GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEDACHTENISWOORD

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEDACHTENISWOORD

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

bij de hervatting der colleges uitgesproken door de Rector in de Aula der Theologische Hogeschool op Woensdag 7 Mei 1952

Nog maar even vijf weken geleden .zijn' we hier s? mengekomen uit soortgelijke oorzaak als thans: het verscheiden van onze beminde Prof. Schilder — wie kon bevroeden, dat we thans zouden rouwen om onze geliefde Prof. Holwerda?

De Here houdt al dichter op ons aan, de ene slag volgt op de andere, toegebracht met al korter tussenpoos, met al heviger intensiteit.

Eerst Prof. Greijdanus, vier jaar daarna Prof. Schilder, nog geen zes weken later Prof. Holwerda. De eerste 77 jaar toen de Here hem wegnam, de tweede 61, de derde pas 42, nog in de volle levensbloei. Bij Prof. Greijdanus een proces, zover wij konden zien, van enkele maanden na voorafgaande operatie, bij Prof. Schilder van enkele dagen, bij Prof. Holwerda van enkele minuten. Eerst nam de Here tot Zich een weduwnaar zonder kinderen, toen een die een weduwe achterliet, maar wiens kinderen volwassen waren en zelfstandig — thans blijft achter een echtgenote met een opgroeiend gezin, waarvan de jongste nog niet een vol jaar oud is. Prof. Greijdanus mag als hoogleraar ruim dertig jaar de kerken dienen, en als de Here hem roept, is hij met zijn werk „klaar"; aan Prof. Schilder worden achttien jaar toegemeten — een stroom van publicaties draagt zijn naam; Prof. Holwerda bezet de Oudtestamentische katheder zes jaar: deze goede en getrouwe dienstknecht heeft met de hem geschonken talenten gewoekerd zoveel in zijn vermogen lag: met rusteloze ijver, met zeldzame energie, maar de grote, waardevolle werkstukken, door zijn geest ontworpen, en waaraan hij aanvankelijk vorm gaf, waren voor zijn besef nog niet af: er moesten nog détail-kwesties onderzocht, er moest nog bijgewerkt en geschaafd en gepolijst worden — éér het zover komen kan, zegt de Here: het is genoeg.

Waarom dit? Orri wat oorzaak overkomt ons dit? Waarom die felle en steeds feller wordende slagen? Wat komt er nog? Wat moet het einde zijn?

Voorzichtig! Ook Job vroeg het waarom van God. Hij wilde een verklaring. De Here antwoordde hem. Maar niet met: hierom en daarom. Hij trok Job niet in Zijn Raad. Hij openbaarde hem niet wat er eerst met Satan was verhandeld. Integendeel. Hij vroeg: Wie is het, die het raadsbesluit verduistert met woorden zonder verstand? Hij openbaart Zich aan Job in Zijn kosmische almacht en ethische hoogheid, in de souvereiniteit van Zijn welbehagen, zodat Job uitroept: ik zal het nooit weer doen! Ik zal U nooit weer persen tot een daarom ! Zie, ik ben te gering, ik leg de hand op mijn mond! Eenmaal heb ik gesproken, maar ik doe het niet weer, ja twee maal, maar 't is uit.

Dus maar buigen onder een onbegrepen lot? Zwichten als voor een fatum?

Geen denken aan. Altijd weer vermaant ons de Schrift, als de Here ons raakt, het oog niet van Hem af te houden. Wie is daar met ons bezig? Niet de Rechter slaat. Maar de Vader. En Hij ziet ons niet individualistisch. In ons persoonlijk handelt Hij met de gemeenschap, met Zijn kerk. Als de Here tuchtigt, zodat er velen gaan slapen de slaap des doods, dan doet Hij dit, opdat Zijn kerk met de wereld niet zou veroordeeld worden. Daarbij komt: treft Hij met al zwaarder slagen, zodat de kastijding wordt tot geseling: een opengereten rug, diepe wonden, snerpende pijn, dan roept Hij ons bij het begin van deze tuchtiging al toe: mijn zoon! Fili mi, aldus Calvijn, monet apostolus, hac tam suavi blandaque appellatione debere nos allici ut haec exhortatio penitus in animos nostros penetret^). Mijn zoon, ge moet Mijn heiligheid deelachtig worden, uw wil moet zich richten naar Mijn wil, uw denken en doen zich richten naar Mijn wet.

