GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Hepp over de ziel. (II.)

Nadat mijn eerste artikel verschenen was, ontving ik onderstaand artikel van Ds J. M. Spier te 's-Gravendeel, met verzoek het te willen opnemen in „De Reformatie". Aan dit verzoek voldoe ik gaarne. Tegenover de polemiek, die Prof. Hepp onder bijval van Prof. Dr H. H. Kuyper, tegen de zakelijke leeringen van broeders in eigen huis richt, past vooreerst geen beter wapen dan dat der concrete aanduiding zoowel van namen als van problemen. En daarom is het goed, als het gereformeerde volk hoort, waar het eigenlijk over loopt bij degenen, die door Prof. Hepp, zonder namen te noemen, worden bestreden.

Hier volgt het artikel van Ds Spier:

Een paar noodzakelijke kanttekeningen bij de jongste brochure van Prof. Hepp.

De tweede brochure van Prof. Dr V. Hepp uit de reeks „Dreigende deformatie" is verschenen onder de titel: „Het voortbestaan, de onsterfelijkheid en de substantialiteit van de ziel".

Het is niet mijn bedoeling deze brochure hier in den brede te gaan bespreken. Dat zullen anderen wel doen.

Maar het zij mij vergund ons Gereformeerde volk te wijzen op een enkel zeer voornaam punt, dat in dit geschrift van Prof. Hepp niet wordt aangeroerd en dat toch van essentiële betekenis is in het onderhavig probleem.

Hoewel Prof. Hepp zich vleit in alles de „objectiviteit" te hebben betracht, moet dit toch op een cardinaal punt worden ontkend.

Immers, wat is het geval?

Prof. Hepp citeert in deze brochure o.a. dhr A. Janse, Prof. Vollenhoven en Prof. Dooyeweerd en spreekt op verschillende plaatsen het anathema uit over de calvinistische wijsbegeerte, die door de genoemde professoren geconcipieerd is.

Maar Prof. Hepp heeft vergeten vier dingen aan ons volk te vertellen, die niet hadden mogen vergeten worden, wanneer men de calvinistische wijsbegeerte wil onderwerpen aan het oordeel van het Gereformeerde volk.

Dit zijn de volgende vier feiten.

1. Ook de calvinistische wijsbegeerte spreekt van „ziel", maar bedoelt daar dan mee — in overeenstemming met de Bijbel — den mens als levende ziel (zie Genesis 2:7), d.w.z. den vollen mens met z'n „hart en leven" (zie onder 2), met z'n gaven en krachten, den mens in alle verbanden en verhoudingen, waarin God hem plaatste in z'n tijdelijk bestaan op aarde. Het gebruik van het woord „ziel" in deze zin is meer Schriftuurlijk dan de onder velen gangbare mening, dat de „ziel" zou zijn het „hogere", het „goddelijke" in den mens. Deze laatste opvatting is afkomstig uit heidense wijsbegeerte, die in de tijd van kerkvaders en middeleeuwen in het christendom geïmporteerd is.

2. De calvinistische wijsbegeerte onderscheidt „hart en leven" bij den mens. Ook dit is echt naar het Woord van God. Onder het hart wordt dan verstaan het centrum van het ganse menselijk bestaan, waar de verhouding van den mens tot God bepaald wordt en waaruit z'n hele leven, z'n denken, voelen, liefhebben, geloven enz. voortkomt. Zeer duidelijk leren de beoefenaars van deze wijsbegeerte, dat het hart van den mens niet aan de tijdsorde onderworpen is; het hart gaat al het tijdelijke, het voorb ij gaande, het vergankelijke, te boven. Om dit gevoelen met Schrift-plaatsen te staven, herinneren we aan de volgende Schrift-gegevens: uit het hart zijn de uitgangen des levens; m'n zoon geef Mij uw hart; schep mij een rein hart, o God!; van binnen uit het hart der mensen komen voorl kwade gedachten, overspelen...; een stenen hart en een vlezen hart; God heeft den mens de eeuw (d.i. de eeuwigheid) in het hart gelegd; enz. enz.

