat dit voor de „r e 1 i g i e" zoo is, behoeven we niet treed te ontwikkelen, vooral niet in het bestek van deze artikelen. Misschien doet zich later nog wel eens de jelegenheid voor, hier aan te toonen, 'dat Sohleierraacbers theorie omtrent het „schlechthinige Abhangigkeitsgefühl" door de verbondsgedachte wordt geoordeeld. Tj het licht van het verbond zelf wordt alle „schlechthinige" relatie als zoodanig als fictief gezien; vrijl het verbond SGHEPPINGSverbond is leert het breken met de fictie van een „schleohthiniges FREIHEITSjefühl", en wijl het schepipingsVEBBOND is, doet het dosgelijks ten aanzien van het „schlechthinige ABHaN- GIGKElTSgefühl". Maar ik weet, dat dit alles veel te kort en veel te moeilijk gezegd is voor het meerendeel van onze lezers; en wacht dus op een latere gelegenheid, om dit wat duidelijker en breeder te zeggen.

Thans echter is het wèl de plaats, om het „medeirerfcer-Gods-zün" te laten bepalen door de verbondsgedachte. Want dit begrip raakt wel degelijk rechtstreeks de vraag, of, en zoo ja, in welken (eventueelen) .sterktegraad, men God rechtstreeks als zijn verbonds-god (hetzij' dan erkend of niet-meer-erkend) dienen kan (door herstellende genade) en ook dienen móet (krachtens Gods openbaring, dat Hij: van den mensch b 1 ij f t pisohen wat Hij van den aanvang hééft geeischt) ook in en door het „cultuurleven". In het kort nu komen mijn aan het door Dr Noordmans georitiseerde opstel ten grondslag gelegde gedachten hierop neer:

a) God heeft met den mensch na de schepping van (lien mensch een verbond gesloten; Hij heeft hem geschapen als begrepene in dit verbond. En deze scheppings-beschikking van God zal tot in alle eeuwigheid zich doen gelden (ook indien de mensch het verbond gaat breken).

b) Dit verbond is twee-zijdig, di-pleurisch; „in alle veibonden zijn twee deelen begrepen". Het brengt dus tussohen God en zijn schoonste en rijkste schepsel, den mensch, een vreedzame relatie, die altijd t w e e-zijdig is: God bindt zich aan den mensch, de mensch bindt zich aan God; beiden doen dit in vrijheid, waarbijl de vrijheid steeds bepaald wordt, in haar begrip, door den gansch onderscheiden „aard" (feitelijk is het woord ongeivenscht) van Go'd en van den mensch, door Gods „natuur" en door de menschelijke „natuur".

c) Dat dit verhond MOGELIJK werd, dat het kon ONTstaan, en ook ontstaan IS, dat hangt af van Gods , , één-iziidige", m o n o-pleurische, sonvereine beschikking. Het oneindige qualitatieve verschil tussohen God en mensch wordt door de gereformeerde theolO'gie reeds vele eeuwen lang gekend, e n v ó ó r-o pgesteld, juist liier,

