GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dispuut Delleman—Van Dijk, Delleman—Schilder.

Ds Til. Delleman stelde mij dezer dagen voor, dat nu Ds Bavinck niet meer in staat bleek, zijn referaat op den Theol. Schooldag aan „De Reformatie" af te staan (waarna dan eerst Ds D. van Dijk, vervolgens ik zelf liet woord zou hebben kunnen nemen), een andere methode zou gevolgd worden. Deze n.l., dat Ds Delleman zijn op de réunistenvergadering te Kampen gehouden inleiding thans aan „De Reformatie" zou afstaan, en dat daarna ik zelf mijn meening geven zou.

Met beide handen grijp ik dit aanbod aan. Ds Delleman heeft te Kampen met Ds D. van Dijk op de vriendschappelijkste wijze gedisputeerd; als ik straks mijn meening na de zijne geef, hoop ik, voorzoover onze inzichten van elkander mochten afwijken, evenzeer in alle vriendschap van gedachten te wisselen.

Want dat lijkt mij de beste manier, om een opkomende pol'^miek van bedenkelijk allooi te dwingen tot eenig nadenken.

We geven derhalve nu eerst aan Ds Delleman het woord, daarna hoop ik zelf mij uit te spreken, in ant woord op Ds Dellemans artikelen.

K. S.

Van zijn geloof verzekerd uit de vruchten. (I.)

In mijn dispuut met Ds van Dijk koos ik als uitgangspunt de volgende stelling: „Het onderscheid tusschen zekerheid omtrent de echtheid van zijn geloof (Gat. vr. 86) en zekerheid omtrent de schuldvergiffenis door het geloof (Gat. vr. 21, 60) moet duidelijk worden geleerd'). 'k Heb het steeds als een fout in den gedachtengang van Ds van Dijk gevoeld, dat hij dit onderscheid niet laat gelden. Daaruit volgt m.i. ook het velerlei langs elkaar heen redeneeren.

Op den achtergrond van ons dispuut zie ik twee vragen: a. hoe kom ik tot de zekerheid der schuldvergiffenis door het geloof? en b. is het geloof, waardoor ik roem in de schuldvergiffenis, echt geloof of schijngeloof?

Nu kan men deze twee vragen herleiden tot één vraag, gelijk in de praktijk vaak wordt gedaan, maar dan wordt de discussie hopeloos verward, tenzij men zich eerst klaar heeft uitgesproken over deze herleiding.

Als ik Ds van Dijk goed begrepen heb, heeft hij, wat ons onderwerp betreft, zich vooral verzet tegen een pastorale praktijk, welke ook door mij wordt verworpen. Deze praktijk is de volgende: men wil den bekommerde tot zekerheid des heils brengen langs een weg van redeneering. Die zekerheid zou de conclusie zijn, welke getrokken wordt uit de zekerheid omtrent de echtheid des geloofs en deze laatste zekerheid verkrijgt men dan weer uit het onderzoek naar de vruchten des geloofs.

Ik kom hier zoo meteen op terug. Ik noem dit thans alleen, om te laten voelen hoe belangrijk het is zich van te voren rekenschap te geven van het genoemde onderscheid.

Dat deze onderscheiding ook in onze belijdenisschriften en formulieren ligt is duidelijk. Telkens wordt gesproken over een oprecht of waarachtig geloof, waarachtige betering, van harte bekeeren enz., wat natuurlijk schijngeloof, schijn-bekeering enz. onderstelt.

Reeds wees ik op enkele Gatechismusplaatsen: vr. 86, waar het gaat over zekerheid omtrent de oprechtheid des geloofs in het stuk der dankbaarheid (heiligmaking) en vr. 21, 60, waar gehandeld wordt over de persoonlijke zekerheid van de belofte der schuldvergiffenis doot het geloof in het stuk der verlossing (rechtvaardigmaking).

Straks zal er vermoedelijk nog wel gelegenheid zijn nader in te gaan op het verband tusschen deze tweeerlei zekerheid, thans volsta ik ter wille van de duidelijkheid, met dit onderscheid sterk op den voorgrond te plaatsen.