Uit het hart als de religieuse wortel van het menselijk bestaan komt dus volgens de Heilige Schrift het „leven" voort, de „uitgangen des levens". Deze levensuitgangen, functies genoemd, worden door de Schriftuurlijke wijsbegeerte nauwkeurig onderscheiden en onderzocht in hun eigen aard (souvereiniteit in eigen kring) en in hun samenhangen onderling. Deze functies, die in tegenstelling met het hart, wèl aan de tijdsorde zijn onderworpen, zijn de volgende: getal, ruimte, beweging, organisch leven, gevoel, denken, geschiedenis, taal, omgang, oeconomisch leven, aestheiisch leven, rechtsleven, liefdeleven en gevoelsleven.

3. Eén van deze functies is dus het gevoel, in de wetenschap genoemd het psychische. Dit psychische mag dus in geen geval met het „hart" worden vereenzelvigd en iemand, die zich de vraag stelt: leert de calvinistische wijsbegeerte wel de „onsterfelijkheid der ziel" mag zich op dat psychische niet blind staren en vergeten, dat het slechts een uitgang van het hart is. Dit doet helaas Prof. Hepp, die daarom in z'n oordeel zo bedroevend onbillijk is.

4. De positieve gedachten, die in het bovenstaande zeer kort zijn aangegeven, liggen heel dicht bij de levenspraktijk. Men denke bijv. eens aan een zegswijze als deze: „veel gevoel en weinig hart", waarin ook het psychische duidelijk van het hart als centrum van het bestaan wordt onderscheiden. Daar komt nog bij, dat deze onderscheiding goede dienst bewijst bij de karakterisering van verschillende tijdperken der geschiedenis. De periode vóór de Franse revolutie was overgevoelig, maar het hart der mensen leefde toen van den HEERE af. Zien we hetzelfde niet herhaaldelijk in de geschiedenis van het oude bondsvolk?

Indien Prof. Hepp daarom de vraag gaat stellen: wat leert deze wijsbegeerte omtrent de „ziel" van den mens („ziel" dan genomen in de zin van de onsterfelijke liern), dan eist de billijkheid, dat hij niet moet gaan onderzoeken wat Prof. Vollenhoven c.s. zegt van het psychische, maar wat de opvatting van laatstgenoemden is omtrent het hart des mensen. Had hij dit gedaan, en dit had hij behoren te doen, dan was z'n beschuldiging van afwijking der belijdenis in de pen gebleven; dan had hij ook het verwijt van „functionalisme" (d.i. de dwaling, die alleen maar met de functies rekent en het hart voorbijziet), niet neergeschreven, doch zich juist verblijd in het feit, dat de calvinistische wijsbegeerte sinds jaar en dag een hardnekkige strijd voert tegen alle functionalisme, dat met de Woord-openbaring in flagrante tegenspraak is.

* Tenslotte nog iets over het „voortbestaan", de „onsterfelijkheid" en de „substantie" van de menselijke

„ziel", maar dan verstaan in de zin van „hart". Geen enkele voorstander van de Schriftuurlijke wijsbegeerte heeft ooit dit voortbestaan geloochend. Prof. Schilder heeft er reeds op gewezen vorige week, dat de enige bewijsplaats, die Prof. Hepp aanvoert, juist het tegendeel bewijst. Het is ook niet te bewijzen om de eenvoudige reden, dat het niet waar is. Dhr A. Janse belijdt evengoed als ieder Gereformeerde, dat zowel de gelovigen als de ongelovigen na de dood voortbestaan. Dat weet ons volk, dat zijn publicaties gelezen heeft,