Zoo waalt de lelie van 't kompas Die met den zeilsteen werd bestreken, Rondom, en zoekt de starlichte as, Haar wit, waarvan zij was versteken.

Wie zó Vader ziet, die Zijn doel nooit mist, met niemand in Zijn kerk, wordt rustig. Diens denken kan weer worden gedenken, dat is danken voor alle paideia van Zijn kerk, ook voor alle paideia in haar praegnante betekenis van tuchtiging.

Maar dan behoort ook dit tot de paideia, de vorming en leiding van Gods kerk, dat Hij, die haar Holwerda ontnam, haar eerst Holwerda geschonken heeft.

We zien hem in onze gedachten in 't ouderlijk huis, vroeg gegrepen door de vreze des Heren, rustige figuur, door God begiftigd met scherp, doordringend intellect, rijk ontwikkeld gemoedsleven, fijn gevoel voor wat naar Gods normen waé.r is en recht. We zien hem op 't gymnasium facile princeps, ook als student zich bescheiden op de achtergrond houdend, hard studerend en lange, lange brieven naar huis schrijvend, week aan week, om als 't kon zijn vader mee te laten profiteren van wat hij op college leerde en door studie vond. O zeker, hij kon meedoen en lachen en wist van schertsen, maar in zijn hart lag diepe ernst, want hij leefde met de Here. Zoals hij eens neerschreef: „Als je staat voor de Majesteit des Heeren, voor Zijne Heiligheid, dan begin je niet met te vragen: geef me dit, geef me dat. Maar dan zeg je als die man uit Psalm 130: Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheid gadeslaat, Heere, wie zal bestaan ? En" vergeet dan niet, dat er niet staat: maar bij U is vergeving, nadat Gij gevreesd wordt, maar: opdat Gij gevreesd wordt."

Hij kende de vreze des Heren, omdat hij, aan zichzelf ontdekt, de vergeving kende. Juist daarom lag in zijn hart het hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Juist daarom schuwde en bestrafte hij de ongerechtigheid, niet uit de hoogte, maar als medezondaar, en werd hij wel genoemd het geweten van zijn kring. Voor zover het van een mens kan gezegd worden: onkreukbaar, een Israëliet zonder bedrog, en hijgend naar de gemeenschap der heiligen, waarin de !eu/; ? 'i van Satan niet tot h-^ersehappij komt, ix-^xar geweerd wordt.

Hoe bitter heeft hij geleden onder het onrecht in de kerk, de onwaarachtigheid in de gemeente, door Christus tot de prijs van Zijn bloed gekocht. „Gelooft ge", zo vraagt hij in een preek over: De Pinkster-Geest zich h a n d h a v e n d als Geest van liefde, die zich verblijdt in de waarheid, „gelooft ge, dat we, zoodra er eenige onwaarachtigheid in de beoefening van de gemeenschap der heiligen binnendringt, den Geest uitdagen om zich tegen ons te keeren? Ik spreek over bedoelingen niet. Maar ik vraag wel: hoe staat het met onze christelijke samenleving metterdaad? Hoe liggen de feiten, niet voor ménschen, maar voor den Géést? Wij beminnen de gemoedelijkheid, en houden van de rust. Maar liefde is oneindig veel ernstiger. Als het een kwestie tusschen ménschen was, ach, dan zitten ginds ménschen met veel gebreken en ellendigheden, maar hier zitten ze ook. Dan vind ik daar ménschen, die zalig hopen te worden, en hier is het precies zoo. Doch nu op den man af: als ge die anderen zoekt, in de kerk, in de politiek, in het sociale leven, overal, — dan zoekt ge ze toch als broeders? Dan zoekt ge ze toch in den H e i l i g e n Geest ? We zijn toch overal de ménschen, die den Satan buiten willen wederstaan, omdat en nadat we hem in eigen kring hebben uitgebannen? We kunnen ons toch nérgens verblijden over de ongerechtigheid? En het is toch een levenskwestie, dat we den Geest niet verzoeken door onwaarheid in de onderlinge verhoudingen? Och, als ik menselijk de dingen bekijk, dan ben ik geneigd te zeggen: laat maar loopen; alstublieft geen herrie meer, en geen verdeeldheid; laten we maar bij elkaar trommelen wat we maar met fatsoen bij elkaar kunnen krijgen. Maar het is Pinksteren geweest; de hand kan tot den voet niet zeggen: ik heb u niet noodig. Ik kan op geen enkel terrein meer zeggen: ben ik mijns broeders hoeder? Want wat ik den broeder doe, dat heb ik den Geest aangedaan! Als we niet oppassen, zijn we verloren, omdat we met gemoedelijkheid leuren en vergeten dat alle broederband een kwestie is van den Geest. En dus van den laatsten ernst!"