d) Dat dit „één-zijdige", mono-pleurische besluit, deze souveroine beschikking Gods, den mensch ook bekend gemaakt wordt, is een feit; maar het feit van deze liekendmaking geschiedde niet vóór, doch na de feitelijke intrede van den verbo'ndstoestand. God heeft niet den mensch éérst een „objectiveerende", Moot theoretische „uiteenzetting" gegeven over het verbond, over zijSn manieren, grondslagen, etc, teneinde den mensch dan vervolgens, na dezen „voorbereidenden" informatiedienst de vraag voor te leggen, of hij nu wel zoo vriendelijk au willen zijn, na bestudeering van de statuten en bepalingen van het aan te gane verbond, ook existentieel daar„in" te „treden" en tot het in concept ontworpen verbond nu ook zijnerzijds toe te treden. Neen, de bekendmaking van het souvereine karakter der verbondsbeschikking, de verkondiging van het mono pleutische moment in dit verbond, geschiedt achteraf, dw.z, als de mensch reeds leeft in het verbond, *ls het d i pleurische verkeer reeds plaats heeft, existentieel. De tot den mensch komende verkondiging 'in de oer-itermen van het verbond is zelf een der »'oldaden van het verbond, dat reeds van bacht is, datvandenaanvang af van kracht is. "et andere woorden: het oneindige qualitatieve verschil |ussohen God en mensch worden den mensch gepredikt "1 en door een verbond s-gesprek, waarin God hem * (ill ter a f óók theoretische kennis geeft van deze 'erbondstermen. Het oneindige qualitatieve verschil tusschen God en mensch kan slechts geloofswaarheid Jezen voor wie existentieel leeft in en uit den omgang, di-Pleurisch, met God. Daarom is ook — dit tusschen oaakjes — de hedendaagsche existentie-filosofie zoo Verschrikkelijk ón-existentieel; men kan slechts dan I Seloovige, in levend luisteren naar den sprekenden . gesproken-hebbenden) God redeneeren over het onfindige qualitatieve verschil tusschen God en mensch, ïfien men UITGEGAAN is van het feitelijk bestaande tRKEER (verbondsverkeer) met God. Gelijk nog van- J^S slechts de geloovende (en daardoor geloovige) ensoh gehoorzaam spreken kan over de uitverkiezing j •? ••''• IN d i-pleurischen verbondsomgang met God o ter af handelen kan over het mono-pleurische «ment der goddelijke verkiezing), zoo is het ook in de lerfi '^^^^° ^^" ^®* verbond, vóór den zondeval: Adam w' eerst, Dl-pleurisch, IN verkeer met God (dit be- ^.^ 2i]n mensch-Gods-zijn), en krijgt daarna ken- •"aa het MONOpleurisch beschikt-zijn van dit vere) Om deze reden is liet voor gereformeerd besef niet doeltreffend, mot b.v. Kohnstamm te zeggen: „in een wereld, die de Schepping is van een almachtigen Schepper, kan niemand eenige taak hebben". De Schrift stelt hier aanstonds dit tegenover: „slechts in een wereld, die de schepping is van den almachtigen God, kan het woord „taak" in zijn strikten zin met goede reden worden gebruikt".

Want juist doordat God de Almachtige is (souverein, éénzijdig beschikkend, altijd vóór-beschikkend), kon Hij! den mensch krachtens zdj'n monopleurische beschikking „roepen" (Rom. 4 : 17) tot een taak, welke hem tot medewerker Gods maakt (dit maken accentueert het woord taak, garandeert aan dit woord zijn strikten zin). Zoolang evenwel God ALLEEN als almachtige, souvereine Beschikker gezien wordt (en men het oneindig qualitatieve verschil tusschen God en mensch als bloot „objectiveerende" theoretische kennis-inbond aistraheert van de verbondsgedachte, de groote zónde der dialectische theologie), zoolang heeft in het woord „m e d e-arbeider" het voorzetsel „m e d e" slechts figuurlijke beteekenis; men moet het dan „cum grano salis" (met een korreltje zout) lezen; in dat geval is de mede-arbeider feitelijk slechts ö n d e r-arbeider, iemand, die ónder God werkt. Maar zae, nu komt het verbond weer tot den geschapen mensch. En het is aan dit verbond, en daaraan alleen te danken, dat in het begrip „m e 'd e-arbeider" de praepositie „mede" NIET „cum grano salis" opgenomen behoeft te worden. Ook dit voorzetsel „mede" krijigt nu zijh zeer strikten zin; God „schaamt zich niet", mede-arbeider genaamd te worden van hen, die zijln maaksel zijn. De almacht van den Schepper schiep, stelde, 'de verbonds relatie; déze kan dus nimmer van gêne worden geabstraheerd, noch omgekeerd. Wie dit wel doet (Kohnstamm, hierboven) vervalt van wat Kohnstamm noemde de „Israëlitische kennis" (kennis der levende verbondenheid met God) tot wat dezelfde hoogleeraar noemde „grieksche" kennis, gnoosis, gnostiek (bloot objectiveerende kennis, die vergeten is, dat ze uit die levende verbondenheid met God opkomt en daar weer heen-leiden moet).

f. Nu heeft God in het paradijs (wij gaan uit van de historiciteit van Gen. I—III, en Dr Noordmans had ook dkt moeten vooropstellen in zijn rede voor de studenten der V.U., en ook in zijn „Reformatie"-artikelen), — nu heeft, zeggen we, God in het paradijs den mensch o.m. tot taak gesteld, niet alleen, dat hij zou bidden, danken, met eerbied naar de opgaande zon kijken, etc, maar ook, dat hij de aarde zou bebouwen, en haar zou gaan bevolken. Het verbondsverkeer beveelt hem dus, God te dienen, door uit de aarde te halen wat er in ligt, en zijn vrouw te „bekennen"; hij, als verbondskind-ambtsdrager. En dit alles is dan dienst van God, godsdienst. In dit alles is de mensch mede-arbeider Gods. En aangezien Gods Woord, al ontplooit het zijn inhoud historisch, op elk bepaald moment van zijn spreken steeds in gelijke toonshoogte spreekt, daarom is er precies dezelfde sterkte-graad (zie boven), precies dezelfde gezags-absoluutheid zoowel in Gods gebod, dat de mensch b.v. zal bidden en aanbidden (wat men tegenwoordig bij voorkeur „religieus" noemt), als ook in dien anderen eisch van Hem, dat de mensch de aarde zal bebouwen en bevolken (wat men tegenwoordig bij voorkeur „cultureel" noemt).