zeer wel. Aangaande het woord „onsterfelijkheid" hebben de personen, die door Prof. Hepp worden aangeklaagd, de vraag gesteld, of de strijd tegen de voorstanders van de z.g.n. „conditionele onsterfelijkheid" niet gemakkelijker wordt, wanneer men dit woord — alweer volgens de Schrift — los maakt van het „voortbestaan" en het dus slechts gebruikt in één betekenis, n.l. deel hebben aan het eeuwige leven, door Christus Jezus, die het Leven is. Daarom leren zij, dat alle mensen na de dood en na het eindoordeel blijven voortbestaan. Maar zij menen, dat het zuiverder is het voortbestaan van de ongelovigen, immers een voortbestaan in de eeuwige dood, niet aan te duiden met het woord „onsterfelijltheld". En hiermee zijn ze in gezelschap van Dr Abraham Kuyper en Dr H. Bavinck. Zegt echter art. 37 der Nederl. Geloofsbelijdenis ook van de ongelovigen, dat ze „onsterfelijk worden", dan bedoelt daarmee dit art., dat lichaam en ziel niet meer uiteengaan en dat God geen schepsel zal vernietigen, hetgeen

we allen van ganser harte onderschrijven. De gangbare theorieën over „substantie" zijn allemaal... functionalistisch, voor ons onbruikbaar, hetgeen Prof. Hepp zelf toestemt. Mocht Prof. Hepp een nieuwe theorie daaromtrent voordragen, waartegen dit bezwaar niet geldt, hij kan zich er van verzekerd houden, dat Prof. Vollenhoven c.s. deze met blijdschap zullen Begroeten. Maar dan zal die nieuwe theorie hierin van

alle voorgaande moeten verschillen, dat „substantie" niet meer de zin krijgt van iets in het geschapene, dat in zichzelf rust. Immers, dat is vergoddelijking, afgoderij. Doch dit zal Prof. Hepp ongetwijfeld niet willen beweren, want dan zou hij onmiddellijk met Schrift en belijdenis in conflict komen.

Wie deze dingen in rekening stelt, zal m.i. bewaard worden voor een onjuiste beoordeeling van het streven van mensen, die in plaats van wantrouwen en onbillijke beschuldiging, de hartelijke steun van ons gebed en onze liefde verdienen.

J. M. S.

Tot zoover Ds Spier.

Met het oog op andere copie wil ik het hierbij voor •deze week laten. Volgende week hoop ik met de bespreking verder te gaan.

K. S.

Citatenspel? 01 oproep tot voorzichtigheid?

In „De Heraut" spreekt Prof. Dr H. H. Kuyper als zijn meening uit, dat Ds C. Veenhof te Haarlem zich in de rubriek „Uit de Historie" heeft bezig gehouden met „citatenspel", toen hij uitspraken van Dr A. Kuyper Sr aanhaalde betreffende de „onsterfelijkheid der ziel". Zonder dat onze medewerker dit mij gevraagd heeft, en zonder ook maar een oogenblik de gedachte te willen voeden, alsof hij zelf niet in staat zou zijn, desverlangd zich tegen deze klacht te verweren, wil ik als redacteur verklaren, dat ook in dit geval „De Heraut" m.i. ten onrechte klaagt.

Ik heb zelf herhaaldelijk opgemerkt, dat ik noch voor déze, noch voor gêne psychologie me uitspreek; daarvoor acht ik de zaak veel te moeilijk, en is het voorbeeld van Prof. Dr H. Bavinck, die van een tweeden niet herzienen druk van zijn „Beginselen der Psychologie" niet weten wilde, al is hij herhaaldelijk er om gevraagd, mij te sterk in zijn kracht van aanmaning tot voorzichtigheid. Ten overvloede maant me ook tot voorzichtigheid, hetgeen Prof. Hepp in het jaar 1923 (9 Febr., 't is deze week dus juist veertien jaar geleden) heeft geschreven, toen hij opmerkte, Bavincks zooeven genoemde boekje het minst geslaagde van al Bavincks werken te schatten, en zelf tot de overtuiging te zijn gekomen, dat het schema van de scholastieke psychologie en inzonderheid van de leer der vermogens, dat den grondvorm (!) aan Bavincks geschrift gaf, moest worden prijsgegeven. Prof. Hepp heeft zelf de rij geopend van hen, die den onderbouw van Bavincks psychologie prijsgaven. Waar hij zóó Prof. VoUenhoven en vele anderen — die thans worden bestraft in 't openbaar, is voorgegaan, daar belijd ik, gedachtig aan de critische lijn Bavinck—Hepp—VoUenhoven, mijn schuchtere voorzichtigheid.