De waarheid en het recht van God — daarvoor leed hij, daarvoor stond hij in brand. Wat heeft zijn schorsing en afzetting hem diep gekrenkt! Het spelen met de ban, met de Naam des Heren! Een gruwel voor God — en tevens verderf voor de gemeente. In een preek over het huwelijk zegt hij: „Den laatsten tijd heb ik meermalen gesproken met ménschen, wier dominee ik vroeger was, doch die in navolging van hun kerkéraad mij als ambtsdrager van Christus niet meer erkennen. Wat me het meest heeft ontsteld, is dit:

dat talloozen van hen zich van deze dingen geen rekenschap meer geven, en eigenlijk alle kerkelijke belangstelling verloren hebben.

Over het algemeen zeggen ze, de schorsing te betreuren. Maar stel eens de vraag: wat gelooft u nu zelf omtrent verbond en doop? Dan kunt u van velen zoomaar te hooren krijgen: het kan me niet schelen; ze zoeken het maar uit.

En vraag dan eens: U zegt de scheiding te betreuren; maar is u werkelijk van oordeel, dat in die afzetting het recht des HEEREN is betracht? Dan is het meest benauwende dit, dat ze veelal niét zeggen: ik ben overtuigd, dat Christus het zoo wilde — daarin zou ten slotte nog ernst aan het woord komen —, maar dat ze eenvoudig lachen en zeggen: maakt u daarover zich dik? Kom, kom, wat is u zwaar op de hand. Een openbare grove zonde hebt u niet gepleegd. Maar er waren moeilijkheden, en men moest tot een oplossing komen. — Men vindt het spel met de tucht al gewoon zoo langzamerhand.

Maar deze geest wordt de dood, de dood voor het huwelijk ook! Een kerklid, dat open en rond zegt: die kwesties van verbond en doop interesseeren ine niet, — zoo'n kerklid mag zijn vrouw omhelzen, maar hij geeft haar een slag in 't gezicht. Ze mogen zich niet druk maken over recht of onrecht van tuchthandelingen — het feit dat ze zich er niet meer driik over maken beteekent dat ze dynamiet leggen ook onder hun eigen geluk. Als men de trouweloosheid in de kerk gewoon gaat vinden, dan zal diezelfde trouweloosheid straks de huwelijken stuk vreten".

Doch we lopen vooruit. Na volbrachte studie werd Benne Holwerda 21 October 1934 in 't ambt bevestigd te Kantens, nog geen vier - jaar later zendt de Here hem naar Amersfoort. Daar heeft hij zich als predikant ten volle ontplooid. Daar toonde hij, wie hij was, en die hij altijd gebleven is: Herder en Ler a a r. Die twee in 't nauwste verband. Niet een herder, die de studie der Schriften verwaarloosde en predikant was door de week, veel meer dan 's Zondags; evenmin een dienaar, die zich hoofdzakelijk beperkte tot de studeerkamer en de gemeente vergat. Hij was herder ook op de kansel, hij was leraar alle dagen van de week. En hij hield de orde vast: eerst herder, daarna en daarom leraar. De studie diende hem om te beter de kudde te kunnen verzorgen; bij het opstellen van de preek stond hij midden onder het volk.

Merkwaardig, men kan zich Holwerda niet voorstellen als technicus: voor techniek had hij bitter weinig interesse. Men kan hem zich niet voorstellen als zakenman, als chef in een of ander bedrijf, als handelsman — maar als hij preekte, merkte men: hij stond midden in 't volle leven, had alle sectoren onder zijn aandacht, en sprak zó, dat hij allen aan zich bond en stichtte, opbouwde in 't geloof en in de liefde, want hij opende de Schriften, trouw en klaar, kennende de vragen en noden van zijn tijd. En ook toen hij hoogleraar geworden was, kón hij het weiden van de kudde niet laten: regelmatig bleef hij in Amersfoort preken, ging hij de gemeente in om met raad en troost de leden der kerk bij te staan.