Ik kom nu tot het begin van mijn tweede stellingeen geloovige, die niet zeker is van de vergeving zijner zonden, moet deze zekerheid niet zoeken als vrucht van te verkrijgen zekerheid omtrent de echtheid van ziJ geloof, noch als syllogisme, maar in den weg van het verzekerd worden omtrent de belofte des Verbonds als ook tot hem persoonlijk gericht.

Hierover is tusschen Ds van Dijk en mij geen ver schil van gevoelen, al motiveeren we hier en daa anders.

a. Wie zekerheid omtrent de belofte der schuldvergiij nis zoekt via de zekerheid omtrent de echtheid van ziJ

eloof, komt op de lijn van het Cartesiaansche: cogito, fgo sum (ik denk, daarom ben ik). Eerst wil men ekerheid omtrent zichzelf, om daaruit te concludeeren ot de zekerheid omtrent Gods belofte.

Baartegenover moeten we steeds stellen, dat we eerst ekerheid dienen te hebben aangaande Gods belofte, ook en opzichte van zichzelf, om daarna en daardoor zeker e zijn van eigen geloof. '^).

Het recht en de vrijmoedigheid om te gelooven, ontjeenen we niet aan bepaalde werkingen des Heiligen Qeestes in ons, maar aan het Woord van God, dat tot JUS komt. Wij komen niet zelf, zoo schreef ik^), op nond van hetgeen we aan genadewerk Gods in ons leven waarnemen tot de vaste conclusie: ook mij zijn je zonden vergeven. Ware dit zoo dan zou de zekerheid des heils rusten op een oordeel, dat wij zelf over ons jigen leven vormden. Wie het in dien weg zoelct blijft altijd twijfelen. Ons hart is arglistig en de cirkel der ielfmisleiding kunnen wij door geen honderd kenmerken l)reken.

Het antwoord van den Heid. Gat. op vr. 86 „dat elk jjij zichzelf van zijn geloof uit de vruchten verzekerd 2ij", wordt dan ook wel zeer onjuist verstaan als men meent, dat hier bedoeld is: op grond van de vruchten des geloofs komt men tot de zekei-heid des geloofs^). Hoe zal wie twijfelt de rust der geloofszekerheid kunnen gronden op zijn zoozeer met zonden bevlekte, zoo onvolkomen goede werken...

Zekerheid des geloofs dan genomen in den zin van jekerheid des heils door het geloof.

b. Zij, die deze zekerheid opvatten als de conclusie eener sluitrede, beroepen zich ook geheel ten onrechte op het genoemde antwoord van den Catechismus. Men jBat dan meestal als volgt te werk: er staat geschreven: Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtiglieid (Ie stelling). Ik honger en dorst naar de zaligheid (Zde stelling).

Conclusie: Ik ben zalig. Nu merkte reeds a Brakel op: „Somtij ds ziet men de beide eerste stellingen klaar, evenwel blijft het besluit duister en geeft het weinig kracht tot vertroosting".

Nu zou men a Brakel onrecht doen als men ook niet doorgaf wat hij liet volgen:

„Somtij ds werkt de Heilige Geest krachtiger dan gewoonlijk en drukt de drie stellingen zoo klaar in, als men het cachet indrukt in weeke was of lak; dat is de verzegeling.

S o m t ij d s geeft de Heilige Geest daarbij wel buitengewone verlichting en geeft Hij niet alleen verzekering van eigendom aan de zaken, maar ook gevoel en smaak van de zoetigheid en zaligheid der zaken".

Het ligt niet in mijn bedoeling hier verder op Brakels leer in dezen in te gaan. Waar ik op wijzen wil is dit: De verzekering bestaat niet in een oordeel (conclusie of besluit), dat wij over ons zelf vormen, maar in de aanvaarding van het oordeel, dat God over ons lieeft. Maar al te veel v^ordt bij het huisbezoek nog gewerkt met het syllogisme, alsof wij zelf door een sluitrede in staat zouden zijn ons te verzekeren van de schuldvergeving.