Maar waar in den laatsten tijd de lasten der wetenschap, en met name der Vrije Universiteit, op de schouders der kerk worden afgewenteld, daar heb ik zelf, zonder eenige aarzeling, het artikel van Ds Veenhof gaarne naar de drukkerij gezonden; ik lees niet alles te voren, wat naar de drukkerij gaat (elk blad heeft van die spelingen, en het onze heeft ze van het begin af gehad), maar dit artikel heb ik wel degelijk gelezen, on ik zou het vandaag nóg doorzenden.

Want het is natuurlijk in geenen deele de bedoeling geweest, noch van Ds Veenhof, noch van mij, ook maar den indruk te wekken, alsof Dr A. Kuyper met de door Ds Veenhof geciteerde plaatsen zou hebben gewezen, hetzij in de richting van de psychologische constructies van den éénen hoogleeraar der Vrije Universiteit, Prof. Dr J. Waterink, hetzij in die van den anderen. Prof. Dr D. H. Th. VoUenhoven, hetzij in de richting van de op Bavinck (en dus ook op Kuyper) fundamenteel critiseerende opinies van Prof. Hepp. Het is echter wèl mijn meening, dat de termen van Dr A. Kuyper moeten verstaan worden in het licht van wat hij overigens schreef.

En precies hetzelfde wil ik hebben opgemerkt ten aanzien van de constructies van Prof. Dr J. Waterink, of van die van Prof. Dr VoUenhoven.

Als men nu ziet, dat „structuurverschillen" tusschen Prof. Waterink en Dr Steen worden „geëerbiedigd", terwijl een paar maanden later het gereformeerde volk wordt verontrust met polemiek over de meeningen, niet van Prof. Waterink, doch wèl van Prof. VoUenhoven (de naam is nu eenmaal genoemd, en het verzwijgen van de namen door Prof. Dr V. Hepp helpt toch niet), dan is het tijd, „uit de historie" aan te wijzen, dat men ook bij Dr A. Kuyper (die trouwens heel veel mocht schrijven, ook over den hades, dat bedenken wekte, maar dat men zonder bezwaar droeg, omdat het een reus gold, dien wij om het totaal van zijn werk eerden), op termen stuit, die wel degelijk als „afwijkend gevoelen" kónden zijn gebrandmerkt, die ook als zoodanig zouden zijn afgewezen, indien men niet had gevraagd: wat bedoelt de schrijver? Precies hetzelfde recht, om n.l. In hun terminologie nauwkeurig te worden verstaan, en niet om een terminologisch verschil te worden beschuldigd, geldt ook voor anderen, die ik evenzeer als mannen van groote beteekenis wil zien erkend, en wier terminologie men niet los mag maken van heel hun levenswerk.