Gods werk. De mensen zeggen: een geboren Herder en Leraar. Inderdaad, zo was het. 't Kostte hem wat, toen de benoeming tot hoogleraar kwam, om zich uit de actieve dienst van het predikambt terug te trekken en zich te wijden aan de Opleiding. Hij zag er als een berg tegen op. Te meer, omdat hij wist, wat er aan vast zat. Hij kende de grote achterstand die we hadden op het terrein van de Oudtestamentische wetenschap. Hij kende de overmacht van de ongelovige Schriftkritiek, het overwicht van de theorieën die een oplossing boden of zochten inzake de Oudtestamentische vragen en problemen, waaraan het Schriftgelovig denken zich nooit kan onderwerpen. Ten slotte heeft hij in de kracht Gods de benoeming aanvaard. Niet om zijnentwil, maar om der kerken wil. En schertsende noemde hij zich bij de aanvaarding van het ambt een octavist.

Goed, een man van artikel acht dan. Maar dan toch een man van singuliere gaven, ook als leraar: van godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid, welsprekendheid, goed verstand en discretie.

Van Schriftstudie en de gave, haar uit te leggen, had hij reeds zijn eerste proeven afgelegd. Ik denk aan zijn prachtige meditaties in „De Reformatie", daterend reeds van 1938, over de tempel, woonstede Gods èn der mensen, over de geestdrijverij in de gemeente van Corinthe, over de prediking aan de geesten in de gevangenis, en zoveel andere Schriftstudies en artikelen, meesterlijk naar de vorm, naar de inhoud zich niet baserend op eigen denken, maar geput uit de rijke bron der Schriften. Ik denk aan zijn referaat op de Predikanten-conferentie van 1942: D e heilshistorie in de prediking. Hier blijkt: hij maakt zich van de zaken niet af, hij bekijkt ze van alle kanten. Hij spreekt over de actualiteit van het probleem, misverstanden rondom dit probleem, poging tot precisering van het probleem, de hermeneutische zijde van het probleem, de homiletische kant van het probleem. Hij blijkt in de moeilijke stof thuis te zijn, citeert boeken en tijdschriftartikelen, aan de meeste predikanten destijds volslagen onbekend, en tracht de richting aan te geven, die de prediking te • volgen heeft. Hij pleit daarbij voor de handhaving van het eigen karakter der historische stoffen, stelt de kwesties van het extern tekstverband en van de interne tekstsamenhang en vraagt, of men de heilshistorie haar dogmafunderende functie zal laten behouden, dan wel haar illustratief behandelen; of men deze geschiedenis moet behandelen in haar organisch verband, of dat men ze fragmentarisch moet belichten; of men ten slotte bij de verklaring van elke stof synthetisch te werk moet gaan, dan wel atomisme geoorloofd is.

Dit referaat bracht heel wat monden en pennen in beweging, maar eenstemmig was men in de erkenning van aanleg en studiezin van deze jonge dienaar des Woords.

't Verwondert dan ook niet, dat, toen de kerken van Enschedé vervulhng zochten voor de vacature- Ridderbos, de aandacht aanstonds viel op Holwerda. En hij heeft de door zijn publicaties en preekwerk gewekte verwachtingen niet beschaamd. 29 Januari 1946 inaugureert hij met een studie over: De Priester-Koning in het Oude Testament, . en toont daarin aan, dat het O.T. de figuur van de Priester-Koning slechts kent als een verlossingsgave der toekomst, en dat zowel Psalm 110 als de profeet Zacharia daaraan mede getuigenis geven. En, de lijn der heilshistorie volgend, laat hij zien de wijze, waarop deze profetie verder wordt gedragen naar en opgenomen in het N.T. Ten besluite stelt hij in het licht, dat, terwijl de apoealyptiek Zacharia tegenspreekt, wijl ze wel wil een Priester-Koning, maar verwerpt de profetie over de nabije aflossing van Aaron door Melchizedek; terwijl het rabbinisme wel de koning verwacht, maar negeert de eed inzake het priesterschap — het Christus is, die de aandacht van heel Israël terugdringt van het koningsprobleem naar het priestervraagstuk. Zichzelf wetend de Hogepriester naar de ordening van Melchizedek.

Zo was de aanvang. Vier jaar later, bij de overdracht van het Rectoraat der Theologische Hogeschool, biedt Holwerda een tweede resultaat van zijn exegetische onderzoekingen aan, sprekende over: De plaats, die de Here verkiezen zal.

