GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

IS ER EEN „TUSSCHENTOESTAND” ?

XIV.

Het visioen van Openb. 6 vraagt nog even de aandacht.

Volkomen terecht is opgemerkt, dat een visioen als zoodanig weinig houvast geeft aan dogmatische handen.

Maar men zij toch voorzichtig.

Ook een visioen moet tot menschen spreken. Het ligt wel aan den buitenkant van den kring der door God gebruikte openbaringsmiddelen, maar valt toch nooit daarbuiten. Het spant den boog der menschelijke bevattings- en verstaans-capaciteit wel tot het uiterste, maar breekt dien niet. Wij belijden dat God in zijn openbaring zich accommodeert of aanpast aan de bevatting van den mensch; welnu in het visioen is wel God bezig zich te accommodeeren aan een zeer uitzonderlijk bevattingsvermogen, maar het is toch een m e n s c h e- 1 ij k vermogen. Het kan niet de kategorieën van het kennen en denken doorbreken. Want het kan dat niet willen. God kan het niet willen.

Hieraan vast te houden is te meer noodzakelijk, omdat we niet alleen met het visioen, doch ook met zijn, opteekening te maken hebben. Zoolang het visioen zelf er is, blijft het in de strikt individueele sfeer: een visioen is een mirakuleus gebeuren, dat zich voltrekt binnen de enge wanden van het geestesleven van hem die het visioen ontvangt.. Maar als hij het visioen gaat vertellen, of beschrijven of laat beschrijven, dan treedf het in de sociale sfeer. Dan komt het verhaal Van het in visionairen toestand aanschouwde tot de menschen. Dat verhaal wil gelezen worden, ook door heel gewone menschen; het wil hen aanspreken, en hun zeggen wat God hün openbaart, niet in een eigen visioen, doch in een verhaal van den inhoud van eens anders visioen. Ook van die lezers van dat bericht aangaande eens anders visioen wordt door God zeer veel gevraagd. Ook bij hen moet de Geest der inspiratie zich op zeer bizondere wijze aanpassen; ook hier is de accommodatie niet mogeUjk zonder de hierboven bedoelde „spanning" van den „boog". Maar ook hier wordt de pees van den boog niet gebroken. Calvijn zegt meermalen: als God niet zóó tot ons sprak, dat wij er hou-vast aan hadden, dan zou- Hij met ons een spel spelen, ons bedriegen. Maar Hij doet dat niet. Hij spreekt met ons niet zóó als een Groote Vreemde met een versuften dwerg, doch als een onderwijzer met den leerling.

Heö komt me voor, dat dit woord voor heel den bijbel geldt, ook voor belichten aangaande visioenen.

Welnu, fegen deaen achtergrond krijgt de poging om visionaire gedeelten als Openbaring 6 ons van den hals te schuiven een bedenkehjk karakter. Dat onze schrijver dit doet, zou men niet mogen beweren. Maar de „winst", die ons geloovig denken uit het visioen zou kunnen betrekken, is bij hem toch zeer gering. Wie reeds in Christus' leerproza (voorbeelden uit schrijver's boekje gaven wé) met ons menschen, als denkers in den vorm der denkkategorieën, een „spel" (als door Calvijn bedoeld) gespeeld acht te zijn (zij het dan in volkomen ernst), die zal in het visioen wel heel en al de kategorieën zien doorbroken.

Hiertegen nu hebben we ons bezwaar. Het visioen moge zich aan de ons gestelde denkwetten niet binden, het moge van den gewonen gang van het ken-proCes zich vrijmaken, dat is toch heel wat anders dan dat die wetten verbroken zouden worden, die gewone gang niet meer een kennis-gang zou wezen.