Het wordt tijd, dat we heel duidelijk spreken. Verleden week heb ik met opzet slechts aangeduid, en met name geen namen genoemd van de „Homerussen", al verstond ieder, die van nabij meeleefde wel, wat ik bedoelde. Ik had evenwel verleden week nog niet gelezen, dat „De Heraut" geschreven had, dat de „bron" van al de door zijn redacteur in vereeniging met Prof. Hepp bestreden opinies een „bedachtzaam" „zwijgen" had bewaard; mijns inziens kon men — dit in het voorbijgaan — eerder spreken van een „(ver)zwijgen" van namen bij Prof. Hepp, die immers geen namen noemt, evenmin als „De Heraut", in bepaalde gevallen, het doet. Bovendien wilde ik niet de eerste zijn, die namen noemde, welke nog niet door anderen, of door de gegadigden zelf, in geding waren gebracht, bij de bespreking van Prof. Hepps polemiek, want ik wist niet zeker, of bepaalde hoogleeraren zelf geciteerd werden. N\r dit evenwel in de week, die achter ons ligt, van andore zijde rondweg gezegd is, houd ik de duidelijkheid, die ik verleden week opzettelijk terughield, niet meer tegen. Ik constateer in het openbaar, dat er niet tusschen „Kampen en Amsterdam" gestreden wordt, maar dat hoogleeraren van de V.U. tegen hun eigen collega's aan de V.U. een openbaren strijd hebben aangebonden.

De kerken nu weten niet, of, en zoo ja, in hoeverre, en met welk voorloopig resultaat in den kring der V.U. deze zaken besproken zijn, officieel, aleer men de kerken er in ging betrekken. Het zou de moeite loonen, dit wel te weten. Maar het staat niet aan mij, hierover mededeelingen te doen. Wel staat het aan ons allen, te constateeren, dat wat Ds Veenhof doet, en wat daaromheen in „De Reformatie" geschreven wordt, bedoelt, de eenheid der Vrije Universiteit te helpen handhaven, zoolang het mogelijk is. En ik wijs daarop — na maanden wachtens — nadrukkelijk, omdat het goed is, dat ieder dit wete: men heeft reeds lang genoeg gedaan, alsof de polemiek vermeden werd door hen, die anderen van het openen er van beschuldigden. Het feit is openbaar, dat bestrijding van de eigen wetenschappelijke meening van gereformeerde broeders niet is uitgegaan van hen, die tot nu toe in min of meer vage aanduiding werden beschouwd als" ontstekers van polemische vuren. Z ü 1- k e polemiek is geopend — tot veler verrassing — door de hoogleeraren Kuyper en Hepp.

Daartegenover staan nu anderen, die vragen: breng wetenschappelijke meeningen van elkander ter plaatse, waar het allereerst behoort (den kring der V.U. zelf); en, wilt gij de zaak naar buiten brengen, bezie dan de door u gewraakte termen in verband met de directe meeningen van hen, die ge bestrijdt. En ga eerst dan, zoo noodig, spreken over afwijking van de belijdenis.

In dat verband nu is het wijzen op wat vroeger gebeurd is, in de dagen van Dr A. Kuyper Sr, of van Prof. Dr J. Woltjer, en van anderen, geen „spel" maar „ernst".

Men moet niet verwachten, dat, indien tegen twee hoogleeraren der Vrije Universiteit zóó wordt opgetreden als thans het geval is, de meeningen van Prof. Dr J. Waterink ongetoetst kunnen blijven; ze worden nog steeds verbreid. We hebben niet de minste behoefte, die meeningen onzerzijds in geding te brengen; wat ons daarin aanvechtbaar leek, zal zich zelf wel verteren, evenals zoo heel veel. Maar w i 1 men aanklagen, dan moet alles onder de loupe, alles, wat als gereformeerd wordt aangeprezen.

Ons volk moet precies weten, wat er aan de hand is, nu eenmaal door de professoren Kuyper en Hepp de polemiek naar binnen geopend is. Om allen schijn, alsof ik de Vrije Universiteit tegen de Vrije Universiteit zou willen uitspelen, of het geval Prof. Waterink tegen dat van Prof. VoUenhoven, voeg ik er aanstonds bij, te vermoeden, dat Prof. Hepp ook tegen mijn meeningen zal willen gaan strijden (inzake de kerk), al hebben we daarover ook geen woord gewisseld. Mocht ik te eeniger tijd ontdekken — na zorgvuldig zoeken, waar geen bronnen venneld worden — dat ook ik bestreden word, dan zal ik me wel melden en Prof. Hepps meeningen nader onderzoeken, het resultaat der ovei-wegingen hier mededeelende.

