GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Ter geruststelling.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter geruststelling.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 24 Mei 1895.

Naar het schijnt — plaatsen zijn ."siet genoemd — worden in een enkele kerk de gemoederen eenigszins ontrust, doordien men er de valsche leer verkondigt, alsof alle kinderen die ten Doop gepresenteerd worden, wedergeboren zouden zijn. En evenzoo in andere kerken, doordien men er aan de meening ingang verschaft, alsof een kind van geloovige ouders tot op den dag van zijn bekeering, feitelijk dezelfde gestalte zou hebben als een kind van Joden, Turken of Heidenen.

Beide deze voorstellingen nu zijn met de waarheid in strijd.

Niemand wordt wedergeboren, tenzij hij uitverkoren zij, en zoo kan er dus dok bij kleine kinderen van geen zaligmakende genade sprake zijn, tenzij die genade hun uit het decreet der verkiezing toevloeie.

Het is ter wegneming van dit velerlei misverstand, dat hier een korte verklaring van de zaak sta, opdat men wete wat er van aan zij. t

Toen in de i6de eeuw heel de Christenheid nog Roomsch was, beleed men met Rome, dat een klein kindeke wedergeboren werd door den heiligen Doop. Ieder gedoopte was alzoo wedergeboren, en dat zoovelen toch verloren gingen, lag daaraan, dat naar Romes leer, . een wedergeborene ook weer afvallen en vervallen kon. Daar nu de Doop instrument was van de wedergeboorte, hing de reahseering van de wedergeboorte voor geen gering deel aan de daad van den priester, aan de actie van een mensch, en boette men dus haar hoogheilige beteekenis in niet geringe mate in.

De Lutherschen bleven ten deele in deze dwaling hangen, en stelden het eveneens voor, alsof er tusschen de wedergeboorte en den Doop zulk een verband bestond, dat zij onder, door of bij den Doop tot stand kwam. Uit dien hoofde loochenden ook de Lutherschen de volharding der heiligen, en leerden dat ze vervallen konden.

Overmits nu de Grieksche kerk in gelijke voorstelling leefde, en ook de Doopers alle volwassene gedoopten voor wedergeboren hielden, verkreeg men dit resultaat, dat heel de Christenheid leerde: Elk gedoopte is wedergeboren. Gedoopt en niet wedergeboren is ondenkbaar.

Hiertegen nu kwamen onze Gereformeerde kerken van meetaf in verzet.

Zij hielden staande, dat de genade particulier is, dat zaligmakende genade alleen aan de uitverkorenen ten deel valt, en dat het instorten van deze zaligmakende genade niet aan eenig Sacrament hangt, maar in de vrij macht Gods staat Altoos met dien verstande, dat een eens begenadigde, zoo hij verkoren was, nooit meer vervallen kan.

Zoo werd het wederbarende werk des Heiligen Geestes van den Doop losgemaakt, met dien verstande, dat er tzvee werkingen des Geestes uitgingen, de ééne buiten alle Sacrament om, om hem de kiem, het zaad des nieuwen levens in te planten, en de andere om voor het bewustzijn van den geloovige de beloften Gods aan den begenadigde te bezegelen.

Hierbij nu rees de vraag, of men, aldus de zaak verstaande, een verkorene en begenadigde eerst dan zou doopen, als hij tot bewust geloof en bewuste bekeering zou gekomen zijn, of wel dat men hem doopen zou, ook al wist hij er zelf nog niets van. Alzoo niet om wat hij beleed of ervoer, maar alleen op grond van hetgeen God van zijn zijde voor hem was, en over hem besloten had.

Bij die keuze kozen de Doopers het eerste, maar de Gereformeerden kerken het tweede.

Zij bleven bij den kinderdoop.

Dit deden ze uit eerbied voor het werk Gods. Men behoefde niet op het uitkomen van 's menschen geloof te wachten. Niet 's menschen werk, maar Gods Woord en werk moest worden bezegeld.

Doch hoe nu tot klaarheid te komen?

Natuurlijk kwam de Doop evenals het Avondmaal alleen aan de uitverkorenen toe. Bezaten we derhalve een lijst, waarop v/e zien konden wie al dan niet uitverkoren wa-ren. zoo ware de zaak uitgemaakt. Alleen wie op deze lijst stond, hud dan recht op de Sacramenten.

Zoo stond de zaak echter niet.

In het Boek van Gods raadsbesluiten slaat niemand een oog, en ons oordeel, of iemand een begenadigde, een geloovige, een verloste en een vrijgemaakte, een kind Gods en dus een uitverkorene is, mist (de persoon zelf natuurlijk uitgezonderd) zoowel bij de kleine kinderen als bij de groote menschen alle zekerheid.

