In de schaduwe des doods - pagina 122
meditatien voor de krankenkamer en bij het sterfbed
114
Maar hoe hierin een iegelijk ook persoonlijk met God sta, stellig is het verkeerd, als op ons ziekbed,
zijn schuld
voor
dat ons sterfbed dreigt te worden, de behoefte om nog vóór ons sterven onzen God te verheerlijken, niet tot een begeerte des gebeds wordt.
maar aan David. Doodelijk krank lag hij grijpende ziekte was over Zie het
terneder;
de
plage
hem gekomen; en
eener
bange,
aan-
geestelijk gevoelde hij
mat en dor. kon er niet tegen op. De macht der ziekte was hem te overweldigend, en als een machtelooze klomp lag hij op zijn ziekbed neer. Maar hoe verdoofd en beneveld hij zich ook gevoelde, toch had hij
zich
Hij
ééne nog, dat die ellendige, geestelijke dorheid hem hinderde, en hij er naar smachten bleef, om vóór zijn sterven althans nog eenige korte oogenblikken te hebben, waarin de macht van de plage hem losliet, het geestelijk zelfbesef terugkeerde, en hij zich verkwikken kon, om alzoo zijn ziele in Gods hand te bevelen. Zoo kwam hij in het gebed; en onder het bidden liepen de tranen hem langs het aangezicht, en toen riep hij uit: „Hoor, Heere, mijn gebed, en neem mijn geroep ter ooren, en zwijg niet tot mijne tranen, o. Mijn God, wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en niet meer zij." dit
dat
Natuurlijk moogt ge dit gebed van David niet misverstaan. Het was in het minst geen uitroep van ongeloof, om, op de manier van Jobs vrouw, God te zegenen eer hij stierf. Dat toont heel de 39ste psalm wel anders. Alles in dezen psalm is het hunkeren van een matte en verdorde ziel naar den levenden God. Maar David voelde, dat God in die plage was; dat die aangrijpende
krankheid
hem
hem die
in
niet
plage
bij
geval,
benauwde
;
maar van God toekwam; dat God zelf en het was daarom, daarom dat hij
Wend u als de bezoekende God uitwendig van mij af, en kom als de geestelijke Vertrooster inwendig tot mij. En evenmin moogt ge het vermoeden opperen, of David wel aan smeekte
:
een leven na dit leven geloofd heeft, omdat hij uitroept: „eer dat ik heenga en niet meer zij" ; want zie maar, vlak vooraf gaat de betuiging, dat hij evenals zijn vaderen een vreemdeling en hijwoner is geweest, wat vanzelf de belijdenis van het hemelsche vaderland in zich sluit.
wat deze knecht Gods afsmeekte was, om niet als een hond maar nog eer het einde kwam, een oogenblik van verademing te mogen hebben, zich vóór zijn sterven te mogen verkwikken, en alzoo met helder, klaar geloofsbewustzijn de eeuwigheid tegen
Neen,
te
te
sterven;
eraan.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1893
Abraham Kuyper Collection | 316 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1893
Abraham Kuyper Collection | 316 Pagina's