Overigens zal „de historie" moeten uitwijzen, wie gelijk heeft gehad: zij, die den strijd naar binnen (onder het motto van afwijking van de belijdenis) hebben gebracht voor het kerkelijke forum, anno 1936, in de toenmaals gegeven situatie der al of niet officiëele en al of niet vergevorderde besprekingen binnenskamers, dan wel zij, die gemeend hebben, dat dit een niet noodzakelijke bedreiging is geweest van de eenheid der Vrije Universiteit en van die van het gereformeerde leven. Prof. Hepp had, na de instelling van de commissie van acht, met behoud van zijn volle eer kunnen zeggen: ik zal, in afwachting van wat er binnenskamers komt, mijn verdere brochures inhouden. Hij heeft dien weg niet gekozen; aan mij staat het niet, daarover ook maar met een enkel woord te oordeelen. Maar de gevolgen blijven dan ook voor de rekening van hemzelf, en van „De Heraut", die hem in dezen aanval op de leeringen van eigen broeders en collega's steunde.

K. S.

Van een Generale Synode en meeningsverschiUen^).

In de negentiger jaren der voorgaande eeuw is er in de kerkelijke pers een geweldige strijd gevoerd over allerlei „punten der leer".

Fel werd er gediscussieerd en gepolemiseerd. Wie zich in de kerkelijke bladen uit dien tijd verdiept, staat soms verbaasd over zoo groote scherpte.

Vooral Dr A. Kuyper Sr was toen de aangevallene. Hij werd zwaar beschuldigd. Men noemde zijn leeringen soms wel pantheïstisch. Ook verneemt men telkens de klacht, dat hij de theologie inruilt voor de philosophie.

Zelfs werd door den Kerkeraad van de Geref. Kerk A van Bedum een lang bezwaarschrift tegen hem ingediend bij de „deputaten voor de oefening van het verband met de theol. faculteit aan de Vrije Univer-

siteit over allerlei leeringen en beschouwingen, die door genoenaden Kerkeraad in strijd werden geacht met de Heilige Schrift en de Geref. belijdenisschriften.

De Deputaten hebben dit gravamen radicaal afgewezen. Zij berichtten den Kerkeraad, dat zij in het bezwaarschrift „geene oorzaak hebben gevonden tot twijfel ointrent Professor Kuypers rechtzinnigheid, aangezien het o.i. geen enkelen grond aangeeft, om maar eenige „afwijking van de Gereformeerde belijdenis" bij het onderwijs van genoemden hoogleeraar te vermoeden". Zij oordeelden zelfs, dat er voor hen daarom geen reden kon bestaan „om „handelend op te treden", zelfs niet om Dr Kuyper op een of ander punt nader te hooren".

Toen de Kerkeraad bij Deputaten geen gehoor kreeg, zond hij een afschrift der klacht aan de Generale Synode, die van 11 Aug.—4 Sept. 1896 te Middelburg werd gehouden.

Zoo kreeg de Synode van 1896 met deze kwestie te doen. Deze Synode is een groote en zeer, zeer belangrijke geweest. De toon, de eensgezindheid werden om strijd geroemd. Uitbundig is de lof in allerlei kerkbodes gezongen over wat deze Synode was en deed.

Het bezwaarschrift van Bedum werd niet in behandeling genomen „uithoofde van de formeele gronden in het rapport der commissie — die deze zaak voorbereidde — genoemd". Terwijl de Synode haar vertrouwen uitsprak in den betrokken hoogleeraar en in de hoogleeraren van de Vrije Universiteit en van de Theol. School te Kampen, die verklaard hebben principieel aan de zijde van Dr Kuyper te staan.

Met op één na algemeene stemmen werd dit aangenomen.

Op deze Synode nu werd ook over de destijds levende meeningsverschillen gesproken.