Hij begint met te wijzen op de betekenis van 't onderwerp voor heel de Schriftgelovige bestudering van het Oude Testament. De critiek .leest evenals de Gereformeerden Deut. 12 zó, dat hier Israels eredienst gebonden wordt aan één heiligdom, met uitsluiting van alle andere. Van hier uit opererend, zag Wellhausen kans 't hele beeld van Israels geschiedenis radicaal te wijzigen. Daarom is Deut. 12 een grondprobleem ook voor een geschiedenis der openbaring in Gereformeerde stijl. De aftredende Rector besprak daarop eerst de gegevens uit de vroege historische boeken, en vervolgens de altaarwet van Exodus 20, en concludeerde daaruit, dat inderdaad in de aanvangstijd een Veelheid van offerplaatsen legitiem was. De vraag rijst nu, of Deut. 12 daarmee in strijd is. Deze vraag beantwoordde Prof. Holwerda ontkennend. De tekst van Deut. 12 legt nergens de nadruk op de enigheid van altaarplaats, en laat alle ruimte voor een andere exegese. En zakelijke overwegingen, ontleend aan de context, pleiten ervoor om de gangbare exegese van dit hoofdstuk los te laten. Het traditionele beeld in onze kringen inzake Israels plaats van eredienst moet worden prijsgegeven. De winst ervan is, dat zo de weg weer wordt gebaand voor een Schriftgetrouw beeld van de geschiedenis der openbaring tegenover 't critische schema, als blijven voorshands nog tal van vragen om beantwoording roepen.

Voor deze oratie betoonde zijn oudere collega. Prof. Schilder, zich zeer dankbaar; hij schreef er over in „De Reformatie":

„Enkele jaren geleden moesten we de plaatsen vervullen van degenen die waren weggeloopen, door uit den naar gemeen accoord aangeganen band der eenheid revolutionair zich los te scheuren. We deden dat, in Enschedé. Een ontroerend woord van den praeses; een verstikte stem van den dankbaren en met Gods zegen verlegen Greijdanus; vreeze en beven vanwege den zwaren last bij de benoemden. Ze zijn inmiddels gekomen, ze hebben allen hun eigen geluid, hun eigen accent, hun eigen belangstelling. Ze hebben moeten worstelen met de eerste moeilijke jaren (het professoraat leert men slechts al doende). Maar nu, nu ze alle drie hun eerste rectorale rede gehouden hebben, heeft elk hunner bijgedragen aan den opbouw der gemeente. En ook de laatste redenaar leverde een werkstuk, waarvan ik durf verklaren, dat het in beteekenis gelijk staat met b.v. een rede ter afsluiting van het levenswerk bij • sterren van de eerste grootte. Elen paar jaar hard werken, en zie, onze oudtestamenticus pakt een probleem aan, dat reeds jaren lang op een oplossing wachtte, en dat om 's Heeren wil niemand mocht laten loopen; hij pakt het aan op een critiek punt; levert dan een rede, opgepropt met argumenten — elke zin was er in een vlot voorgedragen geheel in bepaalde perikopen weer één •—; en schiet dan meteen niet maar negatief een bres in het grondwerk van vijanden, die ohs jaren lang uit het veld gehouden hadden, niet voor wat het gelóóf, maar wél voor wat het mee-kunnen-praten over hun beweringen betreft, doch brengt ook positief een geheel nieuwe beschouwing, waaraan ons eigen kerkelijk leven en theologisch onderzoek een kluif hebben zal, om ze nader uit te werken; in hooge mate prikkelend. Een paar jaar 'werken, en prof. Holwerda brengt de gereformeerde theologie verder, dan anderen gedurende een menschenleven zelfs maar hebben beoogd."

Wat tussen beide genoemde redevoeringen ligt aan college-arbeid en wat nog na de laatste oratie volgde, hebt U, dames en heren studenten, in de Collegeverslagen.

Als we 't overzien: wat een arbeid in die enkele jaren! Wat een literatuur, bijeengegaard, gelezen, bestudeerd, verwerkt, getoetst! Wat geduld en vlijt- om de zin der Schriften te verstaan! Wat ook een voortbrengen van nieuwe dingen uit de schat des Woords!