En als nu het visioen van Openb. 6 NIET meer dit ééne zou vóór-onderstellen, dat er tussehen het sterven en de parousie een toestand is, die roept om grooter heerUjkheid, dan zouden we van de beeldspraak die de beschrijving van het visioen gebruikt, letterUjk niets meer kunnen „maken"; we zouden er in niets van. kunnen profiteeren; God zou ons niets er in hebben willen mededeelen. Want uit de bonte rij van beelden en flitsen springt toch telkens de denkkategorie en het klare begrip naar voren, en daar kan de uitlegger voet aan den grond krijgen.

Ook op dezen grond houden wij vast aan de gedachte, dat de „zielen onder het altaar" plaatseUjk „ergens" zijn, waar zij zich van de aarde hebben gedistancieerd; dat er een conflict is tussehen hun staat-voor-God en hun staat-onder-de-menschen; dat er een scherp contrast van minder-en-meerzaligheidsondervinding biJ hen is tussehen de periode vóór èn die na Christus' wederkomst. Natuurlijk zal het visioen altijd moeiüjkheden opleveren voor wat de opmaking van de balans der behaalde „winst" betreft; zoo is b.v. in het geval van Openb. 6 moeilijk uit te maken of er ook een weten, een besef van die onderscheiden zaJigheidsgraden bij de „zielen onder het altaar" is. Voor de keimis op dit punt zullen andere Schriftplaatsen ons moeten helpen. Maar het visioen uitzonderen van de mogelijkheid om uit de Schrift te deduceeren, dat moet m.i. als misgreep worden afgewezen.

Het komt hier aan op de onderworpenheid in onze henneneutische werkzaamheid aan wat de Schrift in andere plaatsen leert. „Schrift met Schrift vergelijken", dat bewaart voor willekeur ook tegenover het visioen. '

Die willekeur is er m.i. ook bij schrijver. Als hij b.v. betoogen wil, dat het „altaar" uit Openb. 6 niet in den hemel, doch op de aarde is, dan zegt hij: we hebben hier te doen met een van de „zeven zegelen", welnu, de inhoud van ALLE zeven zegelen zijn gebeurtenissen die op aarde voorafgaan aan Christus' wederkomst. Maar dat is o.i. niet juist; na opening van het zevende zegel gebeurt er eerst iets in den hemel; eerst daarna en tengevolge daarvan iets op aarde.

Gelijke willekeur is er ook in de wijze waarop de schrijver zich afmaakt van het tekst-element van het „roepen" der zielen (het „roepen" om den dag, waarop hun bloed gevwoken wordt). Hij redeneert zóó:

1) indien die „zielen" in den hemel, waren, dan zouden ze reeds hun recht ontvangen hebben; 2) dan zouden ze dus ook niet „zoo hard roepen"; 3) maar toch „roepen" ze hard; 4) er is dus geen tafereel in den hemel; - 5) er is dus geen voorloopig oordeel, dat de vervolgden in den hemel en de vervolgers in de hel bracht.

Maar indien men nu op grond van andere Schriftplaatsen eenmaal tot de slotsom gekomen is, dat die „zielen" wel hun recht, maar nog niet hun volle recht gekregen hadden, en dat het begin van een zaüg leven doet roepen om meer, om alles, dan vervalt heel de redeneering.

, Hoe men ook voorts over Openb. 6 moge denken, m.i. gaat het hoofdstuk toch uit (dat is nog krachtiger dan leeren) van deze grondgedachte:

a) de toestand na het sterven „roept" om de volledigheid van na de parousie; b) de dooden zijn inderdaad bij God en „in den hemel"; er is een heengaan in den dood van plaats tot plaats.

Wij zeggen dus niet, dat dit m Openb. 6 „ge- . leerd" wordt. Wel gelooven wij dat het er vóórondersteld wordt, wijl het elders is „geleerd".

En zóó wordt ons het visioen transparant, en spreekt het daarna zijn synthetisch oordeel uit als bijdrage tot de kennis der kerk omtrent de dingen na den dood.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 mei 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 mei 1946

De Reformatie | 8 Pagina's