Het aanhoudend verzet van Ds van Dijk hiertegen oEderschrijf ik volkomen. We kwamen hierin reeds «vereen voor eenige jaren, toen we beide een toespraak Melden over de zelierheid des geloofs. (Theol. Schooldag tn Oost-friesche Ouderlingenconferentie).

c. Wij zaligen niet ons zelf door het geloof, maar God iligt ons door het geloof. En in dat geloof ligt de persoonlijke toeëigening opgesloten. De Heere Jezus zeide immers: Ik roep Mijn schapen bij name. En Mijn schapen hooren Mijn stem en zij volgen Mij.

De fatale scheiding van kennen en vertrouwen in de seloofsdaad is ook door mij steeds bestreden. Het evanjelie, door welks kracht de Heilige Geest ons tot geloof, bevat in de universeele roeping de particuliere, deze wordt door het geloof gehoord, verstaan, aangenomen. Hierbij moeten we echter steeds nadruk legop de waarheid, dat niet een geloofsdaad onzerzijds ilgemeene aanbieding des heils tot een persoonlijke, maar dat de Heilige Geest de belofte persoonlijk maakt.

Ds van Dijk laat dit m.i. veel te weinig uitkomen. Mdaar, dat hij geen plaats heeft voor, wat ik nu maar 'wmen zal, het toevluchtnemend geloof. Ik ben het Mt hem eens, dat men van het toevlucht nemen des Seloofs niet komt tot het toeëigenen des geloofs door i'oortdurend zelfonderzoek. Maar ik ga niet met hem ""e, als hij dit onderscheid zelf niet wil laten gelden 'O alleen maar van geloofsoefening wil weten, welke hëigenend is. Dan wordt op dit punt uit het oog ver- 'WBn, datdeHeiligeGeest toeeigent en de genadewerkingen des Heiligen Geestes souverein zijn.

Daarom meende ik in overeenstemming met hetgeen '" de D.L. I § 16 beleden wordt de term „toevlucht- «emend geloof" te moeten handhaven en schreef ik ^) 'wrts, dat tusschen het toevluchtnemen en toeëigenen * geloofs gesteld moet worden het wachten op den "«re (Ps. 130).

Wt is geen lijdelijk wachten: mocht het nog eens '"•Hen te gebeuren; maar een vertrouwend wachten: echten op den tijd van overvloediger genade en *rkingen des Heiligen Geestes, wetend, dat de Heere 'P Zijn tijd komt met de vervulling Zijner beloften. ^it wachten maakt niet werkeloos. Het eerbiedigt Gods vrijmacht en dringt ondertusschen tot een naarstig gebruik der genademiddelen en tot een ernstige oefening in de godzaligheid.

Zoo komt het ook bij de bekommerden op Gods bestemden tijd tot den jubel: ik roem in God, ik prijs het onfeilbaar woord, ik heb 't zelf uit Zijnen mond gehoord.

Nu nog een enkel woord over het slot van mijn tweede stelling: „Dit sluit niet uit, dat zelfonderzoek naar de vruchten des geloofs in dezen van beteekenis is".

Het vertrouwend, werkzaam wachten op den tijd van overvloediger genadewerkingen, dringt tot een naarstig gebruik der genademiddelen, waardoor God beloofd heeft deze zekerheid in ons te werken (D.L. I § 16). En daarmee gaat ook gepaard een ernstige oefening van een goede conscientie en van goede werken (D.L. V § 10).

De zekerheid der schuldvergiffenis kunnen wij ons zelf niet verschaffen, maar haar biddend inwachtend, ontvangen we steun en moed uit het getuigenis der goede werken, dat we verkrijgen door zelfonderzoek, terwijl dat zelfonderzoek ook van groot belang is, om te ontdekken, waarin we de werkingen des Heiligen Geestes tegenstaan.

Ik moge hier met deze korte aanwijzing volstaan; omdat ik hierop straks nog nader terug moet komen.

TH. DELLEMAN.

Geloofsverzekerdheid en Zelfonderzoek. (I.)