We stippen hier aan, behalve de exegese van Jozua, Richteren, Deuteronomium: het Deuteronomisch probleem, de uitgebreide studie over de betekenis van de naam Jahwe, de zin van de zedewet, het diepgaand onderzoek naar bepaalde Mozaïsche voorschriften, b.v. het verbod om het bokje te koken in de melk der moeder (Ex. .23:19, 34:26, Deut. 14:21), de treffende opmerkingen over kerkrecht, kerkverband en kerkelijke tucht bij de verklaring van Deut. 16 tot 19 enz. En hij had van de Here ontvangen de bizondere gave om ook ten aanzien van een omvangrijke en ingewikkelde stof spoedig de cardo quaestionis te vinden; ook vidst hij in korte tijd zijn weg te vinden in de randgebieden van de O.T. wetenschap.

Als we dit levenswerk nagaan, na zo korte tijd afgebroken, vragen we: hoe moet het nu. Here? Hoe moet het verder? De Here antwoordt in Zijn Woord: Ik deed het. En Ik weet, wat Ik doe. En Ik ga voort. Ge hebt niets te doen dan Mij te volgen, op Mij alleen te steunen. Voor de toekomst zorg Ik.

Hooggeachte Mevrouw Holwerda en kinderen, U hebt met ons gestaan bij de groeve van Uw geliefde man en vader, en U hebt geloofd, dat wat gezaaid werd in oneer en zwakheid, zal opgewekt worden in heerlijkheid en kracht, en dat de tijd komt, waarop de dood is verslonden tot overwinning. Elk graf van Gods kinderen is een prediker van een glorieuse toekomst. Maar het is ook bewijs van Gods genade: het Woord met al zijn rijke beloften en volheid van troost blijft gelaten aan de achterblijvenden. Gelijk onze broeder zelf eens schreef: „Weest dankbaar, dat nog altijd de graven voor Gods getrouwe knechten gedolven worden. Dankbaar? Ja. Want het feit, dat de Heere Zijn kinderen niet wegrukt en ze in een sprong aan gindsche zijde plaatst, doch ze tusschen al de anderen laat liggen, beteekent, dat Hij in genade de wereld vasthoudt, en dat er verwachting is. Als Hij ze wegnam, gelijk Hij met Elia deed, het zou beteekenen, dat Hij de groote scheiding voltrok en Zijn Woord wegnam. Dood en graf zijn donker, maar zoolang ze er zijn beteekent dit, dat het Woord der genade van de levenden niet wordt weggenomen."

Dames en heren studenten, laat ook gij U troosten door het Woord van Hem, die èn in het heden, èn in de toekomst voor Zijn volk alles is. En denkend aan het verleden, laat het niet bij treuren. Het leven van Professor Holwerda is in deze wereld afgesloten. Maar zijn levenswerk is een perfectum: het heeft betekenis en waarde voor het heden en de toekomst. Eigent U toe wat deze hoogleraar U onderwees, opdat ge mede daardoor de Schriften beter moogt verstaan. En blijft zien van de dienaar op de Meester.

Toen de Here de Hebreen, aan wie de brief gericht is waaruit ik U een gedeelte las, kastijdde en geselde, kwam er inzinking, defaitisme. Ze dachten: houdt het nóóit op? Vervolging, arrestatie, goederenberoving, allerlei verdrukking en plagerij. Is de Here niet tégen ons? En wat is er te beginnen, als Hij tegen ons is?

Ze hadden niet gezien, dat Hij, die kastijdde en geselde. Vader was, juist daarin Vader, en dat Hij Vader blijft, ook al troffen de slagen al gevoeliger.

Vergeet gij 't niet.

Mochten onder ons zijn trage handen en slappe knieën — dat ze, naar de vermaning der Schrift, opgericht worden.

De Here weet, wat Hij doet. En Hij is niet afhankelijk van mensen. Niet van Professor Greijdanus of van Professor Schilder of van Professor Holwerda of van wie ook. Verwacht het van Hem. Alléén van Hem. Hij zorgt voor ons.

En dit is de overwinning, die zal blijken de wereld te overwinnen: niet de wetenschap, niet de geleerdheid, niet het grote getal, niet wat geweldig is naar mensenschatting, maar dit is de overwinning der

wereld: ons geloof.


1) De apostel wekt ons op, dat wij door deze zozeer zoete en liefelijke aanspraak , , mijn zoon" zó aangelokt moeten worden, dat deze vermaning diep in ons hart doordringt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 mei 1952

De Reformatie | 8 Pagina's

GEDACHTENISWOORD

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 mei 1952

De Reformatie | 8 Pagina's