Voor het volstrekte oordeelen trad daarom het oordeel der liefde, gelijk men dit noemde, in de plaats, en men legde allen nadruk op de leer des Verbonds.

In dat Verbond was als bondeling begrepen al wie zijn geloof beleed en door zijn wan­ del bevestigde; en wat de kleine kinderen aangaat, nam men zijn toevlucht tot de belofte Gods, dat de «kinderen der geloovigen'.' voor het zaad gerekend worden.

Dus niet de voorstelling, alsof er in de kerke Christi en in het Verbond Gods ge, loovigen en ongeloovigen, Christenen en Heidenen zouden zijn. a d

Dat nooit.

In de kerke Christi zijn niets dan geloovigen, in het Verbond niets dan bondelingen, en al wat er buiten deze insluipt, is hypocriet. D. w. z. is een man die zich als een geloovige voordoet, zonder het te zijn, en de rol van een bondeling speelt, terwijl hij er buiten staat.

Geloovigen en hypocrieten kent onze Catechismus in de vergadering der geloovigen; geloovigen en ongeloovigen niet.

Al wat rechtens binnen de grenzen van het Verbond viel, was dus heilig; en, in zoover ook de kleine kinderen er binnen vielen, waren ook zij heilig, en als zoodanig van de Turken, Joden en Heidenen onderscheiden.

Tot zoover bleven dan ook alle Gereformeerde kerken eenparig. Zoo oordeelden alle. Maar voor de Gereformeerde kerken van Nederland was de schoone taak weggelegd, om dit punt nog nader uit te werken, en breeder te belijden.

Vergelijkt men dan ook de belijdenisschriften van andere Gereformeerde kerken, met die van onze kerken, dan ontwaart men, hoeveel duidelijker en omstandiger de onze zich hier uitlaten.

Dit was het gevolg van hun strijd met de Wederdoopers; die ook wel elders, maar niet in die rnate bestond, en die alleen in onze landen geleerde tolken vond in Philips Diericx, David Jorissen en Menno Simonz.

Deze mannen zijn het, die toen eerst a Lasco en Maarten Micron, en daarna Guido de Bray en onze verdere theologen genoopt hebben, in dit stuk der waarheid dieper in te dringen.

Die Doopers beweerden namelijk, dat de kleine kinderen, hoewel in zonde ontvangen, toch niet der verdoemenis onderworpen waren, zoodat, ook indien ze vroeg wegstierven, hun onnoozelheid hen redde ten eeuwigen leven.

Hiertegen kwamen onze Gereformeerden met verontwaardiging op. Dat was heel het stuk der zonde ondermijnen. Dat was Gods Woord regelrecht weerspreken. Zoo mocht niet geleeraard worden.

Neen, neen, ook de kleine kinderen waren welterdege in zonde ontvangen en geboren en der verdoemenis onderworpen, zoodat ze niet ten leven konden komen, tenzij ze wedergeboren werden door den Heiligen Geest.

Goed, antwoordden nu de Doopers, maar hoe stelt ge het dan met die duizenden en tienduizenden kinderen, die vroeg wegsterven, eer ze tot jaren van onderscheid komen, voor zoover ze uitverkoren zijn ?

En die vraag nu heeft eerst Calvijn, en na hem onze Nederlandsche godgeleerden, schier eenparig-tot het antwoord geleid, dat God de Heere machtig is het zaad des eeuwigen levens door de verborgen werking des Heiligen Geestes ook in het kleinste kind in de wieg of aan moeders borst te doen indalen.

Later hebben de Arminianen deze zelfde bedenking van de Doopers overgenomen en tegen ons geslingerd, en is er onzerzijds nogmaals hetzelfde op geantwoord.

Hierbij echter kon men niet blijven staan.

Waren onze kleine kinderen der verdoemenis 'deelachtig, en stonden ze in dit opzicht met de kinderen van Heidenen, Turken en Joden op één lijn, hoe konden ze dan tegelijk heilig, en dus van de kinderen van Joden en Turken onderscheiden zijn?

Van een uitwendige Verbondsheiligheid kon hierbij geen sprake zijn, want het heilig in I Cor. 7 : 14 was niet in Levitischen zin bedoeld, en de beloften des Nieuwen Verbonds waren niet uitwendig, raAax geestelijk.

Was dat kleine kindeke verbondeUng, dan moest het ook lidmaat van Christus en van zijn gemeente, en erfgenaam des Koninkrijks zijn, en dat was ondenkbaar tenzij God de Heere zelf door een daad van zaligmakende genade het van de kinderen van Heidenen en Turken onderscheiden had.