Een particuliere Synode, die van Drente n.l., had besloten aan de Generale Synode het verzoek te richten zich over die leerstellige punten, die in discussie waren, uit te spreken en wel door deputaten te benoemen, die een nauwkeurig onderzoek zouden moeten instellen, naar wat men overeenkomstig Gods Woord en de Belijdenisschriften aangaande de genoemde punten had te verstaan.

De Synode beraadslaagde over dit punt in haar zitting van Dinsdag 18 Augustus. Ik zal nu letterlijk de Acta citeeren (p. 21):

Art. 40.

Namens de eerste commissie van advies brengt Dr L. H. Wagenaar rapport uit. En wel vooreerst over het verzoek van de Provinciale Synode van Drenthe, „dat, met het oog op het vele twistgeschrijf in den laatsten tijd in publieke bladen over verschillende leerstellige punten, als o.a. wedergeboorte, doop, roeping, de vraag of het menschelijke geslacht behouden wordt en slechts de enkelen verloren gaan, de rechtvaardigmaking en de leer der kerk, de Generale Synode eenige deputaten benoeme om een nauwkeurig onderzoek in te stellen, naar wat wij volgens Gods Woord en onze Belijdenisschriften aangaande genoemde punten hebben te verstaan".

De Synode oordeelt, overeenkomstig het advies der commissie, dat zij op het verzoek van de Provinciale Synode van Drenthe niet kan ingaan. —

Het bedoelde advies luidde als volgt; (Acta pag 152):

Rapport over een voorstel in zake dogmatisch twistgeschrijf.

Uwe commissie, hoewel erkennende, dat het streven om tot meerdere eenheid van opvatting te komen en den vrede der kerken te zoeken, op zichzelf alleszins loffelijk is, oordeelt echter, dat het verzoek van de Drentsche Synode niet behoort te worden ingewilligd en dit op de volgende gronden:

lo. verschil van voorstelling en lormuleering der waarheid in de genoemde punten is in de Gereformeerde kerken altoos geacht geworden, en behoort geacht te blijven, te liggen binnen de grenzen der Gereformeerde belijdenis;

2o. nadere formuleering van eenig stuk der Gereformeerde confessie is een arbeid, die bezwaarlijk verricht kan worden door eene synode van enkel Nederlandsche kerken, geheel buiten de uitlandsche Gereformeerde kerken om. En voor de medewerking der uitlandsche Gereformeerde kerken in dezen zijn de toestanden geenszins rijp;

3o. bespreking dezer dogmata, ook in de pers, kan meewerken om de beginselen en begrippen tot meerdere helderheid te brengen en behoort dus niet te worden belemmerd, hoewel natuurlijk daarbij alle bitterheid behoort te worden geweerd;

4o. de voorgeslagen weg om tot nadere verklaring der beleden waarheden deputaten te benoemen, die een volgende Synode van advies dienen, wijkt geheel af van de lijn der historie.

Om al deze redenen adviseert uwe commissie de Generale Synode, om te besluiten, dat zij op het verzoek der Synode van Drenthe niet kan ingaan.

Dr L. H, Wagenaar, Rapporteur.

Wij geven dit belangrijke besluit door zonder eenige commentaar. Overweging van deze officiëele kerkelijke besluiten en uitspraken is zeker de moeite waard in onzen tijd.

De discussies omtrent de genoemde punten zijn verder gegaan en al levendiger geworden. Men vond elkaar meer en meer. En eindelijk, in 1905, kon de Synode de vruchten van deze bespreking plukken in een uitspraak, waarin allen elkaar hebben gev, onden.

C. V.


1) Dit artikel is ingezonden voor een andere rubriek. Ter vergelijking tusschen vroeger en nu lijkt het me evenwel zóó dienstig, dat ik het opneem in deze rubriek. — K. S. (Zie vervolg op blz. 156.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1937

De Reformatie | 8 Pagina's