Het „gesprek" over geloofszekerheid en kenmerken des geloofs en zelfonderzoek en het verband daartusschen en de mogelijkheden ervan en de voorwaarden daarvoor is in vollen gang.

En wie de Waarheid Gods en den bloei der kerken liefheeft, kan zich daar alleen maar over verheugen. Want dat het „gesprek" begonnen is, bewijst dat er verschil van inzicht was. En als er verschil van inzicht i s, dan is het een zegen als men daarover begint te spreken, aldus gehoorzamende aan het bevel des Heeren om alle gaven, ook die van inzicht op een bepaald punt, ten nutte der anderen te besteden.

Zoo'n „gesprek" kan en zal onder den zegen des Heeren leiden tot verheldering.

Tot verheldering. Meer niet. Want juist zooals met alle kwesties zal de eindoplossing, de wezenlijke oplossing ook van deze vraagpunten eerst komen op den jongsten dag. Tot dien dag blijven menschen alleen maar bouwers, a f bouwers worden ze nooit. En wat ons te doen staat is, dat we onszelf (dat voorop) en dan ook de anderen (daarna) d a g e 1 ij k s beproeven in den gemeenschappelijken opbouwingsarbeid.

Ja, zoo'n „gesprek" kan veel goeds uitwerken! Maar dan moet er zijn een nauwkeurig verkennen van eikaars standpunt. Dan moet men elkaar niet toedichten wat men nooit, nooit heeft willen beweren.

't Heeft me daarom geweldig gespeten, dat Prof. Grosheide in het „Noord-Hollandsch Kerkblad" (het artikel is later overgenomen in het „Jongelingsblad") schreef: „Zoo bleek ons dezer dagen, dat er zijn, die tegen het zelfonderzoek van den geloovige ernstige bezwaren hebben. Zulk een zelfonderzoek zou door de Schrift niet alleen niet worden aanbevolen, maar zelfs verboden".

Oogenblikkelijk werd deze uitspraak overgenomen door allerlei organen. En de jammerklachten over zooveel lichtzinnigheid klonken reeds door de lucht.

't Is jammer, dat Prof. Grosheide nu geen namen noemt, 'k Weet wel. Prof. Grosheide doet dat nooit, maar nu is het toch wel heel jammer. Want, eerlijk gezegd, ik geloof niet, dat er zulke verwerpers van het „zelfonderzoek van den geloovige" zijn. 'k Heb er nog nooit één ontmoet. En, als ze er waren, dan moesten zulken toch zeker wel aanstonds met onze kerken breken. Want dat het „zelfonderzoek van den geloovige" noodzakelijk, ja, zelfs een levenseisch is, dat leert de Schrift en dus de Belijdenis toch wel zeer duidelijk! 'kBen ervan overtuigd, dat alle Gereformeerde predikanten bereid zouden zijn een pleidooi te leveren voor de stelling „Zelfonderzoek noodzakelijk!" Allen, zonder één uitzondering.

Waarover dan wel het „gesprek" gaande is? Niet over de noodzakelijkheid, maar wel over de voorwaarden, de vóóronderstellingen, de methode, de doeleinden, de mogelijkheden, het nut van het zelfonderzoek en dergelijke. Maar juist het feit, dat men daarover spreken wil bewijst, dat de noodzakelijkheid vaststaat. Men gaat niet spreken over de voorwaarden waaraan een daad zal moeten voldoen, als men die daad ten eenen male afkeurt.

In het gesprek over het zelfonderzoek, heb ik, mijns ondanks, ook een rol gespeeld.

Op verzoek van het Bestuur der afdeeling Zuid-Holland van den Bond van Jongel. Vereen, enz. schreef ik enkele artt. in het „Jongelingsblad" over de vraag of zelfonderzoek kan leiden tot geloofsverzekerdheid^). En ik had daarbij dat speciale zelfonderzoek op het oog, dat ik als volgt omschreef: Onder zelfonderzoek wordt dan verstaan het ontleden van het „zieleleven". Dat wordt dan zoo zorgvuldig mogelijk nageplozen. Alle mogelijke stemmingen, ge-

(Zie vervolg op blz. 352.)