Natuurlijk gold dit alleen van de uitverkoren kindeien, alle overige konden later niet anders dan als hypocrieten verkeeren; ze schenen dan zoo, maar waren zoo niet; doch van de verkoren kinderen moest beleden, dat ze inwendig en alzoo daadwerkelijk een genade bezaten, die ze van de' Turken en Heidenen onderscheidde.

Dit nu heeft toen eerst Calvijn, en na hem schier al onze Gereformeerde theologen tot het inzicht gebracht, dat zaad, kiem, wortel eenerzljds, . en boom, bloem, vrucht anderzijds ook op geestelijk gebied moeten onderscheiden worden.

De rede, zoo zeiden ze, is in een pasgeboren kind, maar blijft verborgen en komt eerbt later uit. En zoo nu ook is \i& 'i geloof, de boete, de belijdenis, als vrucht van het nieuwe leven wel naar kiem en vermogen in het kindeke, maar ge merkt er nog niets van, en eerst bij het opwassen loopt dit nieuwe leven uit.

Of zulk een kindeke een verkorene is of niet, weet de kerk niet. Zij oordeelt dus zelve niet, maar houdt zich aan de Verbondsleer en aan de ordinantle Gods. Zoo geeft ze steUig den Doop aan velen aan wie de Doop, omdat ze niet uitverkoren zijn, niet toekomt. Maar dit ligt niet voor haar verantwoording. Zij heeft zich aan den regel des Verbonds te houden, en die regel is, dat de geloovigen met hun zaad heilig zijn, en dat alzoo de kleine klnderkena der geloovigen te beschouwen zijn, als door een geestelijk daad Gods van de kinderen van Joden en Heldenen onderscheiden, zoodat ze, de beteekeuende zaak hebbende, uu ook het teeken der zaak moeten ontvangen, en als lidmaten van Christus moeten gedoopt worden.

Aldus is .de ontwikkeling van dit leerstuk et name in onze kerken geweest, en de elijdenis en de formulieren onzer kerk ragen hier het duidelijke kenmerk van.

Intusschen deze belijdenis was natuurlijk lleen vol te houden, zoolang metterdaad e volwassen leden der kerk erkende geloovigen waren, en men door strenge tucht uit de kerk weerde, wie hypocriet bleek te zijn.

Het kind toch van een hypocriet is volstrekt geen zaad der kerk, en aan zulk een kind komt de Doop niet toe.

Vandaar dat deze scherp doorgedachte belijdenis wel stand hield in de eerste tijden, toen de kerk zuiver bleef en de tucht handhaafde, maar wankelen ging zoodra men te kwader ure de Volkskerk er in haalde.

In een Volkskerk is de kinderdoop kortweg leugen, en de voorstelling alsof de kleine kinderen der leden heilig zijn, door en door onwaar.

Dit had dan ook ten gevolge, dat met name sinds 1700 al sterker verzet tegen onze doopformule, tegen de doopwijze, en tegen deze geheele belijdenis opkwam.

In de Volkskerk was dit alles tot een leugen geworden, en de ernstige en geestelijk gestemde lieden, die later op allerlei wijze tegen deze leugen protesteerden, waren in hun volste recht.

Alleen maar wat deze vrome kinderen Gods hadden moeten doen, was »iet de leer verzetten naar de vervalschte kerk, 7naar de kerk zette? i naar de ware leer.

Doch dat deed men niet.

Men behield de massale Volkskerk, onderscheidde in die kerk een wereldschen kring van een geestelijken kring, en veranderde nu heel de leer en de belijdenis naar die nieuwe voorstelling.

Dat koft toen niet anders, en eerst toen van lieverlee de vrije kerken opkwamen, met de Volkskerk gebroken werd, en de tucht weer aan werd gebonden, kon men tot de aloude belijdenis onzer martelaren terugkeeren.

Doch dan versta men ook wel, dat deze Gereformeerde belijdenis op het stuk van den Doop zeer strenge handhaving van de tucht eischt.

Het moeten kinderkene van geloovigen zijn, die ten Doop worden gepresenteerd, en om dat waar te maken, moeten die geloovigen niet op zijn zachtst, maar op zijn strengst, zij het ook naar het oordeel der liefde, beoordeeld worden.

Want dit is volkomen waar, dat als men de Gereformeerde belijdenis omtrent het Genade verbond en den Kinderdoop door laat werken, zonder dat ge Gods Verbond heilig houdt, dan keert de oude ellende weer, en wordt deze uw belijdenis nogmaals een leugen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 mei 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Ter geruststelling.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 mei 1895

De Heraut | 4 Pagina's