GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VU Magazine 1975 - pagina 362

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VU Magazine 1975 - pagina 362

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

1^ nmgazine 8

Directeur H. Colijn ...sterker concentratie...

J.B. vanHeutz ...onregelmatigheden...

deringen werd het geliquideerd, daar de Koninklijke eerst de Moeara Enim overnam en vervolgens de in een crisis geraakte Moesi Ilir, waardoor ze meer dan driekwart van de stemmen in het Comité had verkregen, waarna op 13 augustus 1906 tot ontbinding kon worden overgegaan. Op de Oosterse markt had de Koninklijke zich een bijna onaantastbare monopoliepositie verworven. Het dividend voor de aandeelhouders was opgelopen van 24% in 1901 naar 73% in 1906.

Imperialistische fase Het in het voorgaande deel beschreven concentratieproces was een structureel kenmerk van het zich verder ontwikkelend kapitalistisch produktieproces. In deze nieuwe fase, door Hobson en Lenin als de imperialistische fase getypeerd, wordt de wereld opgedeeld tussen de imperialistische mogendheden, en raken commerciële en politieke belangen van consortia, banken en staten onontwarbaar verstrengeld. In deze periode van koloniale expansie speelden de noodzaak van kapitaal-export en de toe-eigening van vitale grondstoffen, zoals aardolie, een essentiële rol. Nationale en internationale consortia, verwierven zich, met steun van de nu weer eens samenwerkende, dan weer elkaar beconcurrerende nationale overheden, toegang tot buitenlandse investeringsgebieden . Doordat het kapitaal de staatsmacht nodig had om zich toegang te verschaffen tot buitenlandse markten, kon omgekeerd de staat politieke eisen opleggen aan het kapitaal, waardoor kapitaalexport een middel kon worden tot het bereiken van politieke doelstellingen. En omdat gegarandeerde leverantie van aardolieprodukten voor de staat steeds belangrijker werd, zou zij in de toekomst een steeds actievere internationale oliepolitiek voeren, waarbij zij haar belangen veilig stelde door de nationale producent en het toegeëigende exploitatiegebied te beschermen tegen buitenlandse concurrentie. Een sterk nationaal monopolie was daarmee een politieke doelstelling geworden. Deze internationale strijd om de aardoliereserves, die na een periode van vermeende toekomstige schaarste in 1918 uitbarstte,

Directeur H. Deterding ...op niveau houden van prijzen...

Minister Tii. B. Pleyte ...of in de één, of in de ander...

vormt de achtergrond van de verwikkelingen omtrent de exploitatievelden te Djambi in lndië(op Sumatra). De noodzaak van een gegarandeerde toelevering leidde tot de hierna te behandelen debatten over de rechtsvorm, waaronder deze velden moesten worden ontgonnen.

Staatsexploitatie De aanleiding tot de Djambi-affaire was de wijziging van de verouderde mijnwet van 1899 die geheel op liberale leest geschoeid was. Daarin konden inderdaad ,,de man en de mijn"elkaar onbelemmerd vinden omdat aan de vinder van olie het recht op concessie was verzekerd. Op het moment echter dat de wet definitief in werking zou treden, 1 mei 1907, was ze reeds volkomen achterhaald. In de praktijk kwam het er op neer dat speculanten concessies aanvroegen, die zij vervolgens, in ruil voor bepaalde royalties, doorverkochten aan exploitatiemaatschappijen; Indië was allang geen terrein meer waar individuele ondernemers op kleine schaal opereerden. Nadat Djambi in 1899 bij het direct bestuurde gedeelte van het koloniale rijk was ingelijfd en de concessie-aanvragen bij het Gouvernement binnenstroomden, besloot Van Heutsz, toen hij bij een onderzoek naar de concessie-aanvragen „onregelmatigheden" had ontdekt, op 16 november 1904 Djambi te sluiten voor particuliere exploitatie. Volgens Van Heutsz zou een exploitatiecontract tussen de Staat en de Koninklijke de beste garantie zijn voor een continue produktie en een hoog staatsaandeel in de opbrengst. Wanneer dus de „concessiejagers" uitgeschakeld zouden kunnen worden, zou de staat direct de royalties kunnen ontvangen van de exploitatiemaatschappijen. In 1910 werd daarom in de mijnwet artikel 5a ingevoerd dat de staat het recht geeft, dat op haar zelf „daartoe te reserveren terreinen, waarop derden geen mijnrechten konden uitoefenen, van landswege opsporing en ontginning kon plaatshebben door opdracht aan personen of vennootschappen krachtens daartoe te sluiten bijzondere overeenkomsten, nadat daartoe telkenmale machtiging zou zijn verleend bij de wet" (G., II p. 322. p. 167).

Kamerlid ir. J. W. Albarda ...rijkdommen aan het volk...

Controle Door deze wet was de regering in staat controle uit te oefenen op toekomstige exploitanten door waarborgen van de inschrijvers te eisen,,tegen benadeling van nationale belangen en tegen belemmering eener gezonde ontwikkeling van Handel en Nijverheid in Nederlandsch Indië" dat laatste door ongewenste invloeden van machtige buitenlandse maatschappijen te kunnen tegengaan. En onder nationale belangen werd verstaan,,...het belang om voor de marine... altoos te kunnen beschikken over de nodige stookolie, terplaatse in de wereld waar die vloot ze zou behoeven..." (G., V, p. 169) Rekening houdend met de hierboven geformuleerde eisen die in de voorwaarden van inschrijving,,bezwaarlijk" expliciet bekend konden worden gemaakt, week dit voorstel ten slotte niet zo erg veel af van dat van Van Heutsz die maar meteen de exploitatierechten aan de Koninklijke had willen verlenen. Op de inschrijving voor de rijke Djambivelden schreven 6 maatschappijen in waaronder de Bataafsche (dochter van de Koninklijke) en de Nederlandsche Koloniale Petroleum Maatschappij (dochter van de Standard), die een royalty percentage van respectievelijk 50 en 40 aanboden, wat altijd nog beduidend onder de hoogste bieder, de ZuidPerlak(621/2%)lag. Tijdens de hieropvolgende onderhandelingen met de Bataafsche bleek dat deze zeer terughoudend stond ten aanzien van eisen betreffende staatsinvloed op bestuurlijk niveau, maar ze liet niet na „in bedekte termen" te wijzen op de mogelijkheid van een contract tussen de Koninklijke en de staat. Het creëren van een werkelijke belangengemeenschap tussen de Koninklijke en de staat zou zowel ,,bij de Bataafsche en haar Koninklijke moeder een sympathiek onthaal" kunnen vinden (G., V, p. 173). Maar zover was het nog lang niet.

Monopoliemacht Allereerst werd door de nieuwe Minister van Koloniën, Pleyte (een vrijzinnig democraat) de mogelijkheid van staatsexploitatie overwogen. Naar zijn mening was staatsexploitatie echter onmogelijk omdat de distributiekanalen op de wereldmarkt volkomen gemonopoliseerd waren door de Koninklij-

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1975

VU-Magazine | 484 Pagina's

VU Magazine 1975 - pagina 362

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1975

VU-Magazine | 484 Pagina's