Yoelens, gewaarwordingen, gedachten worden van alle kanten bekeken en men vraagt zich behoedzaam at, of ze wel „echt", wel „zuiver" zijn... Berouw, droefheid over de zonde, liefde tot 's Heeren dienst, liefde tot de broeders, alle mogelijke gevoelens en ervaringen en belevingen worden dan opgezocht en bekeken. En uit dien oogst van kenmerken, van levensteekenen, wil men dan afleiden, concludeeren, dat er toch wel echt leven is in het binnenste, dat men „het" gelooven mag, dat er gegronde hoop is Noor de zaligheid.

't Ging in die artt. dus over een zeer scherp omlijnde vraag. Deze: of twijfelaars door een bepaald omschreven zelfonderzoek, een nauwkeurig aangeduide zelfanalyse konden komen tot zekerheid des geloofs. Hierover ging het, hierover alleen! Alle andere gecompliceerde problemen lagen buiten dit onderzoek. De uiterst belangrijke kwestie van de aanwezigheid der hypocrieten in de kerk en hun „ontdekking" heb ik b.v. niet aangeroerd. Ik bleef bij mijn onderwerp.

De beantwoording van deze vraag kon ik niet voltooien. De redactie van het „Jongelingsblad" achtte het beter, aangezien het een jeugdblad gold, de artt. te doen staken, omdat zij naar haar oordeel een kwestie bespraken, waaromtrent nog geen eenparigheid van gevoelen bestond.

Zoodoende kon ik in de genoemde artikelen niets anders geven dan enkele teksten en toen mij nog alleen een slotartikel werd toegestaan, gaf ik enkele citaten van Calvijn.

Op deze artt. heeft een der redacteuren van het „Jongelingsblad", Dr Impeta, een uitvoerige critiek geleverd in zijn pas verschenen brochure „Zelfonderzoek noodzakelijk!". Expres zeg ik hier „een der redacteuren van het „Jongelingsblad"." Niet omdat Dr Impeta het boek in die qualiteit heeft geschreven, maar wel om het feit te accentueeren, dat juist een van hen, die mij niet toestonden verder te spreken en uit te spreken, nu critiek gaat leveren op een niet voltooid onderzoek.

Hartelijk dankbaar ben ik voor den rustigen zakelijken toon van Dr Impeta's geschrift. ledere insinuatie, elders reeds vernomen, is hem ten eenenmale vreemd.

Toch meen ik een en ander over Dr Impeta's bestrijding te moeten zeggen. Op zijn brochure voor zoover die niet op mijn artt. betrekking heeft, ga ik nu niet in. Ik weet, dat anderen dat zullen doen. Bovendien zal ik bij mijn volgende kritiek streng het vraagpunt voor oogen houden, dat mij ook in de bedoelde artt. voor de aandacht stond.

Op andere kwesties ga ik dus niet in. In de discussies over het zelfonderzoek is zooveel verwarring, omdat men de vraagpunten niet scherp onderscheidt. Ook Dr Impeta's boek gaat hieraan mank. Tenslotte: ik wil probeeren thetisch te schrijven. Niet Dr Impeta op den voet volgen al critiseerend. Voor een weekblad lijkt het mij het beste betoog te stellen tegenover betoog.

C. V.


S 5'^ "^^ Reformatie" van 5 Juni, blz. 308. ; Zie mijn: Het H. Avondmaal, blz. 132/133. l n ^- Avondmaal, blz. 13/14. , ' Over de juiste beteekenis van dit antwoord tjandel ik in "" 2de artikel. •' Het H. Avondmaal, blz. 21.

1) Deze artt. waren een omwerking en uitbreiding van artt. door mij geschreven in „Ons Kerkblad", uitg. S. Kleefsman, Sappemeer. Ze werden indertijd overgenomen in de „Persschouw" van „De Reformatie", Jrg. 14, Nos. 43, 44, 47. Uit het Jongelingsblad nam „De Reformatie" stukken over in Jrg. 16, Nos. 11 en 18.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juli 1936

De Reformatie | 14 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juli 1936

De Reformatie | 14 Pagina's