g. Hiermee is het cultureele mede-arbeider-Gods-zijnin gansch directen zin geworden tot een kwestie van den dienst-van-God, den godsdienst, en gaat het den ganschen kosmos als werkterrein voor den God dienenden (godsdienstigen) mensch aanwijzen, zoover als op eiken gegeven datum der geschiedenis, de menschelijke arm in de gebieden van den kosmos ingrijpen kan (dit laatste hangt af van de bepaalde phase der geschiedenis, waarin elk mensch geboren wordt). Wij deinzen dan ook niet terug voor de uitspraak, dat de mensch Gods mede-arbeider is niet in de schepping (of herschepping), niet in de geboorte (of wedergeboorte), doch wel degel ij k in de voorzienigheid (onderhouding en regeering van het door schepping óf herschepping, geboorte of wedergeboorte tot stand gekomen leven en levensgoed, levensdomein). De MONOpleurisch ondernomen en voltrokken SCHEPPINGS-acte Gods bepaalde dus, (gelijk achteraf den reeds God geloovenden en dus reeds gehoorzamenden mensch bekend gemaakt is), dat er een Dl-pleurische onderhoudings- en regeerings-acte over alle geschapen, geboren (herschapen, wedergeboren) leven gaan zou. En deze dipleurische onderhoudings- en regeeringsdieiist voltrekt zich binnen het verbond, dat inomers uit monopleurische beschikking óók DIT dipleurisch verbondsverkeer met zijn volle attentie voor heel Gods kosmos stelde. Zoodra maar weer o o k op dit „terrein" (pas op voor het woord) alle d i - pleurisch verkeer van den mensch met God (ook in d i t mede-arbeiderschap) herleid is en blijft tot het mono- pleurische besluit Gods, en als daarvan afhankelijk gezien wordt, zijn de zooeven gebruikte woorden „dipleurische onderhoudings en regeeringsdienst" volstrekt ongevaarlijk en is het verzuim, dat ze niet spreken durft of wil, schuldig. Den mensch op te nemen als heüschen IMEDEwerker Gods in den dienst der voorzienigheid (onderhouding en regeering) is absurd en leidt tot een onbijbelsche anthropologic, zoolang men de termen „onderhouding" en „regeering" als praedicaten (gezegden) bij het subject (het onderwerp) mensch zou los-denken van de grondgedachte der monopleurische scheppingsacte Gods. Maar daartegen hebben wij uitdrukkelijk gewaarschuwd. En daarom is — onder dit voorbehoud — het begrip medearbeider Gods volkomen gelegitimeerd (theologisch wettig verklaard) juist door de leer van het scheppings-

(Zie veirvolg op blz. 212.)

verbond. SCHEPPINGSverbond; daarom mede-ARBEI- DER, tot TAAK-vervuUing „geroepen" (Rom. 4 : 17) mensch. ScheppingsVERBOND; daarom MED E-arbeider Gods.

h. En daarom is het begrip mede-arbeider Gods met gelijke intensiteit in alle „talen", die de mensch spreken kan, te bezingen en te prediken. In de „Pinkstertaal" van Dr Noordmans en in de „cultuurtaal" van wie tegenwoordig door theologisch misverstand als „neo-calvinistische" „cultuur-koningen" (niet zonder hoogmoed) worden aangediend. In alle phasen van het verbond, niet alleen in de periode na den zondeval (waarin men van genade-verbond pleegt te spreken), doch ook in die vóór den val (waarin men van „werkverbond" pleegt te spreken) •'), geldt (mutatis mutandis) het bekende woord der Leerregels van Dordt: dat n.l. God de schepping (monopleurisch) en de levendmaking (idem) „zonder ons... werkt", maar ook dat andere: „en alsdan wordt de wil... niet alleen gewerkt en bewogen (op gang gebracht) door God, maar, door God gewerkt zijnde, werkt hij ook zelf". En hij werkt over heel de linie van den hem bereikbaren kosmos.


1) Zie mijn : werking. „Wat is de Hemel? " voor de nadere uit-

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 maart 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 maart 1936

De Reformatie | 8 Pagina's